Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0232/GA, 26 april 1999, beroep
Uitspraakdatum:26-04-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: A 99/232/GA

betreft: [...] datum: 26 april 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 18 maart 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beschikking d.d. 8 maart 1999 van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) "De Geerhorst" te Sittard,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beschikking waarvan beroep, welke in afschrift aan deze beslissing is gehecht en de stukken met betrekking tot de onderliggende schorsingsprocedures.

De beroepscommissie heeft de directeur van voormelde p.i. in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman, mr. J.B.J.G.M. Schyns, om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. Inhoud van het beklag en de beslissing van de beklagcommissie:
Het beklag betreft de beslissingen d.d. 26 januari 1999 en 1 maart 1999, beide inhoudende de afwijzing van een verlofaanvraag.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard, op de gronden als in de aangehechte beschikking weergegeven.

2. Standpunten van klager en de directeur:
Door en namens klager is in beroep volhard in het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt. Voorts is daar het volgende aan toegevoegd.
Op het tijdstip van de beslissingen op de eerste en tweede verlofaanvraag was reeds geen sprake meer van een openstaande zaak. Dit blijkt uit de brieven van 15 januari 1999 en 28 januari 1999 van de Advocaat-Generaal bij hetressortsparket te ‘s-Hertogenbosch. De latere brief van de Advocaat-Generaal d.d. 5 maart 1999 dient alleen gezien te worden als een bevestiging van die eerdere brieven.
Nu het op 26 januari 1999 en 1 maart 1999 duidelijk was dat er geen sprake was van een openstaande zaak acht klager het redelijk wanneer het beklag alsnog gegrond wordt verklaard en de eerste twee verlofaanvragen met terugwerkendekracht gecompenseerd zouden worden, mede ook daar klager hier zeer veel belang bij heeft in verband met zijn resocialisatie.

De directeur heeft het volgende aangegeven.
Op het tijdstip van zowel de beslissing d.d. 26 januari 1999 op de eerste verlofaanvraag, als de beslissing d.d. 1 maart 1999 op de tweede aanvraag was de directeur niet in het bezit van het schrijven van de Advocaat-Generaal d.d. 5maart 1999, ingekomen op 10 maart 1999. Het zou derhalve onredelijk zijn als die verlofaanvragen met terugwerkende kracht gecompenseerd zouden worden.
Thans blijkt dat er nog steeds een openstaande zaak is. Echter doordat deze niet op de rol gezet kan worden voor klagers ontslagdatum – 12 mei 1999 – is op 17 maart 1999 alsnog positief beslist op een derde verlofaanvraag.

3. Beoordeling:
Blijkens de toelichting bij artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting d.d. 24 december 1998 (nr. 733726/98/DJI) impliceert het eerste lid onder b. van dat artikel dat de gedetineerde voor het verlenen vanalgemeen verlof niet verwikkeld mag zijn in gerechtelijke procedures op grond waarvan de oorspronkelijke ontslagdatum nog zou kunnen verschuiven.
Op 26 januari 1999 en 1 maart 1999 - de data waarop de directeur de beslissingen op de verlofaanvragen heeft genomen - was een brief van 15 januari 1999 en een brief van 28 januari 1999 van de Advocaat-Generaal voornoemd bekendwaarin respectievelijk stond dat niet gegarandeerd kon worden dat de appèlzaak voor 12 mei 1999 afgeprocedeerd zou zijn en dat niet aannemelijk was dat de zaak nog voor 12 mei 1999 op zitting gebracht kon worden. Destijds was dusnog sprake van een gerechtelijke procedure als bedoeld in voormelde regeling.
Uit de brief d.d. 5 maart 1999 van de Advocaat-Generaal blijkt dat er geen mogelijkheid meer bestaat om klagers strafzaak in hoger beroep op een zitting vóór of op de datum van klagers ontslag uit detentie (12 mei 1999) te plaatsen.

De beslissingen van de directeur om klager op grond van de openstaande strafzaak geen verlof toe te kennen zijn derhalve niet in strijd met de wet en zijn bij afweging van alle belangen niet onredelijk of onbillijk te achten.

De beroepscommissie merkt nog op dat het door de voorzitter van de beroepscommissie toegewezen verzoek tot schorsing van de beslissing van de beklagcommissie niet aan deze beslissing in de weg staat. De voorzitter heeft met zijnbeslissing d.d. 19 maart 1999 – anders dan de raadsman betoogt – geen voorschot op de uitspraak in de beroepsprocedure genomen. In de schorsingsprocedure is namelijk, anders dan in de beroepsprocedure, sprake van een voorlopigebeoordeling. Met de schorsing van de beslissing van de beklagcommissie is in het onderhavige geval door de voorzitter slechts vastgesteld dat er thans geen mogelijkheid meer bestaat klagers strafzaak in te plannen op een zittingvóór of op 12 mei 1999 ten gevolge waarvan de directeur bij de volgende beslissing op een verlofaanvraag een openstaande strafzaak van klager niet meer als weigeringsgrond mag gebruiken. Blijkens de informatie van de directeur d.d.31 maart 1999 is bij een derde verlofaanvraag een openstaande strafzaak ook niet meer als weigeringsgrond gebruikt. Een derde verlofaanvraag is namelijk inmiddels toegewezen.

4. Beslissing:
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bekrachtigt de beschikking van de beklagcommissie.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter,
voorzitter, mr. J.P. Balkema en mr. T.M. Halbertsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vodegel, secretaris, op 26 april 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven