Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/3490/GA, 3 februari 2014, beroep
Uitspraakdatum:03-02-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/3490/GA

betreft: [klager] datum: 3 februari 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W.J. Morra, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 17 oktober 2013 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 14 januari 2014, gehouden in de p.i. Lelystad, zijn klager, bijgestaan door zijn raadsman, en de plaatsvervangend directeur bij de p.i. Lelystad, [...], in aanwezigheid van [...], juridisch medewerker bij voormelde
inrichting, gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel, omdat door het personeel is geconstateerd dat klager tijdens het bezoek contrabande overhandigd heeft gekregen en hij deze contrabande waarschijnlijk inwendig heeft
verstopt.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager ontkent dat hij contrabande overhandigd heeft gekregen van zijn vrouw. Hij is gevisiteerd en er is geen
contrabande bij hem aangetroffen. Er kon dan ook hooguit sprake zijn van een vermoeden dat contrabande is overhandig, terwijl in de bestreden beslissing wordt vermeld dat klager contrabande overhandigd heeft gekregen. Klager verwijst naar de uitspraak
van de beroepscommissie van 30 mei 2013 met nr. 13/0935/GA. De uitkomst van de visitatie is ook van belang. Het enkele bestaan van een vermoeden is onvoldoende voor oplegging van een disciplinaire straf. De door de directeur in beklag overgelegde
e-mail
van de juridisch medewerker aan een personeelslid schiet te kort om ook als schriftelijk verslag te worden aangemerkt. Bovendien is de vraagstelling in deze e-mail suggestief. Ook bevreemdt het klager dat zowel in de e-mail als in het schriftelijke
verslag niet wordt gesproken over een “blauw voorwerp”, terwijl hier wel in het gesprek met de directeur over is gesproken. Klager verklaart dat het blauwe voorwerp een diepvrieszakje met muntjes betrof. Verder is het volgens klager gebruikelijk om in
een joggingbroek zonder onderbroek rond te lopen. In de joggingbroek zat wel een zak. Klager heeft drie maanden geen bezoek van zijn vrouw kunnen ontvangen. Zowel zijn vrouw als hij hebben hier emotionele schade door opgelopen. Hij verzoekt om
toekenning van een passende compensatie.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. De juridisch medewerker heeft de e-mail gestuurd om naast het schriftelijke verslag een verklaring van een tweede
personeelslid te hebben. In de e-mail wordt alleen weergegeven wat reeds eerder is verklaard. In het schriftelijk verslag en in de e-mail wordt niet meer gesproken over een blauwe boterhamzak omdat dit niet veel toevoegde. Er was een vermoeden dat
contrabande werd overhandigd en dat klager de contrabande inwendig had verstopt. Dit vermoeden werd bevestigd doordat klager een joggingbroek droeg waarvan de zak was uitgehaald en geen onderbroek. Bij klager is eerder contrabande (drugs, mobiele
telefoon) op cel aangetroffen. De directeur heeft besloten om aan klager geen ordemaatregel, maar een disciplinaire straf op te leggen, omdat voldoende aanwijzingen bestonden dat contrabande was overhandigd. Nader onderzoek werd niet nodig geacht. De
directeur weet niet waarom het schriftelijke verslag niet is aangezegd.

3. De beoordeling
Ten aanzien van de beslissing tot oplegging van een disciplinaire straf overweegt de beroepscommissie als volgt.
Uit het schriftelijke verslag van 8 oktober 2013 blijkt, voor zover hier van belang, dat het personeel heeft gezien dat klagers vrouw iets aan klager gaf en dat hij gelijk met zijn hand naar beneden ging. Het personeel heeft niet kunnen zien waar
klagers hand heenging. Het voorwerp was naar schatting 8 x 3 cm groot. Klager is gevisiteerd en er is geen contrabande aangetroffen.

Artikel 51, vijfde lid, Pbw luidt: “Geen straf kan worden opgelegd, indien de gedetineerde voor het begaan van een feit als bedoeld in artikel 50, eerste lid, niet verantwoordelijk kan worden gesteld”. Gelet op hetgeen is vermeld in het schriftelijke
verslag staat naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende vast dat aan klager contrabande is overhandigd. Te meer nu bij visitatie van klager niets is aangetroffen. Het had naar het oordeel van de beroepscommissie dan ook op de weg van de
directeur gelegen om meer onderzoek te verrichten. Nu onvoldoende vaststaat dat klager contrabande overhandigd heeft gekregen en het schriftelijke verslag bovendien, in strijd met het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Pbw niet aan klager is
aangezegd, zal het beroep voor zover gericht tegen de oplegging van de disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel gegrond worden verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie zal worden vernietigd en aan klager zal een
tegemoetkoming
worden toegekend van € 50,=.

De beklagcommissie heeft geoordeeld dat de ontzegging van toegang tot de inrichting van klagers vrouw in het kader van de onderhavige procedure niet aan de orde is. De beroepscommissie constateert dat klager in zijn schorsingsverzoek van 30 augustus
2013 heeft geklaagd over de ontzegging. De beklagcommissie heeft dit schorsingsverzoek niet aangemerkt als klaagschrift. Om proceseconomische redenen zal de beroepscommissie dit onderdeel van het beklag in eerste en hoogste aanleg beoordelen. De
beslissing tot ontzegging toegang tot de inrichting dateert van 18 augustus 2013. Nu niet gebleken is dat klager eerder dan 30 augustus 2013 beklag heeft ingediend tegen genoemde beslissing tot ontzegging, is niet voldaan aan artikel 61, vijfde lid,
van
de Pbw. Klager zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van de disciplinaire straf gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 50,=.
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag ten aanzien van de beslissing tot ontzegging van toegang tot de inrichting van zijn vrouw.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. R.K. Boelens en J. Schagen MA , leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 3 februari 2014

secretaris voorzitter

Naar boven