Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/0245/GA en 14/0464/GA, 3 juni 2014, beroep
Uitspraakdatum:03-06-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/245/GA en 14/464/GA

betreft: [klager] datum: 3 juni 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een tweetal bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen op respectievelijk 23 januari 2014 en 13 februari 2014 genomen beslissingen van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught,

alsmede van de overige stukken.

Ter zitting van de beroepscommissie van 18 april 2014, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij voormeld PPC.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissingen
Het beroep betreft:
a. de beslissing van de directeur van 23 januari 2014, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, voor de duur van drie maanden;
b. de beslissing van de directeur van 13 februari 2014, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, voor de duur van drie maanden;

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft zijn standpunt als volgt toegelicht, zakelijk weergegeven:
Ten aanzien van onderdeel a van het beroep:
Met klager gaat het onveranderd goed. Hij verbleef in het huis van bewaring. Hij zat in voorlopige hechtenis en was (in eerste aanleg) nog niet veroordeeld. Klager is van mening dat er bij hem geen sprake is van een psychische stoornis en, zo er wel
sprake van zou zijn, dat die stoornis in ieder geval geen gevaar voor klager of derden oplevert. Klager is gedetineerd in verband met de verdenking van belaging en bedreiging. Klagers detentie is tussentijds geschorst geweest. Na korte tijd is hij weer
gedetineerd. Klager krijgt nu dwangmedicatie toegediend. Iedere twee weken worden hem medicijnen toegediend.
Op klagers website worden beschuldigingen geuit, die zijn onderbouwd met bewijsmateriaal. Een aantal personen wordt daarbij beschuldigd van betrokkenheid bij een perversiteiten-netwerk. Klager heeft aangetoond dat hij maatschappelijk niet ten onder zal
gaan. Hij functioneert immers al geruime tijd zelfstandig en verantwoord. De directeur heeft met klager geen gesprek gevoerd over uitlatingen die klager via de telefoon zou hebben gedaan. Er is voor klager een standaard behandelplan opgesteld. Het
enige dat daarin gebeurt, is dat er dwangmedicatie wordt toegepast. Met klager is niet gesproken over mogelijke alternatieven. Hij is niet aanwezig geweest bij de bespreking van het behandelplan omdat het tijdstip hem te laat werd medegedeeld.
Ten aanzien van onderdeel b van het beroep.
Klager is na de schorsing van zijn voorlopige hechtenis naar aanleiding van een nieuwe verdenking andermaal in detentie geplaatst. Bij terugkeer in de inrichting ontving hij de mededeling dat hij een nieuw (medicatie)depot zou krijgen. Het eerdere
depot
was toen nog werkzaam. Dit is hem op 23 januari 2014 toegediend. In de mededeling van de directeur staat dat klager direct in beroep kon gaan. De directeur zegt dat hier sprake zou zijn van een voortzetting van de eerdere beslissing tot toepassing van
dwangmedicatie. Klager stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de vereiste formaliteiten.

De directeur heeft zijn standpunt als volgt toegelicht, zakelijk weergegeven:
Ten aanzien van onderdeel a van het beroep.
Klager heeft, ook via de telefoon aan de AIVD en het OM, een bomdreiging geuit. Klager stelde toen dat hij wilde dat zijn meldingen serieus zouden worden genomen. Hij zou zijn meldingen zo nodig kracht kunnen bijzetten. Dat leverde voor de inrichting
een gevaarsituatie op. Het gestelde gevaar voor de veiligheid van klager wordt aangenomen op basis van de waarneming van een collega-directeur. De inschatting is dat er gevaar bestaat voor agressie jegens klager buiten de detentiesituatie. Klager wordt
inmiddels behandeld en daardoor is er geen sprake meer van een ernstige dreiging. Met klager is gesproken over de telefonische dreigingen maar dit wordt door hem ontkend. Met klager is door de behandelcoördinator en de behandelaar gesproken over
alternatieven voor de dwangmedicatie. Er zijn veel gesprekken gevoerd maar die hebben niet tot een gewenst resultaat geleid. De toepassing van medicatie heeft een verbetering opgeleverd in klagers gedrag. Het behandelplan wordt zeswekelijks – bij
voorkeur in aanwezigheid van klager – besproken.
Ten aanzien van onderdeel b van het beroep.
Klager heeft door de schorsing van zijn voorlopige hechtenis enige dagen buiten detentie verbleven. Bij terugkeer was er, inhoudelijk gezien, geen wijziging in de oude situatie. Formeel is evenwel een en ander onduidelijk. Daarom is toen een nieuwe
beslissing genomen op basis van het bekende beeld van klager. Om die reden is de directeur van oordeel dat mag worden uitgegaan van de eerdere adviezen van de psychiaters. De directeur zou graag zien dat de beroepscommissie een richtinggevende
uitspraak
doet voor gevallen als het onderhavige.

3. De beoordeling
Ten aanzien van de onderdelen a en b van het beroep.
De reikwijdte van het beroep
Op 23 januari 2014 heeft de directeur van het PPC te Vught beslist bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, toe te passen, omdat het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet
veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Daaraan voorafgaand heeft de directeur een voorgenomen beslissing, als bedoeld in artikel 22e, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm), met deze strekking genomen. Op 30
januari 2014 heeft klager een beroepschrift alsmede een verzoek tot schorsing van de (definitieve) beslissing, gedateerd op 24 januari 2014, ingediend. Bij beslissing van 3 februari 2014 (met kenmerk 14/252/SGA) heeft de voorzitter van de
beroepscommissie klagers schorsingsverzoek afgewezen.

Klagers voorlopige hechtenis is met ingang van 7 februari 2014 geschorst, waarop klager in vrijheid is gesteld. Klager is op 10 februari 2014 andermaal gedetineerd geraakt en wederom geplaatst in het PPC van de p.i. Vught. De directeur van dat PPC
heeft
daarop 13 februari 2014 andermaal beslist bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, toe te passen, omdat het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een
redelijke termijn kan worden weggenomen. Op 18 februari 2014 heeft klager een beroepschrift alsmede een verzoek tot schorsing van de beslissing van de directeur, gedateerd 14 februari 2014, ingediend. Bij beslissing van 19 februari 2014 (met kenmerk
14/463/SGA) heeft de voorzitter van de beroepscommissie klagers schorsingsverzoek afgewezen.

In artikel 46d van de Pbw is het volgende bepaald: “Buiten de situaties als bedoeld in artikel 32 kan, indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 46c, onderdelen b en c, als uiterste middel niettemin geneeskundige behandeling
plaatsvinden:

a. voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. indien de directeur daartoe een besluit heeft genomen en dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.”

Ingevolge artikel 46e, eerste lid, van de Pbw vindt geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, van de Pbw plaats na een schriftelijke beslissing van de directeur waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt.

Artikel 72, derde lid, van de Pbw luidt als volgt: “Tegen de beslissing als bedoeld in het eerste lid van artikel 46e kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de Raad.”

Ten aanzien van onderdeel a van het beroep.
Dit beroep is gericht tegen de definitieve beslissing van de directeur van 23 januari 2014 tot toepassing van a-dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, in samenhang bezien met artikel 46e, eerste lid, van de Pbw. Tegen een
dergelijke beslissing staat op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw rechtstreeks beroep open.

Vanwege het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling is in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw bepaald dat de directeur, ten behoeve van zijn beslissing tot toepassing van dwangbehandeling, dient te overleggen een verklaring van de behandelend
psychiater alsmede een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring
betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw, zich voordoet.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat, alvorens de beslissing tot a-dwangbehandeling ten aanzien van klager is genomen, de directeur advies heeft ingewonnen bij [...], behandelend psychiater van klager en bij [...] niet-behandelend psychiater. De
verklaringen van de twee psychiaters zijn door de directeur overgelegd.

Uit het vorenstaande maakt de beroepscommissie op dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw.
Uit de overgelegde verklaringen van beide psychiaters blijkt zakelijk weergegeven het volgende. Klager leidt aan een waanstoornis die persisterend van aard is. Klager heeft geen enkel ziektebesef. Aannemelijk is te veronderstellen dat klager zonder
anti-psychotische behandeling, eenmaal in vrijheid gesteld, door zal gaan met bedreiging van de AIVD en Justitie. Daarnaast zal hij niet in staat zijn een maatschappelijk aanvaardbaar bestaan op te bouwen. Ook zou hij zijn verbale dreigementen in daden
om kunnen zetten en/of agressie van anderen over zich af kunnen roepen als hij bepaalde personen ten onrechte als bijvoorbeeld ‘lustmoordenaars en perverselingen’ weg gaat zetten. Klager heeft een aanbod tot medicatie telkens afgewezen. Met hem is
daarover in het kader van het behandelplan meermalen gesproken. Een en ander leidde steeds tot forse agitatie en dreiging naar degene die medicamenteuze behandeling voorstelde. Zonder toediening van adequate doseringen van antipsychotica kan de
stoornis
niet onder controle worden gekregen. Eerder, ongeveer anderhalf jaar geleden door de GGZ Eindhoven, heeft medicatie zulke positieve resultaten opgeleverd dat aan de criteria voor dwangbehandeling binnen één maand niet meer voldaan werd. Klagers
stoornis
is niet anders dan door middel van anti-psychotische medicatie te behandelen.

Uit de verklaringen van de psychiaters volgt dat klager een behandelbare stoornis heeft en dat eerdere behandeling met medicatie een positief effect op klagers gedrag heeft gehad.

Naar het oordeel van de beroepscommissie dient, bij toepassing van een ingrijpend behandelinstrument als dwangmedicatie, voldoende aannemelijk te worden gemaakt dat die maatregel noodzakelijk is. Dit is het geval als zonder die medicatie het gevaar
bestaat dat de stoornis niet binnen redelijke termijn kan worden weggenomen, waardoor gevaar dreigt voor klager zelf of voor derden. Dat klager met zijn gedrag agressie van derden jegens zichzelf zou oproepen acht de commissie niet aannemelijk, het
gestelde gevaar van maatschappelijke teloorgang wordt niet nader onderbouwd, terwijl het gevaar voor derden ziet op gevaar jegens instanties als de AIVD en het Ministerie van Veiligheid en Justitie, welk gevaar – zo daar al sprake van zou zijn –
onvoldoende zwaarwegend wordt geacht om toepassing van het onderhavige ingrijpende middel te rechtvaardigen. De beslissing van de directeur om bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw toe te passen
moet
daarom worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.

De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming en zal de hoogte daarvan vaststellen op € 50,=.

Ten aanzien van onderdeel b.
De directeur heeft aangevoerd dat de beslissing van 13 februari 2014 moet worden gezien als een beslissing tot voortzetting van de eerder ingezette (gedwongen) geneeskundige behandeling. Wat daar verder ook van zij, nu de beslissing van 23 januari 2014
niet in stand kan blijven, zal de daarop voortbouwende beslissing van 13 februari 2014 ook dienen te worden vernietigd. Het beroep zal daarom ook ten aanzien van deze beslissing gegrond worden verklaard.

De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming en zal de hoogte daarvan vaststellen op € 50,=

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt beide beslissingen van de directeur.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van in het totaal € 100,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Waarden, voorzitter, mr. A.T. Bol en dr. H.G. van de Bunt, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 3 juni 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven