Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/2747/GA, 23 januari 2014, beroep
Uitspraakdatum:23-01-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/2747/GA

betreft: [klager] datum: 23 januari 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 1 augustus 2013 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Amsterdam Over-Amstel (locatie Het Veer),

alsmede van de onderliggende stukken.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 oktober 2013, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. N.D. Groenewoud, [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het PPC, [...], forensisch psychiater en directeur
Zorg en Behandeling van het PPC, en [...], juridisch medewerker van het PPC.
Hoewel klager, die in dezelfde inrichting verblijft als waar de zitting is gehouden, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.

Na de zitting is, namens de beroepscommissie, de directeur verzocht een uittreksel van het behandelplan van klager toe te zenden naar het secretariaat van de Raad. Aan dit verzoek heeft de directeur op 8 januari 2014 voldaan.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beschikking
Het beroep betreft de beslissing van de directeur van 1 augustus 2013, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, voor de duur van drie maanden.

2. De standpunten en het verloop van de procedure
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager is al jaren lang ongewenst vreemdeling in Nederland. Hij is al meerdere malen gedetineerd geweest en heeft ook meermalen in vreemdelingenbewaring verbleven. Klager heeft geen psychiatrische
stoornis. Hij heeft slechts een weigerachtige houding en heeft de pest aan Justitie. Klager heeft ook in het kader van zijn uitzettingsprocedure niet meegewerkt. Uit de verslagen, die zijn opgemaakt van de verhoren in de uitzettingsprocedure, blijkt
dat
klager zich onbeschoft, recalcitrant en beledigend uitlaat. Echter, uit die verslagen blijkt niet dat klager psychiatrische problemen tentoonstelt. Ook in het kader van eerdere strafzittingen is niet vastgesteld dat klager een stoornis heeft. Ten tijde
van klagers verblijf in de locatie Havenstraat, voorafgaande zijn plaatsing in het PPC, begon de Ramadan. Klager heeft toen overdag niet gegeten en bewaarde zijn eten voor de avond. Bij klager zou schizofrenie van het paranoïde type zijn
gediagnosticeerd. Echter, bij klager zijn geen van de symptomen, zoals gesteld in de DSM, aanwezig. De onderzoeken van de beide psychiaters zijn niet zorgvuldig. Het enige wat in hun verklaringen staat is dat klager niet met hen wilde praten en dat er
twijfels zijn of klager eet. Dat er sprake zou zijn van een psychotisch ziektebeeld wordt op geen enkele manier concreet onderbouwd. Klager bevindt zich in een justitieel systeem en heeft hier simpelweg weerstand tegen en werkt daarom niet mee. Klagers
zogenaamde ‘afwerende houding’ kan toch niet serieus als symptoom voor een onderliggende psychotische ziekte worden gezien. Klagers raadsvrouw heeft klager bezocht en vastgesteld dat klager een verzorgd uiterlijk heeft, coherent spreekt en geen wanen
of
hallucinaties heeft. Het gevaarscriterium wordt ook op geen enkele wijze concreet ingevuld. Klager houdt zich ook buiten detentie staande en vormt geen enkel gevaar voor zichzelf of anderen. Klager heeft de hem aangeboden medicatie geweigerd, omdat hij
van mening is dat hij dit niet nodig heeft. Het is uiterst zorgelijk dat een zwaar middel als a-dwangbehandeling, dat blijkens de wet ultimum remedium dient te zijn, wordt ingezet omdat een persoon zich niet welwillend genoeg opstelt.

Door en namens de directeur is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. De directeur is zowel door de behandelend psychiater als door de tweede onafhankelijke psychiater, geadviseerd over te gaan tot het toepassen van een a-dwangbehandeling. Uit
de
verklaringen van de psychiaters blijkt dat zij van oordeel zijn dat klager een psychiatrische stoornis heeft. Klager heeft al meerdere keren in het PPC verbleven en ook toen is een psychiatrische stoornis vastgesteld. Er is sprake van gevaar als
bedoeld
in artikel 46a, eerste lid, onder b en c, van de Pbw. Tevens bestaat er causaal verband tussen het gevaar en de stoornis. Het gevaar is afwendbaar door middel van toediening van medicatie. Het gevaar is niet anderszins afwendbaar. De beslissing is
proportioneel en voldoet aan de wettelijke eisen. Er is forse lijdensdruk bij klager, omdat hij zijn stoornis niet erkent, medicatie weigert en totaal afwerend is in contact. Klager laat hem aangeboden eten staan. Bij binnenkomst in het PPC had klager
een veel te lage BMI. Dit duidt op zelfverwaarlozing. In een eerder stadium is geprobeerd hem te motiveren tot vrijwillige inname van medicatie. Echter, klager is afwerend in contact en motiverende gesprekken hebben niet geleid tot het gewenste
resultaat. Dwangbehandeling is volstrekt noodzakelijk, omdat klager zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen en hij maatschappelijk te gronde zal gaan. Omdat hij elke behandelinterventie afhoudt, kan het nazorgteam niets voor hem betekenen. Sinds de
start van de dwangbehandeling is er een lichte verbetering van het psychiatrische beeld en de daaruit voortvloeiende gedragsproblemen zichtbaar. Klager eet en drinkt weer normaal en hij participeert in het geboden programma. De psychiater heeft de
directeur geadviseerd om dwangbehandeling voort te zetten, omdat het klager nog ontbreekt aan ziektebesef en inzicht.

3. De beoordeling
De reikwijdte van het beroep
Op 1 augustus 2013 heeft de directeur van het PPC Amsterdam Over-Amstel beslist bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, toe te passen, omdat het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager
doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Daaraan voorafgaand heeft de directeur een voorgenomen beslissing, als bedoeld in artikel 22e, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm), met deze strekking genomen. Op 8
augustus 2013 heeft klager een beroepschrift alsmede een verzoek tot schorsing van de (definitieve) beslissing ingediend. Bij beslissing van 27 augustus 2013 (13/2749/SGA) heeft de voorzitter van de beroepscommissie klagers schorsingsverzoek afgewezen.

In artikel 46d van de Pbw is het volgende bepaald: “Buiten de situaties als bedoeld in artikel 32 kan, indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 46c, onderdelen b en c, niettemin als uiterste middel geneeskundige behandeling
plaatsvinden:

a. voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. indien de directeur daartoe een besluit heeft genomen en dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.”

Ingevolge artikel 46e, eerste lid, van de Pbw vindt geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, van de Pbw plaats na een schriftelijke beslissing van de directeur waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt.

Op grond van artikel 22e, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) stelt de directeur de voorzitter van de commissie van toezicht, de raadsman van de gedetineerde, de curator en de mentor in kennis van een voorgenomen beslissing tot
a-dwangbehandeling uiterlijk drie dagen voor het nemen van die beslissing. Zij worden in de gelegenheid gesteld bezwaren tegen de beslissing kenbaar te maken.

Artikel 72, derde lid, van de Pbw luidt als volgt: “Tegen de beslissing als bedoeld in het eerste lid van artikel 46e kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de Raad.”

Klagers beroep is gericht tegen de definitieve beslissing van de directeur tot toepassing van a-dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, in samenhang bezien met artikel 46e, eerste lid, van de Pbw. Tegen een dergelijke
beslissing
staat op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw rechtstreeks beroep open.

Overigens overweegt de beroepscommissie het volgende. Tegen een voorgenomen beslissing, als bedoeld in artikel 22e, eerste lid, van de Pm staat op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw geen beroep open. In het verlengde hiervan ligt dat – voor
zover dat gelet op de aard van een voornemen al mogelijk zou zijn – van een voorgenomen beslissing geen schorsing kan worden gevraagd. Immers, alleen in geval beroep open staat – en dat staat alleen open tegen een definitieve beslissing – , is, gelet
op
artikel 73, vierde lid, van de Pbw, de in artikel 66 van de Pbw voorziene mogelijkheid van schorsing van overeenkomstige toepassing.

Gelet hierop acht de beroepscommissie het noodzakelijk dat, in aanvulling op de met waarborgen omgeven voorbereidingsprocedure, bij de tenuitvoerlegging van een beslissing tot het toepassen van a-dwangbehandeling een periode van 72 uur in acht wordt
genomen tussen het nemen van de definitieve beslissing tot dwangbehandeling door de directeur en de daadwerkelijke uitvoering van deze beslissing. Immers, indien de beslissing tot dwangbehandeling ex artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, direct
uitvoerbaar is, leidt dit ertoe dat feitelijk geen mogelijkheid bestaat om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de beslissing tot dwangbehandeling voordat deze behandeling is gestart. Tevens sluit deze handelwijze aan bij de vanuit de Tweede Kamer
geuite wens om een rechterlijke beoordeling mogelijk te maken die de rechterlijke toets vooraf zo dicht mogelijk nadert (Handelingen 2011-2012, nr. 52, item 4, 9 februari 2012, Tweede Kamer).

Het behandelplan en het medisch beroepsgeheim
Uit artikel 46b, eerste lid, van de Pbw volgt dat in overleg met de gedetineerde die in verband met zijn geestelijke gezondheidstoestand verblijft in een PPC een behandelplan wordt vastgesteld. Geneeskundige behandeling, waaronder a-dwangbehandeling,
kan, op grond van artikel 46c, aanhef en onder a, van de Pbw in samenhang bezien met artikel 46d van de Pbw, alleen plaatsvinden als hierin is voorzien in het behandelplan. Ingevolge artikel 21b van de Pm bevat het behandelplan in ieder geval de
diagnose van de stoornis van de geestvermogens van de gedetineerde en de therapeutische middelen die in verband hiermee worden toegepast. In geval er sprake is van een dwangbehandeling dan dient, op grond van artikel 22 van de Pm, ook in het
behandelplan te worden opgenomen welke minder bezwarende middelen zijn aangewend ten einde het gevaar dat de stoornis kan veroorzaken af te wenden als ook de wijze waarop rekening is gehouden met de voorkeuren van de gedetineerde.

Voor de beoordeling van een beslissing van de directeur tot het opleggen van een dwangbehandeling acht de beroepscommissie het, gelet op de hiervoor genoemde artikelen, noodzakelijk kennis te nemen van (onderdelen van) het behandelplan.

Artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat op grond van artikel 7:464, eerste lid, van het BW van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige situatie, luidt als volgt:
“Onverminderd het in artikel 448 lid 3, tweede volzin, bepaalde draagt de hulpverlener zorg, dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454, worden verstrekt dan
met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de beperkingen, bedoeld in
de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.”

Verstrekking van de wettelijk voorgeschreven, hiervoor genoemde, onderdelen van het behandelplan aan de beroepscommissie in het kader van haar toetsing op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw, is naar het oordeel van de beroepscommissie aan te
merken als een wettelijke verplichting in de zin van artikel 7:457, eerste lid, derde volzin van het BW. De beroepscommissie is, gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemende het medisch beroepsgeheim van de behandelaren, van oordeel dat het de
directeur vrijstaat (onderdelen uit) het behandelplan aan de beroepscommissie te verstrekken. Hierbij dient de directeur wel af te wegen welke gegevens voor de beoordeling door de beroepscommissie noodzakelijk zijn. Gelet hierop heeft de
beroepscommissie, teneinde verdere informatie te verkrijgen die noodzakelijk is voor een goede beoordeling, een uittreksel van het behandelplan van klager opgevraagd bij het PPC, met inachtneming van het ook in de medische wereld gebruikelijke
“need-to-know-principe”.

Verklaringen van twee psychiaters
Vanwege het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling is in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw bepaald dat de directeur, ten behoeve van zijn beslissing tot toepassing van dwangbehandeling, dient te overleggen een verklaring van de behandelend
psychiater alsmede een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring
betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw, zich voordoet.

De beroepscommissie stelt vast dat uit de Pbw en de toelichting daarop voortvloeit dat er ten minste drie verschillende personen betrokken dienen te zijn bij de beslissing tot toepassing van een a-dwangbehandeling, te weten de directeur van de
inrichting, de behandelend psychiater en een psychiater die niet bij de behandeling van de betreffende gedetineerde betrokken is.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat, alvorens de beslissing tot a-dwangbehandeling ten aanzien van klager is genomen, de directeur die de beslissing heeft genomen, [...], advies heeft ingewonnen bij [...], behandelend psychiater van klager en bij
[...], niet-behandelend psychiater. De verklaringen van de twee psychiaters zijn door de directeur overgelegd.

Uit het vorenstaande maakt de beroepscommissie op dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw. Eventuele klachten over de wijze waarop de psychiaters onderzoek hebben gedaan en tot hun oordeel zijn gekomen, kunnen niet in
deze
procedure worden behandeld. Daarvoor bestaat een aparte procedure.

Stoornis van de geestvermogens, gevaar ex artikel 46a van de Pbw en causaal verband
Uit de overgelegde verklaringen van beide psychiaters blijkt het volgende. Klager heeft een ernstige psychiatrische stoornis. Bij hem is schizofrenie van het paranoïde type vastgesteld. Klager is op 17 juli 2013 vanuit het huis van bewaring (h.v.b.)
van
de locatie Havenstraat overgeplaatst naar het PPC, vanwege het vermoeden van een psychotisch toestandbeeld. Klager was in het h.v.b. totaal afwerend in het contact en nam minimaal eten en drinken tot zich. Dit gedrag heeft zich voortgezet in het PPC.
Klager lag steeds op bed in de foetushouding met zijn gezicht naar de muur. Eten liet hij staan en medicatie weigerde hij. Af en toe reageert hij met krachtige stem afwerend. Op deze wijze is geen enkele behandelinterventie mogelijk. Klager veroorzaakt
vanuit zijn stoornis gevaar (voor zichzelf). Klager heeft al eerder in het PPC verbleven en is bekend met dit gedrag. Toen zijn vijandigheid en achterdocht als chronische symptomen geobserveerd. Zijn afwerende houding wordt geduid als een symptoom van
de onderliggende psychotische ziekte en is in feite een uiting van achterdocht en vijandigheid. Er is sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder c, van de Pbw (het gevaar dat de gedetineerde zichzelf in ernstige mate zal
verwaarlozen), omdat klager niet eet. Voorts is er sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder b, van de Pbw (het gevaar dat de gedetineerde maatschappelijk te gronde gaat). Klager is een vluchteling en heeft, na detentie, geen
maatschappelijk kader. Het nazorgteam kan niets voor hem doen, omdat hij alle behandelinterventies afhoudt.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “ Betrokkene zit weer vast (in de Havenstraat) en, na een periode van 'aanpassing' (waarin hij niet met pso en psa wil praten), is er weer sprake van een psychotisch toestandsbeeld. Hij kreeg
in
ieder geval twee keer in het verleden medicatie onder dwang (in 2006 en in 2013). Hij werd op 19-05-06 tegen zijn zin behandeld met medicatie, daar de hypothese is dat zijn gevaarlijke eet en drinkgedrag gebaseerd is op psychotische motieven. Latere
rapportage meldt dat beide keren een verbetering liet zien van psychotische symptomen en beter met hem in contact was te komen. Dat hij deze medicatie goed had verdragen en het beeld van achterdochtigheid en negativisme verbeterde. Na een periode van
wankel evenwicht van aanpassing zijn er weer veel aanwijzingen voor een psychotisch toestandsbeeld. Betrokkene ligt veel op bed, heeft nauwelijks contact met anderen, drinkt en eet weinig. De zorg die nodig is, overstijgt wat de EZV kan bieden.” Voorts
staat in het uittreksel van het behandelplan: “Getracht is met patiënt te spreken op de afdeling. Hij bleef echter roerloos op bed liggen, zijn eten staat onaangeroerd op tafel. Patiënt is bekend met dit gedrag. Hij is begin 2013 opgenomen in het PPC,
waarbij vijandigheid en achterdocht als chronische symptomen werden geobserveerd. Na een eenmalig dwangdepot trad er duidelijk verbetering op bij patiënt. Hij werd toegankelijker en leek minder gepreoccupeerd met paranoïde wanen.”

Klagers raadsvrouw heeft aangevoerd dat bij klager geen symptomen van schizofrenie van het paranoïde type, zoals gesteld in de DSM, zijn vastgesteld.
In de verklaringen van de psychiaters wordt een uiteenzetting gegeven van het gedrag en de denkwijze van klager. Op basis daarvan zijn zij tot het oordeel gekomen dat klager een psychiatrische stoornis heeft en dat hij vanuit zijn stoornis handelt, en
daarmee gevaar veroorzaakt.

De beroepscommissie acht het, op basis van de overgelegde stukken en gelet op het vorenstaande, voldoende aannemelijk geworden dat klager leidt aan een psychiatrische stoornis en dat klager, vanuit die stoornis, gevaar, als bedoeld in artikel 46a,
eerste lid, onder b en c, van de Pbw, voor zichzelf veroorzaakt. Overigens overweegt de beroepscommissie dat het niet noodzakelijk is dat een stoornis van de geestvermogens wordt omschreven in een DSM-IV-classificatie. Ook zonder een dergelijke
classificatie kan het, op grond van de beschrijving van het gedrag, aannemelijk worden geacht dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens. De beroepscommissie verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad, d.d. 18 december 2012, LJN:
BY5355.

Alternatieven
Uit de verklaringen van de psychiaters volgt dat klager een behandelbare stoornis heeft en dat eerdere behandeling met medicatie in het PPC een positief effect op klagers gedrag heeft gehad.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “Er is geprobeerd via motiverende gesprekken patiënt vrijwillig te motiveren tot inname medicatie. Omdat het nauwelijks mogelijk is om contact te krijgen met patiënt heeft dit niet kunnen
leiden
tot het gewenste resultaat. Er zijn dan ook geen andere minder ingrijpende middelen voorhanden.”

Uit de overgelegde stukken volgt naar het oordeel van de beroepscommissie dat is getracht in samenspraak met klager en op andere dan gedwongen wijze te komen tot het beoogde doel. Dit heeft onvoldoende effect gehad. Daarmee is, gelet op de hiervoor
omschreven stoornis, voldoende aannemelijk geworden dat er in redelijkheid geen alternatieven meer voorhanden zijn en dat het toepassen van een a-dwangbehandeling noodzakelijk is. Aannemelijk is geworden dat in het behandelplan is voorzien in de
mogelijkheid tot het toepassen van een geneeskundige behandeling (onder dwang).

Conclusie
Gelet op het vorenstaande acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klager een psychiatrische stoornis heeft, dat klager vanuit die stoornis gevaar, als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder b en c, van de Pbw, veroorzaakt en dat,
zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Tevens is het voor de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat de
gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur om bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw toe te passen kan
derhalve
niet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. F.G. Bauduin, voorzitter, dr. M. Kooyman en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 23 januari 2014

secretaris voorzitter

Naar boven