Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/3944/GA, 9 mei 2014, beroep
Uitspraakdatum:09-05-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/3944/GA

betreft: [klager] datum: 9 mei 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 25 november 2013 van de beklagcommissie bij de locatie de Schie te Rotterdam,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 7 april 2014, gehouden in genoemde locatie, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. G.V. van der Bom, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van voornoemde locatie.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het niet aanbieden van arbeid alsmede het niet aanbieden van een compensatie voor het niet mogen verrichten van arbeid.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft een wettelijk recht op arbeid. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is het niet mogelijk om een uitzondering te maken op het bepaalde in
artikel 47 van de Pbw en is plaatsing op de BPG geen reden om geen arbeid aan te bieden. Het individuele regime geldt voor iedere gedetineerde en dat is op zichzelf dan ook geen reden om geen arbeid aan te bieden. Als de directeur van oordeel is dat de
aard van de detentie zich tegen deelname aan arbeid verzet dan zal hij dit kenbaar moeten maken in een belangenafweging en daar is in dit geval niet van gebleken. Er zou in dat geval ook gedacht kunnen worden aan het verrichten van arbeid in de eigen
cel. Als aan de wettelijke plicht niet voldaan kan worden dient klager een compensatie te krijgen voor het niet kunnen verrichten van arbeid.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Primair heeft de directeur zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu het beroepschrift niet is
voorzien van gronden. Subsidiair stelt de directeur dat de afdeling BPG een individueel regime kent met enkele groepsactiviteiten, maar dat klager door het op hem toegepaste boeienregime daar niet aan kan deelnemen. Krachtens de huisregels is er alleen
arbeidscompensatie voor de gedetineerden die aan de groepsactiviteiten mee (kunnen) doen. Voorts wijst de directeur erop dat klager op basis van artikel 47, tweede lid, van de Pbw arbeid kan worden geweigerd. Klager krijgt wel arbeidsloon betaald.

3. De beoordeling
Nu voor alle betrokken partijen op basis van het beroepschrift van klager en de door de beklagcommissie gedane uitspraak, duidelijk was waar het geschil op zag, oordeelt de beroepscommissie dat het ontbreken van beroepsgronden in het beroepschrift van
klager, niet dient te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van klager in zijn beroep.

Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Pbw heeft de gedetineerde recht op deelname aan de in de inrichting beschikbare arbeid. In het tweede lid van artikel 47 van de Pbw is bepaald dat de directeur zorg draagt voor de beschikbaarheid van arbeid voor
de gedetineerden, voor zover de aard van de detentie zich daar niet tegen verzet. Uit voormeld artikel 47 blijkt dat de directeur de verplichting heeft (geschikte) arbeid aan de gedetineerden beschikbaar te stellen. De directeur behoeft slechts niet in
arbeid te voorzien indien de aard van de detentie van de gedetineerde(n) zich tegen het verrichten van arbeid verzet. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad hebben ook gedetineerden die verblijven op de BPG in beginsel recht op deelname aan arbeid.

Het voorgaande betekent niet dat de directeur altijd aan elke gedetineerde op de BPG arbeid moet aanbieden. Indien een gedetineerde geen arbeid wordt aangeboden, zal daaraan een individuele afweging ten grondslag moeten worden gelegd, waarbij aandacht
moet worden besteed aan de vraag of in de inrichting arbeid beschikbaar is welke door de gedetineerde individueel in zijn eigen verblijfsruimte kan worden verricht. De beroepscommissie neemt in dit verband als vaststaand aan dat klager enkele malen
heeft verzocht om arbeid te mogen verrichten, maar dat dit verzoek is afgewezen. Van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de aard van de specifieke detentiesituatie van klager zich tegen het verrichten van (alle) arbeid zou verzetten, is niet
gebleken. Het voorgaande leidt ertoe dat de beroepscommissie het beroep gegrond zal verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie zal vernietigen en het beklag alsnog gegrond zal verklaren.

Nu klager een loonvervangende uitkering heeft ontvangen ziet de beroepscommissie geen aanleiding aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. F.G. Bauduin, voorzitter, mr. J.D. den Hartog en J. Schagen, MA, leden, in tegenwoordigheid van
mr. T. Nauta, secretaris, op 9 mei 2014

secretaris voorzitter

Naar boven