Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/4076/GM, 24 maart 2014, beroep
Uitspraakdatum:24-03-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/4076/GM

betreft: [klager] datum: 24 maart 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de locatie De Schie te Rotterdam,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 2 december 2013 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.

De beroepscommissie hield zitting op 4 maart 2014 in de penitentiaire inrichting Amsterdam Over-Amstel.
Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie De Schie heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 10 juli 2013, betreft het niet adequaat behandelen van klagers middelvinger.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat het klopt dat hij de aandoening aan zijn middelvinger buiten detentie heeft opgelopen, maar dat hij de dag erna werd gearresteerd en dus niet naar het ziekenhuis kon. Hij heeft het meteen bij de intake
gemeld. Klager werd uitgenodigd voor een gesprek. Hij moest het onder heet water houden en bewegen. Klager is drie maal naar het ziekenhuis geweest, maar iedere keer zat er een maand tussen.

De inrichtingsarts heeft het naar aanleiding van klagers verzoek om bemiddeling het volgende standpunt ingenomen.
Klager is op 12 april 2013 gedetineerd geraakt. Bij de intake gaf hij aan een blessure aan zijn vinger te hebben. Op 15 april 2013 is hij gezien door de medische dienst. De inrichtingsarts heeft besloten een röntgenfoto te laten maken. Op 3 mei 2013 is
klager naar het ziekenhuis geweest om de foto’s te laten maken. Op 8 mei 2013 heeft de inrichtingsarts de resultaten van het onderzoek met klager besproken. Op 17 juni 2013 is klager naar het ziekenhuis gebracht.

Daar is hij gezien door een orthopeed. De resultaten van dit gesprek zijn op 2 juli 2013 door de medische dienst ontvangen en door de inrichtingsarts op 30 juli 2013 met klager besproken.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt op basis van de stukken vast dat de blessure bij klager voor aanvang van zijn detentie was ontstaan. Klager is toen niet meteen naar de huisarts of de spoedeisende hulp van het ziekenhuis gegaan. Bij zijn intake gaf klager
aanvankelijk aan dat de klachten al minder werden. De klachten namen pas toe nadat hij, op advies, actieve oefeningen ging doen. Op dat moment is klager ook verwezen naar de arts die klager vervolgens heeft doorgestuurd naar de specialist in het
ziekenhuis. Nog daargelaten of een eerder bezoek aan het ziekenhuis het probleem zou hebben verholpen, geeft de orthopeed aan dat verdere behandeling te zijner tijd dient plaats te vinden.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond
worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit
mr. S.B. de Pauw Gerlings - Döhrn, voorzitter, dr.ing. C.J. Ruissen en dr. W.J. Schudel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 24 maart 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven