Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/0994/JA, 13 augustus 2002, beroep
Uitspraakdatum:13-08-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/994/JA

betreft: [klager] datum: 13 augustus 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennis genomen van een op 16 mei 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) de Hartelborgt te Spijkenisse,

gericht tegen een uitspraak d.d. 8 mei 2002 van de alleensprekende beklagrechter bij de voormelde j.j.i., gegeven op een klacht van [...], geboren [1986], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 26 juni 2002, gehouden in de j.j.i. ’t Nieuwe Lloyd te Amsterdam, zijn gehoord de heer [...], waarnemend pedagogisch directeur, en klager.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft een ‘time-out’ van 30 minuten op kamer wegens het gooien met een doos.

De beklagrechter heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager bevond zich in een groepje jongeren dat aan het vervelen was. Klager gooide op enig moment met een doos. Er waren op dat moment twee gekwalificeerde groepsleiders aanwezig; één daarvan heeft dit gezien. Over de nauwkeurigheidvan die observatie moet wel gezegd worden dat de stelligheid waarmee deze op schrift is gesteld in de mondelinge verklaring is afgezwakt. In geval van beklag wordt altijd de dagrapportage opgevraagd, waarna een mondelingetoelichting daarop van de betreffende groepsleiders wordt gevraagd. Uit de onderhavige dagrapportage zou kunnen worden afgeleid dat iemand anders zou zijn gestraft als klager diegene had aangewezen als dader, maar dat is niet hetgeval. Uit pedagogisch oogpunt is het van belang dat jongeren worden gewezen op hun verantwoordelijkheid. Jongeren zijn meer dan anderen geneigd te ontkennen. De vraag wie het zou hebben gedaan als klager niet de dader was, isgebaseerd op die wetenschap. De time-out is echter gegeven voor het gooien met een doos, niet omdat klager geen antwoord kon of wilde geven op deze vraag. Voor de directie is iets een feit als het in de dagrapportage staat. In ditgeval is de dagrapportage opgesteld door één van de eerdergenoemde groepsleiders. Men gaat zich op een hellend vlak begeven als de professionaliteit van groepsleiders in twijfel wordt getrokken. De directie moet in redelijkheidkunnen afgaan op de weergave van de gebeurtenissen zoals deze door haar medewerkers is vastgesteld.

Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Deze zaak is belangrijk voor klager. Het is voor hem een principiële kwestie. Hij heeft niets gedaan en vindt dus ook niet dat hij gestraft had moeten worden.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat op 19 april 2002 aan klager een ‘time-out’ van 30 minuten is opgelegd, wegens het gooien met een doos. Noch de Bjj, noch de Memorie van Toelichting bij die wet noemt de ‘time-out’ als zodanig.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Bjj blijkt evenwel dat artikel 24 Bjj geen limitatieve opsomming geeft van het pakket aan ordemaatregelen dat de directeur ter beschikking staat.
Gelet op de aard van de ‘time-out’ - klager is voor de duur van 30 minuten uit de groep gehaald en op zijn kamer geplaatst - kan deze maatregel worden aangemerkt als een ordemaatregel van uitsluiting als bedoeld in artikel 24, derdelid, Bjj in verband met artikel 24, eerste lid, Bjj.

Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Bjj kan een personeelslid of een medewerker de maatregel van uitsluiting van het verblijf in de groep of deelname aan een of meer activiteiten voor een periode van ten hoogste vijftien urentreffen, indien onverwijlde tenuitvoerlegging daarvan geboden is en dit in het belang van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is, of dit terbescherming van de betrokken jeugdige noodzakelijk is.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is het, gelet op hetgeen daaromtrent in de stukken en ter zitting is aangevoerd, onvoldoende aannemelijk dat klager met een doos heeft gegooid. Om die reden kan niet worden gesteld dat (eenonverwijlde tenuitvoerlegging van) de aan klager opgelegde ‘time-out’ noodzakelijk was in het belang van de orde en veiligheid in de inrichting, zodat deze in strijd met de wet, althans, bij afweging van alle in aanmerking komendebelangen, onredelijk en onbillijk moet worden geacht.

Hetgeen in beroep is aangevoerd kan dan ook – voorzover dat is komen vast te staan – naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere uitspraak leiden dan die van de beklagrechter. Het beroep zal derhalve ongegrondworden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter, met verbetering van de gronden.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.A.C. Bartels, voorzitter, dr. N.W. Slot en mr. R.H.J. de Vries, leden, bijgestaan door mr. D.R. Kruithof, secretaris, op 13 augustus 2002

secretaris voorzitter

Naar boven