Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1151/SGA, 4 april 2014, schorsing
Uitspraakdatum:04-04-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer : 14/1151/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 4 april 2014

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Roermond.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van een tweetal beslissingen van de directeur van voormelde locatie van 4 april 2014, inhoudende:
de oplegging van een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, ingaande op 4 april 2014 om 09.30 uur en eindigend op 7 april 2014 om 09.30 uur, wegens de positieve uitslag van een urinecontrole op het
gebruik van softdrugs; en
een beslissing inhoudende terugplaatsing van verzoeker vanuit een plusprogramma naar het basisprogramma (degradatie), ingaande op 4 april 2014, wegens het vertonen van ongewenst gedrag (softdrugsgebruik) tijdens detentie.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de mededeling van de secretaris van de beklagcommissie van 4 april 2014, inhoudende dat het schorsingsverzoek als klaagschrift zal worden aangemerkt, en van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van
4 april 2014.

1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing(en). Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.

Uit het schorsingsverzoek en uit de inlichtingen van de directeur komt naar voren dat de urinecontrole, die heeft geleid tot onderhavige beslissingen, de eerste urinecontrole betrof die verzoeker heeft moeten ondergaan in detentie. Verzoeker zou het
gebruik tegenover de directeur hebben toegegeven. Verzoeker verbleef inmiddels 20 dagen in detentie, en heeft gesteld, zakelijk weergegeven, dat sprake is van afbouw van het THC-gehalte in zijn urine ten gevolge van gebruik voorafgaand aan zijn
detentie. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is – uitgaande van een halfwaardetijd van het THC-gehalte in urine van 36 uur – bij gebreke van door verzoeker gestelde en ook aannemelijk geworden of anderszins gebleken bijzondere omstandigheden,
aannemelijk dat verzoeker na aanvang van zijn detentie softdrugs heeft gebruikt. De beslissing van de directeur is daarom – nog steeds naar heet voorlopig oordeel van de voorzitter – niet onredelijk of onbillijk. Dit onderdeel van het verzoek zal
daarom
worden afgewezen.

De beslissing van de directeur tot degradatie van verzoeker vanuit het plus- naar het basisprogramma is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, evenmin onredelijk of onbillijk. Ook dit onderdeel van het verzoek zal daarom worden afgewezen.
2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. A. van Waarden, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 4 april 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven