Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/0514/GM, 7 juli 2014, beroep
Uitspraakdatum:07-07-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/514/GM

betreft: [klager] datum: 7 juli 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.J. Sol, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de locatie Torentijd te Middelburg,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 11 februari 2014 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.

De beroepscommissie hield zitting op 22 april 2014. Klagers raadsman heeft voorafgaand aan de zitting verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak. Omdat geen der partijen was verschenen en de beroepscommissie zich onvoldoende voorgelicht
achtte in deze zaak, is de behandeling van de zaak aangehouden. Aan de inrichtingsarts zijn schriftelijk vragen gesteld. Een reactie hierop is op 28 mei 2014 op het secretariaat ontvangen. Klagers raadsman heeft hierop op 10 juni 2014 schriftelijk
gereageerd.
De beroepscommissie hield vervolgens zitting op 10 juni 2014 in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel.
Klagers raadsman heeft schriftelijk aangegeven niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn en tevens dat klager, vanwege zijn medische situatie, evenmin ter zitting zou verschijnen.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie Torentijd heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur, op 13 november 2013 ingediend bij het Kabinet van de Koning betreft:
a. het niet ter beschikking gesteld krijgen van een medisch matras;
b. het niet aanbieden van aangepaste (rugsparende) arbeid, waardoor hij als werkweigeraar wordt aangemerkt;
c. het niet aanbieden van geschikte revalidatie;
d. het niet verlenen van een schorsing uit detentie, waardoor de revalidatie vanuit de thuissituatie kan worden uitgevoerd.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is in het beroepschrift het volgende aangevoerd.
Bij klager heeft een verkeerde medische beoordeling plaatsgevonden en de conclusies van de medisch adviseur zijn vastgesteld na het enkele inwinnen van informatie bij derden en niet door het laten uitvoeren van zelfstandig medisch onderzoek.
In het verzoek om bemiddeling is aangevoerd dat klagers detentie eerder is geschorst vanwege zijn gezondheidssituatie. Klager is een dag later weer gedetineerd geraakt. Klager betwist dat hij detentiegeschikt is en verwijst naar de informatie van de
huisarts en de behandelend orthopeed. Bij binnenkomst in de inrichting heeft klager aangegeven dat hij nog in een revalidatietraject zat naar aanleiding van een eerdere heupoperatie op 6 mei 2013. Toen had hij twee keer per week fysiotherapie. Klager
heeft aangegeven dat hij een aangepast matras nodig had. Dat was hem eerder, in de locatie Bankenbosch ook verstrekt. De medische dienst in de locatie Torentijd heeft aangegeven dat een dergelijk matras niet voorhanden was maar dat voor een extra
matras
gezorgd zou worden. Dat is (in ieder geval tot 14 december 2013) niet gebeurd. Klager mocht blijkens het schrijven van de behandelend orthopeed geen rug belastend werk doen. De inrichtingsarts heeft desondanks besloten dat er toch rug belastend werk
mogelijk zou moeten zijn. Klager is geen werkweigeraar. Klager wil geschorst worden uit detentie teneinde verder te kunnen werken aan zijn revalidatie. In de locatie Torentijd kunnen hem daarvoor geen mogelijkheden geboden worden. Indien de detentie
wordt voortgezet, dan wil klager graag een aangepast matras verstrekt krijgen en een revalidatieprogramma aangeboden krijgen. Klager zou daarnaast moeten worden vrijgesteld van arbeid die rug belastend is.

De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur, niet nader toegelicht. Dit standpunt luidt als volgt.
Klager is op 4 oktober 2013 bij binnenkomst in de inrichting gezien door de inrichtingsarts in verband met zijn revalidatie en heupoperatie. Hij is door de arts ingesteld op pijnstilling en verwezen naar de fysiotherapeut. Gezien de al doorlopen
revalidatie en de ervaring van de aan de inrichting verbonden fysiotherapeut was er geen aanleiding voor verwijzing naar een andere therapeut. Klager heeft om een medisch matras verzocht maar het bestaan daarvan is bij de medische dienst onbekend. Wel
zijn speciale antidecubitus matrassen te huren. Daarvoor was in klagers geval geen aanleiding. Voor klager is op medische indicatie een extra matras en kussen aangevraagd. Uit de brief van de orthopeed kwam naar voren dat klager licht administratief
werk zou kunnen doen. Dergelijk werk is in de inrichting niet beschikbaar. Wel kan hij op de werkzaal niet rug belastende werkzaamheden doen en werkzaamheden waarbij hij afwisselend kan staan, lopen en zitten. Het betreft inpakwerk en licht
montagewerk,
waarbij alleen handen en armen worden belast. Klager heeft op 16 oktober 2013 afgetekend voor deelname aan de arbeid. Klager is diverse keren door de inrichtingsarts gezien naar aanleiding van zijn heupklachten. De fysiotherapeut heeft geadviseerd
oefeningen te doen (zowel op cel als op de fitness-afdeling). Klager weigert dit te doen. Klager is door de arts doorverwezen naar de pijnpoli, waarvoor inmiddels een afspraak is gemaakt.

Naar aanleiding van de door de beroepscommissie gestelde vragen is namens de inrichtingsarts op 28 mei 2014 schriftelijk als volgt gereageerd.
Klager is op 4 oktober 2013 in de locatie Torentijd binnengekomen. Daarvoor heeft hij in de vrije maatschappij in België medische behandelingen ondergaan. Hiervan is summiere informatie bij de locatie Torentijd beschikbaar. De diagnose en klachten
voorafgaand aan de heupoperatie van begin mei 2013 zijn bij de medische dienst niet bekend. Evenmin is het bekend of er postoperatieve complicaties geweest zijn in de periode mei 2013 tot oktober 2013. Er is bij de medische dienst ten slotte niets
bekend over een operatie aan zijn rugwervel. Indien hij een dergelijk operatie heeft ondergaan is daarvan niets vermeld bij de medische dienst.
Klagers raadsman heeft in zijn reactie hierop aangegeven dat uit het medisch dan wel penitentiair dossier behoort te blijken dat hij strafonderbreking heeft genoten verband houdende met zijn operatie. Uit stukken omtrent een herhaald verzoek om
detentieongeschiktheidsverklaring valt af te leiden dat de inrichting op de hoogte moest zijn van klagers gezondheidssituatie.

Voorts heeft klager steeds aangegeven dat hij de medische dienst heeft ingelicht over zijn gezondheidstoestand, al was het alleen maar om de kwalificatie arbeidsongeschikt te verkrijgen.

3. De beoordeling
De beroepscommissie overweegt ten aanzien van onderdeel a. dat een zogenoemd medisch matras niet bestaat. Wel kan iemand met rugklachten baat hebben bij een ander soort matras of een extra matras. Uit de stukken komt naar voren dat voor klager een
extra
matras en een extra kussen is aangevraagd. Het beroep ten aanzien van dit onderdeel zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van onderdeel b. overweegt de beroepscommissie dat de medische dienst, op basis van de brief van de orthopeed, gezocht heeft naar geschikte arbeid voor klager, omdat de voorgestelde werkzaamheden niet beschikbaar waren. De aangeboden
werkzaamheden, waarbij klager afwisselend kon staan, lopen en zitten en waarbij alleen handen en armen zouden worden belast, heeft klager niet geprobeerd, maar hij heeft meteen afgetekend voor deelname aan de arbeid. De inrichtingsarts kan ten aanzien
van dit onderdeel dan ook geen verwijt gemaakt worden. Dat klager aangemerkt zou worden als werkweigeraar is overigens een beslissing van de directeur en niet van de inrichtingsarts.

Ten aanzien van onderdeel c. wordt overwogen dat aan klager, naar aanleiding van de heupoperatie, zoals het hem ook voorafgaand aan de detentie was voorgeschreven, twee maal per week fysiotherapie is aangeboden. Uit de stukken komt naar voren dat
klager
vervolgens in januari 2014 geen oefeningen meer doet en geen deel meer neemt aan sport. Als gevolg daarvan wordt de fysiotherapie gestopt, omdat verder behandelen zonder klagers medewerking zinloos was. Het beroep ten aanzien van dit onderdeel zal dan
ook eveneens ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van onderdeel d. ten slotte wordt overwogen dat er geen medische reden is klager uit detentie te schorsen. Uit een eerder onderzoek naar eventuele detentieongeschiktheid was reeds naar voren gekomen dat daarvan geen sprake is. De
inrichtingsarts neemt klagers klachten serieus en schrijft waar nodig pijnmedicatie voor. De beroepscommissie is al het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt
als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit
mr. S.B de Pauw Gerlings - Döhrn, voorzitter, dr. Ing. C.J. Ruissen en dr. J.H.A.M.C. Schoenmaeckers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris,
op 7 juli 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven