nummer: 02/1228/GA
betreft: [klager] datum: 30 juli 2002
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 24 juni 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.A.Franken, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak d.d. 19 juni 2002 van de beklagcommissie bij het huis van bewaring (h.v.b.) Demersluis te Amsterdam,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 16 juli 2002, gehouden in de locatie Demersluis te Amsterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. B. Böhler en de heer. [...], unit-directeur bij Paviljoen IV-ADemersluis, bijgestaan door mr. F.W. Bleichrodt. Bijzondere toegang tot de zitting is verleend aan de heer [...] van het Ministerie van Justitie.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. De beslissing van de directeur d.d. 31 mei 2002 tot oplegging van een maatregel van plaatsing onder cameratoezicht gedurende 24 uur per dag voor een periode van zeven dagen en
b. De beslissing van de directeur d.d. 7 juni 2002 tot verlenging van de maatregel van plaatsing onder cameratoezicht gedurende 24 uur per dag voor een periode van zeven dagen.
De beklagcommissie heeft het beklag op beide onderdelen ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is ter zitting van de beroepscommissie het in het beroepschrift en het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt nader toegelicht.
Klager verblijft sinds zijn verblijf in Paviljoen IV-A Demersluis niet meer in een afzonderingscel, maar in een individueel regime in een gewone cel. Het cameratoezicht is nu gebaseerd op artikel 5 juncto artikel 23 Pbw, maar devraag is of de directeur op basis van die bepalingen de maatregel van cameratoezicht mag opleggen. Naar de mening van klager is dit niet het geval.
Cameratoezicht is de meest ingrijpende maatregel die mogelijk is. Daarom is in de Regeling straf- en afzonderingscel penitentiaire inrichtingen d.d. 15 juni 1999, nr. 762611/98/DJI (hierna te noemen de Regeling) uitdrukkelijkgeregeld wanneer cameratoezicht is toegestaan. De artikelen 5 en 23 Pbw zijn zo algemeen geformuleerd dat daarin geen wettelijke basis voor een ingrijpende maatregel als cameratoezicht kan worden gevonden.
Indien het standpunt van de directie dat cameratoezicht gebaseerd kan worden op de artikelen 5 en 23 Pbw juist zou zijn, betekent dit dat de toepassing van cameratoezicht op een gedetineerde in een individueel regime aan mindervoorwaarden behoeft te voldoen dan de toepassing van cameratoezicht op een in afzondering verblijvende gedetineerde. Dat is niet consistent.
Op grond van artikel 27 Pbw kan het recht van de gedetineerde op de onaantastbaarheid van zijn verblijfsruimte overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI Pbw worden beperkt. In dat hoofdstuk is cameratoezicht niet opgenomen zodatook om deze reden cameratoezicht niet mogelijk is.
Het is een eufemisme te zeggen dat cameratoezicht de persoonlijke levenssfeer raakt. Het is namelijk zo'n grote inbreuk op de privacy dat het de persoonlijke levenssfeer helemaal opheft.
In detentie mag het in artikel 8 EVRM geformuleerde recht op eerbiediging van privé-leven weliswaar worden ingeperkt, maar dan moet wel worden voldaan aan een aantal voorwaarden. Zo moet voldaan zijn aan hetnoodzakelijkheidsvereiste van het tweede lid van artikel 8 EVRM. In casu is dat niet het geval. Het is niet noodzakelijk in het belang van de in artikel 8, tweede lid EVRM genoemde belangen dat klager onder cameratoezicht isgeplaatst.
Klager verblijft in voorlopige hechtenis wegens vluchtgevaar, herhalingsgevaar, in het belang van de waarheidsvinding en wegens de geschokte rechtsorde (zogenaamde 12-jaarsgrond). Het cameratoezicht sluit niet aan bij deze grondenvoor voorlopige hechtenis. Klager dient – en dat vloeit mede voort uit de onschuldpresumptie – aan geen andere beperkingen te worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhavingvan de orde of veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn, aldus artikel 2, vierde lid, Pbw. Aan deze eis is niet voldaan. In ieder geval is de beperking niet proportioneel.
Namens de directie is een beroep gedaan op een arrest van de Hoge Raad uit 1999 (HR 2 maart 1999, NJ 1999, 576). Het betrof in dat geval het afluisteren van telefoongesprekken en daarvoor bevat de Pbw uitdrukkelijk een wettelijkebasis. Dat is een belangrijk verschil met het onderhavige geval waarin een wettelijke basis nu juist ontbreekt. Met betrekking tot het suïcidegevaar bij klager en het risico op balanssuïcide moet hetgeen is aangevoerd in de zaak metbetrekking tot de beslissing van de directeur van het h.v.b. Het Veer d.d. 29 mei 2002 tot plaatsing onder cameratoezicht (welke zaak onder nummer 02/1187/GA is behandeld), als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
Namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt overeenkomstig de ter zitting overgelegde en aan deze uitspraak gehechte pleitnotitie toegelicht.
Daar is het volgende aan toegevoegd.
Het Europese Hof laat de nodige ruimte voor inbreuken op artikel 8 EVRM als deze inbreuken door de detentie worden gerechtvaardigd.
Bovendien is door toepassing van cameratoezicht voldaan aan de subsidiariteitseis van artikel 8 EVRM, omdat hetzelfde resultaat, anders dan door middel van cameraobservatie, niet denkbaar is.
Namens klager is betoogd dat er geen verband bestaat tussen maatschappelijke beroering en een mogelijke suïcide van klager, echter indien klager zich zou suïcideren, zou er wel degelijk maatschappelijke onrust ontstaan.
Namens klager is betoogd dat cameratoezicht onder meer niet mogelijk is, omdat op grond van artikel 27 Pbw het recht van de gedetineerde op de onaantastbaarheid van zijn verblijfsruimte overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VIPbw kunnen worden beperkt en cameratoezicht niet wordt genoemd in hoofdstuk VI Pbw. Echter, artikel 27 van hoofdstuk VI Pbw ziet op onderzoek van de verblijfsruimte naar voorwerpen en niet op toezicht van de verblijfsruimte zoalsthans aan de orde is. Bovendien is artikel 33 van de Regeling straf- en afzonderingscel penitentiaire inrichtingen niet gebaseerd op hoofdstuk 6 Pbw, maar op artikel 24 Pbw.
3. De beoordeling
Klager is in Paviljoen IV-A Demersluis ondergebracht in een individueel regime.
Volgens de toelichting bij artikel 11 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden d.d. 15 augustus 2000, nr. 5042803/00/DJI is het individueel regime te beschouwen als een vorm van detentie gelegen tusseneen verblijf in afzondering en dat in beperkte gemeenschap.
Nu klager in een individueel regime is ondergebracht, is de Regeling straf- en afzonderingscel penitentiaire inrichtingen niet van toepassing.
Bij gebreke van een specifiek wettelijke grondslag rijst de vraag of de algemene regels inzake ordemaatregelen en in het bijzonder artikel 5, derde lid, Pbw juncto de artikelen 23 en 24 Pbw een voldoende wettelijke grondslag voorcameratoezicht tegen de wil van de gedetineerde verschaffen.
Artikel 5, derde lid, Pbw luidt als volgt:
"De directeur is, voorzover zulks noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, bevoegd aan de gedetineerden bevelen tegeven. De gedetineerden zijn verplicht deze bevelen op te volgen".
In onderdeel 12 van de Memorie van Toelichting op de Pbw (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24 263, nr. 3 p. 45) wordt in onderdeel b omtrent ordemaatregelen het volgende vermeld:
"Het pakket van ordemaatregelen dat de directeur ter beschikking staat is groter. Het kan immers in het belang van de orde noodzakelijk zijn om aanwijzingen aan gedetineerden te geven die minder ingrijpend van aard zijn danvoornoemde en daarom ook niet voorzien behoeven te worden van extra wettelijke waarborgen. Voor het treffen hiervan biedt het voornoemde artikel 5, derde lid, voldoende basis".
De algemene regels inzake ordemaatregelen bieden onvoldoende basis voor de toepassing van cameratoezicht. Daarbij is van belang dat cameratoezicht een zeer ingrijpende maatregel is waarvan niet gezegd kan worden dat deze min of meervoortvloeit uit de (aard van de) vrijheidsbeneming. Gelet daarop is het begrijpelijk dat voorzover cameratoezicht in een cel geoorloofd is in een uitdrukkelijke wettelijke basis is voorzien. Het gaat te ver om de gevallen waarincameratoezicht is toegestaan buiten die uitdrukkelijke wettelijke basis uit te breiden. De beroepscommissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de wettelijke basis voor het opleggen en verlengen van cameratoezicht op hetmoment dat de directeur de bestreden beslissingen nam, ontbrak. Zij zal het beklag dan ook alsnog gegrond verklaren.
Zij zal in een afzonderlijke beslissing, na de directeur te hebben gehoord, bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep op beide onderdelen gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij zal in een afzonderlijke beslissing, na de directeur te hebben gehoord, bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. J.P. Balkema en mr. H.B. Greven, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vodegel, secretaris, op 30 juli 2002.
secretaris voorzitter