Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/2136/GA, 25 oktober 2013, beroep
Uitspraakdatum:25-10-2013

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/2136/GA

betreft: [klager] datum: 25 oktober 2013

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.B.M.A. Engelen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 28 juni 2013 van de beklagcommissie bij de locatie Zuid te Arnhem

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 4 oktober 2013, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught, is de juridisch medewerker van de p.i. Arnhem, mevrouw
[...], gehoord.
Klager – die zich inmiddels in vrijheid bevindt – en zijn raadsman, mr. S.B.M.A. van Engelen, zijn, hoewel op behoorlijke wijze opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van de directeur van 2 mei 2013 tot afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De beklagcommissie had de beslissing van de directeur moeten toetsen op basis van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van de
beslissing bekend waren. De verlofaanvraag had dan niet kunnen worden afgewezen op grond van één of meer van de in artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) genoemde weigeringsgronden. Klager is begonnen met
de
maandelijkse afbetaling van de openstaande ontnemingsvordering zoals opgelegd door het Gerechtshof Arnhem. Om die reden kon het CJIB (Centraal Justitieel Incasso Bureau) niet komen tot een vordering tot het treffen van executiemaatregelen en meer in
het
bijzonder niet tot een vordering tot lijfsdwang. Derhalve was het niet aannemelijk dat klagers ontslagdatum zou komen te verschuiven. Daarbij komt dat door het niet toekennen van verlof aan klager, sprake is van een schending van het
vertrouwensbeginsel. Immers, aan klager is meermalen toegezegd dat hij in aanmerking komt voor verlof vanaf 6 april 2013. Hij mocht op deze toezegging vertrouwen.

Namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De directeur heeft voorafgaande aan de beslissing contact gehad met het CJIB. Uit de inlichtingen van het CJIB bleek dat klager de afgesproken
betalingsverplichtingen in verband met een forse openstaande ontnemingsvordering niet na kwam. Het CJIB was in gesprek met het Openbaar Ministerie (OM) over de te vorderen maatregelen. Aangezien klager al vaker zijn betalingsverplichtingen niet was
nagekomen, bestond er volgens het CJIB een reële mogelijkheid dat aan klager lijfsdwang zou worden opgelegd. Er bestond dus een aanmerkelijke kans dat klagers ontslagdatum zou komen te verschuiven. Om die reden is de aanvraag afgewezen. Daarbij komt
nog
dat is gebleken dat klager gemaakte afspraken niet nakomt (weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4 onder d, van de Regeling). Hoewel deze omstandigheid niet expliciet in de afwijzende beslissing wordt genoemd, heeft de directeur deze omstandigheid wel
meegenomen in zijn belangenafweging.

3. De beoordeling
Uit de bestreden beslissing van de directeur van 2 mei 2013 blijkt dat klagers verlofaanvraag is afgewezen, omdat uit het uittreksel justitiële documentatie (van 2 mei 2013) is gebleken dat klager nog een zeer forse ontnemingsvordering open had staan.

Ter zitting heeft de juridisch medewerker aangevoerd dat de verlofaanvraag mede is afgewezen, omdat klager gemaakte afspraken niet nakomt. Echter, nu deze weigeringsgrond (als bedoeld in artikel 4 onder d, van de Regeling) niet expliciet in de
bestreden
beslissing van 2 mei 2013 is genoemd, zal de beroepscommissie deze in haar uitspraak buiten beschouwing laten.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regeling komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij, al dan niet onherroepelijk, is veroordeeld tot een vrijheidsstraf en:
a. ingeval de veroordeling onherroepelijk is, hij ten minste een derde deel van de onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan dan wel, ingeval de veroordeling nog niet onherroepelijk is, de duur van de in voorlopige hechtenis doorgebrachte
tijd ten minste gelijk is aan een derde deel van de onvoorwaardelijk opgelegde straf; en
b. zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt.
In de memorie van toelichting op dit artikel staat dat een gedetineerde, om in aanmerking te kunnen komen voor algemeen verlof, niet verwikkeld mag zijn in gerechtelijke procedures op grond waarvan de oorspronkelijke ontslagdatum nog zou kunnen
verschuiven.

De directeur heeft aangevoerd dat uit navraag bij het CJIB, voorafgaande aan de bestreden beslissing, is gebleken dat het CJIB in overleg was met het OM om de, in verband met de nog openstaande ontnemingsvordering, te vorderen maatregelen – waaronder
lijfsdwang – te bespreken. Echter, het is de beroepscommissie niet gebleken dat op het moment dat de directeur op de verlofaanvraag heeft beslist (2 mei 2013) door het OM een vordering tot lijfsdwang was ingediend bij de rechtbank. Bovendien is niet
gebleken dat het CJIB op dat moment een ‘vordering machtiging lijfsdwang’, ten behoeve van het OM, had opgesteld. Gelet hierop en nu door de directeur geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat het OM van plan was (op korte termijn) een vordering
tot lijfsdwang in te stellen, is de beroepscommissie van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het OM daadwerkelijk voornemens was een vordering tot lijfsdwang in te dienen bij de rechtbank.

De beroepscommissie is van oordeel dat de directeur uit de op 2 mei 2013 bekende (hierboven beschreven) feiten en omstandigheden in redelijkheid niet heeft kunnen afleiden dat het aannemelijk was dat de nog openstaande ontnemingsvordering zou kunnen
leiden tot een verschuiving van klagers oorspronkelijke ontslagdatum. De beslissing van de directeur dient derhalve te worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard, de uitspraak van de beklagcommissie
zal worden vernietigd en het beklag zal alsnog gegrond worden verklaard. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden, ziet de beroepscommissie aanleiding klager een tegemoetkoming toe te kennen. De
beroepscommissie bepaalt de hoogte van die tegemoetkoming op € 50,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming van € 50,= toe.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 25 oktober 2013

secretaris voorzitter

Naar boven