Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/3802/GV, 16 januari 2014, beroep
Uitspraakdatum:16-01-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/3802/GV

betreft: [klager] datum: 16 januari 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H. Loth, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 13 november 2011 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klagers verzoek is gebaseerd op het bepaalde in artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling). Hij voldoet aan de formele vereisten om hiervoor in
aanmerking te komen. Hij is na ommekomst van zijn detentie uitzetbaar en heeft meer dan de helft van de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaan. Klager is van mening dat er geen sprake is van ernstige bezwaren voor het verlenen van strafonderbreking. De
omstandigheid dat hem een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd is geen weigeringsgrond. Daarnaast heeft die maatregel een geringe omvang (€ 3.695,69) en hoeft daarom aan de strafonderbreking niet in de weg te staan. Klager weet dat er verschil wordt
gemaakt tussen personen met het recht op een rechtmatig verblijf in Nederland en zijn situatie, waardoor de detentie feitelijk niet mag worden hervat. De vordering van de Staat zal ook na het verlenen van strafonderbreking blijven bestaan. Klager is
van
mening dat deze verplichting onvoldoende zwaar is om een doorslaggevende rol te spelen bij de beslissing. Daarnaast zal het niet verlenen van strafonderbreking op grond van het feit dat de vervangende hechtenis eventueel niet ten uitvoer kan worden
gelegd leiden tot een schending van het bepaalde in artikel 14 van het EVRM, omdat hij dan wordt gediscrimineerd op zijn verblijfsrechtelijke status terwijl het belang van de Staat niet van dien aard is dat dit een dergelijke inbreuk op zijn rechten
legitimeert.

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Naar aanleiding van klagers verzoek is het Openbaar Ministerie (OM) om advies verzocht. Het OM adviseert negatief in verband met de ernst van het door klager gepleegde delict en daarnaast in verband met de aan klager opgelegde
schadevergoedingsverplichting. De directeur van de inrichting waar klager verblijft heeft eveneens negatief geadviseerd. De Staatssecretaris verwijst in zijn reactie naar een eerdere uitspraak van de beroepscommissie van 14 november 2013 met kenmerk
13/3397/GV.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de penitentiaire inrichting Ter Apel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam heeft aangegeven negatief te adviseren ten aanzien van het verzoek in verband met de ernst van het door klager gepleegde strafbare feit en in verband met een aan klager opgelegde
schadevergoedingsmaatregel.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 20 maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met aftrek, wegens – kortweg – diefstal met geweld. De einddatum van zijn detentie valt op 17 februari 2014. Aansluitend dient hij eventueel een subsidiaire
hechtenis van 55 dagen te ondergaan in verband met een tweetal hem opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Bij besluit van 29 maart 2012 (Stcrt. 11 april 2012, nr. 7141) is aan de Regeling artikel 40a toegevoegd, welk artikel luidt:
“1. Aan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend.
2. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat tenminste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden
verleend nadat tenminste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan.
3. De strafonderbreking gaat in op het moment dat de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
4. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Indien de vreemdeling de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, niet naleeft, wordt de tenuitvoerlegging van de straf hervat.
5. De artikelen 39 en 40 zijn van toepassing.”

Uit de nota van toelichting bij dit artikel wordt duidelijk dat er redenen kunnen zijn die zich tegen het verlenen van een strafonderbreking verzetten. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld de belangen van de slachtoffers en de mate waarin de
rechtsorde was geschokt door het door de vreemdeling gepleegde delict.

Het verzoek om strafonderbreking is verwoord in het advies van de directeur van de p.i. Ter Apel. Bijzondere omstandigheden die een noodzaak voor strafonderbreking zouden kunnen onderbouwen zijn daarin niet aangevoerd.

Klager komt, nu de Dienst Terugkeer en Vertrek blijkens het advies van de directeur heeft medegedeeld dat klagers vertrek uit Nederland mogelijk kan worden gerealiseerd en hij inmiddels ook meer dan de helft van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft
ondergaan, in beginsel in aanmerking voor strafonderbreking. Nu klager nog een tweetal schadevergoedingsverplichtingen open heeft staan, welke (vermoedelijk) bij een vertrek van klager uit Nederland door de slachtoffers niet dan wel slechts zeer
moeizaam op klager zouden kunnen worden verhaald en gelet op de ernst en aard van de door klager gepleegde strafbare feiten, te weten een tweetal gewelddadige overvallen op oudere personen, kan de Staatssecretaris in dit geval gevolgd worden in zijn
standpunt dat het verzoek om strafonderbreking moet worden afgewezen. Dat geldt temeer nu door of namens klager geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die een strafonderbreking zouden kunnen rechtvaardigen.

De omstandigheid dat de aan klager opgelegde vervangende hechtenis niet zou kunnen worden geëxecuteerd bij een strafonderbreking is – zulks is immers in de bestreden beslissing noch in de reactie op het beroep aangevoerd als reden voor de weigering –
niet relevant. Het daarop betrekking hebbende verweer wordt daarom verworpen.

Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien leidt tot het oordeel dat de beslissing van de Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem - Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 16 januari 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven