Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/1779/GB, 27 augustus 2013, beroep
Uitspraakdatum:27-08-2013

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 13/1779/GB

Betreft: [klager] datum: 27 augustus 2013

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.B.M.A. Engelen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 29 mei 2013 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot overplaatsing naar een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2. De feiten
2.1. Klager is sedert 5 juni 2012 gedetineerd. Hij ondergaat een vervangende hechtenis als bedoeld in artikel 24d (oud) Wetboek van Strafrecht (WvSr) vanwege het niet nakomen van een betalingsverplichting in het kader van een veroordeling tot
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Hij verblijft in de gevangenis van de locatie Zuid te Arnhem.

2.2. Bij uitspraak van 6 mei 2013 (13/818/GB) heeft de beroepscommissie het door klager ingediende beroep gericht tegen de beslissing van de selectiefunctionaris van 6 maart 2013, inhoudende de afwijzing van het door klager ingediende verzoek om
overplaatsing naar een b.b.i., wegens een motiveringsgebrek gegrond verklaard en de selectiefunctionaris opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. De selectiefunctionaris heeft vervolgens op 29 mei 2013 besloten klagers verzoek om overplaatsing naar
een b.b.i. wederom af te wijzen. Het onderhavige beroep is gericht tegen deze afwijzing.

3. De standpunten
3.1. Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Er is nog steeds geen sprake van een titel voor vrijheidsbeneming op grond van de ontnemingsvordering die is opgelegd door het gerechtshof Arnhem. Daarnaast is geen sprake van enige toepassing van lijfsdwang nu of in de nabije toekomst volgend op de
vervangende hechtenis die klager thans uitzit. Tot op heden zijn er geen signalen bekend die leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie voornemens is om een vordering tot toepassing van lijfsdwang in te dienen. Klager ondergaat thans een
vervangende hechtenis op grond van een oude ontnemingsvordering. Daardoor heeft klager geen verdiencapaciteit en is hij niet in staat een openstaande ontnemingsvordering af te lossen. Derhalve is thans sprake van de situatie als bedoeld in artikel
577c,
vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). Krachtens de geldende jurisprudentie is het niet voorstelbaar dat lijfsdwang zal worden bevolen gelet op de omstandigheden waarin klager thans verkeert. Dit geldt te meer nu klager reeds een groot
bedrag van beide ontnemingsvorderingen heeft betaald. Klager kan de stelling van de selectiefunctionaris dat er onduidelijkheid zou zijn over de einddatum van klagers detentie derhalve niet volgen.
De beroepscommissie heeft de selectiefunctionaris in haar uitspraak van 6 mei 2013 (13/818/GB) opgedragen om binnen veertien dagen een nieuwe beslissing te nemen. De beslissing van de selectiefunctionaris d.d. 29 mei 2013 is te laat genomen.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De selectiefunctionaris heeft opnieuw contact gezocht met de locatie Zuid om een actueel beeld te krijgen van de stand van zaken rond klagers detentie. De medewerkers van het bureau selectie- en detentiebegeleiding hebben de selectiefunctionaris
medegedeeld dat er informatie is binnengekomen die vrijheden en detentiefasering in de weg zou kunnen staan. Daarbij wordt verwezen naar de informatie van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), waaruit blijkt dat voor de nog openstaande
ontnemingsvordering zo goed als zeker geen betalingsregeling zal komen. Zowel bij het CJIB als bij de locatie Zuid bestaat de indruk dat met klager niet tot een regeling zal worden gekomen, omdat het gerechtshof een verzoek tot een betalingsregeling in
de zaak waarvoor klager thans in detentie verblijft heeft afgewezen. Op basis daarvan is te verwachten dat ook voor de nog openstaande vordering niet tot een betalingsregeling zal worden gekomen en dat een lange detentie, gezien de hoogte van de
vordering, het gevolg zal zijn. De gedachte dat klagers strafrestant daardoor langer dan achttien maanden zal zijn, is naar het oordeel van de selectiefunctionaris gerechtvaardigd. De huidige ontnemingsvordering van €39.967,26 heeft geleid tot 670
dagen
lijfsdwang en het is te verwachten dat de lopende zaak, waarin een ontnemingsvordering van €80.000 is opgelegd, een oplegging van lijfsdwang voor een lange duur op zal leveren.
Gezien de bovenstaande informatie meent de selectiefunctionaris dat er redenen zijn om het verzoek opnieuw af te wijzen.

4. De beoordeling
4.1. Het enkele feit dat de selectiefunctionaris mogelijk niet binnen 14 dagen na ontvangst van de uitspraak van de beroepscommisie van 6 mei 2013 (zaak 13/818/GB) een nieuwe beslissing zou hebben genomen (zeker is dit niet, nu niet vastgesteld kan
worden wanneer de selectiefunctionaris precies de uitspraak heeft ontvangen), maakt nog niet dat daarom het beroep van klager gegrond zou moeten worden verklaard, mede gezien de geringe omvang van de mogelijke termijnoverschrijding en het gegeven dat
gesteld noch gebleken is dat klager daardoor enig nadeel heeft ondervonden.

4.2. Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) komen naast zelfmelders voor plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting in aanmerking gedetineerden die een beperkt vlucht- en
maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden en beschikken over een aanvaardbaar verlofadres.

4.3. In de toelichting op dit artikel (Stcr. 12 september 2000, nr. 176, pagina 9) staat dat bij de plaatsing in zeer beperkt en beperkt beveiligde inrichtingen de beoordeling of de gedetineerde geschikt is tot terugkeer in de samenleving een
belangrijke rol speelt. Indicator bij de beoordeling daarvan is of de gedetineerde reeds eerder tijdens de huidige detentie met goed resultaat bewegingsvrijheid (onbegeleid) buiten de inrichting heeft genoten (algemeen verlof, schorsing van de
preventieve hechtenis, incidenteel verlof, strafonderbreking), alsmede of zich daarna omstandigheden hebben voorgedaan die aan deze indicator ernstig afbreuk doen. Gelet op het open karakter van de inrichting of afdeling spelen de aard, zwaarte en
achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol bij de beoordeling of betrokkene geschikt is voor plaatsing in een zeer beperkt of beperkt beveiligde inrichting of afdeling.

4.4. De beroepscommissie stelt vast dat klager tweemaal is veroordeeld tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De eerste veroordeling is onherroepelijk geworden voor de inwerkingtreding
van de Wet aanpassing ontnemingswetgeving op 1 september 2003 (Stb. 2003, 202 en Stb. 2003, 321). Klagers tweede veroordeling tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dateert van na de
inwerkingtreding van de Wet aanpassing ontnemingswetgeving.

4.5. Klager ondergaat thans, in het kader van zijn eerste veroordeling, een vervangende hechtenis als bedoeld in artikel 24d (oud) van het WvSr. De eerste vraag die derhalve beantwoord dient te worden is of klager wel in aanmerking komt voor
detentiefasering.

4.6. Gedetineerden komen ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b van de Regeling slechts in aanmerking voor plaatsing in een b.b.i. indien zij een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden. In artikel 1, onder u van de Pbw, wordt aangegeven
dat onder het strafrestant wordt verstaan: “het gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf dan wel van het samenstel van dergelijke straffen dat nog moet worden ondergaan [...]”. Ingevolge artikel 1 onder s van de Pbw valt de (vervangende) hechtenis ook
onder het begrip ‘vrijheidsstraf’. In de toelichting op dit artikel staat echter: “Het begrip vrijheidsstraf is limitatief van aard. Hieronder vallen in het bestek van deze wet, voor zover hier van belang: (vervangende) hechtenis (artikel 9, eerste
lid,
onder a 2 en artikel 24c WvSr).” Gelet hierop valt de vervangende hechtenis die is opgelegd bij de uitspraak tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 24d (oud) WvSr niet onder het begrip vrijheidsstraf zoals bedoeld in
de Pbw.

4.7. In artikel 3, vijfde lid, van de Regeling is echter bepaald dat de vervangende hechtenis op grond van artikel 24d (oud) van het WvSr wordt meegeteld bij het bepalen van het strafrestant. De beroepscommissie is van oordeel dat deze overweging,
gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.6 en het doel dat met de oplegging van de vervangende hechtenis wordt beoogd, te weten het prikkelen van een persoon om alsnog de ontnemingsvordering te betalen, zo opgevat dient te worden dat de
regelgeving geen ruimte laat voor het toepassen van detentiefasering indien een gedetineerde uitsluitend een vervangende hechtenis wegens een opgelegde betalingsverplichting ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ondergaat en
deze
vervangende hechtenis niet aansluit op een vrijheidsstraf. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard. Of klager opnieuw voor een andere zaak lijfsdwang zal moeten ondergaan, kan gelet op het vorenstaande onbesproken blijven.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.I.M.W. Bartelds, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van L.A.M. Karels, secretaris, op 27 augustus 2013

secretaris voorzitter

Naar boven