Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/0901/GV, 28 juni 2002, beroep
Uitspraakdatum:28-06-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/901/GV

betreft: [klager] datum: 28 juni 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 2 mei 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 26 april 2002 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klager ambtshalve strafonderbreking verleend van 26 april 2002 tot 2 mei 2002.

2. De standpunten
Klager heeft zijn beroep als volgt toegelicht.
Op 25 april 2002 werd klager in de auto van zijn werkgever aangehouden, omdat die auto niet APK zou zijn gekeurd. Bij die gelegenheid werd geconstateerd dat klager nog een oude straf moest ondergaan. De volgende dag is klagerambtshalve strafonderbreking verleend tot 2 mei 2002. Klager heeft grote moeite met de hele gang van zaken en verzoekt om een langere onderbreking van de vrijheidsbeneming.
Hij is twee jaar geleden bij verstek veroordeeld en heeft nooit een oproep voor detentie ontvangen. Hij heeft er groot belang bij dat de duur van de strafonderbreking wordt verlengd. Zijn echtgenote is zwaar depressief en is geneigdtot excessief drankgebruik en zelfmoordneigingen. Zij heeft al heel lang contact met het consultatiebureau voor alcohol en drugs en zal zich op korte termijn laten opnemen in een tehuis in Assen.
Hiernaast speelt dat klager zijn werkgever niet heeft kunnen informeren over zijn straf. Hij vreest zijn baan als schoonmaker in de bouw te verliezen. Indien hem de gelegenheid wordt geboden zijn werkgever uit te leggen dat het nietaan hem ligt dat hij nu opeens met een twee jaar oude straf wordt geconfronteerd, kan hij zijn baan wellicht behouden. Zijn werkgever heeft dan meteen de gelegenheid een tijdelijk plaatsvervanger te zoeken.

De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Op 25 april 2002 is klager aangehouden terzake van een openstaande gevangenisstraf van 105 dagen. Op 26 april 2002 is hem ambtshalve strafonderbreking verleend tot 2 mei 2002. Op laatstgenoemde datum heeft klager zich teruggemeldbij een politiebureau. Op 10 mei 2002 is hij geplaatst in het huis van bewaring (h.v.b.) te Zutphen.
Klagers stelling dat hij sinds zijn veroordeling niets heeft vernomen over zijn veroordeling is onjuist. In het kader van de zelfmeldprocedure is aan klager op 20 oktober 1999 een zogenoemde „kennisgeving veroordeling“ gezonden. Indeze brief is klager kennisgegeven van het feit dat er een vonnis ter tenuitvoerlegging is ontvangen. Klager is uitgenodigd om te kiezen voor de zelfmeldprocedure door het invullen en ondertekenen van een bij de brief gevoegdeverklaring. Die verklaring dient binnen 30 dagen na dagtekening van de „kennisgeving veroordeling“ te worden ontvangen. Op 2 december 1999 is de procedure beëindigd, omdat klager niet had gereageerd. Omdat de „kennisgevingveroordeling“ aan het juiste adres was gericht (adres geverifieerd bij de gemeentelijke basisadministratie) is klager vervolgens opgenomen in de arrestatieprocedure. Klager is kortom de mogelijkheid geboden zijn straf in eenhalfopen inrichting (h.o.i.) te ondergaan, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Wat betreft de in het beroepschrift vermelde psychische gesteldheid van klagers echtgenote, zal de Minister nader onderzoek instellen. Het bureau individuele medische advisering (b.i.m.a.) zal worden verzocht e.e.a. te verifiëren.Op basis van de uitkomst zal worden bezien op welke wijze de tenuitvoerlegging van klagers straf moet plaatsvinden.
Op 15 mei 2002 heeft b.i.m.a. bericht dat klagers echtgenote weliswaar depressief is, maar dat na 23 april 2002 geen spreekuurbezoek meer heeft plaatsgevonden.
De Minister heeft inmiddels contact opgenomen met het h.v.b. te Zutphen teneinde te vernemen hoe klager functioneert. Indien er geen problemen zijn, zou bezien kunnen worden of klager voor plaatsing in een h.o.i. in aanmerking kankomen.
Namens de Minister is op 19 juni 2002 telefonisch bericht dat klager op 6 juni 2002 met algemeen verlof is gegaan. Bij een goed verloop van dit verlof zou klager naar een h.o.i. zijn overgeplaatst. Het openbaar ministerie had reedsaangegeven geen bezwaar te hebben tegen een dergelijke overplaatsing. Klager is echter niet teruggekeerd van het hem verleende algemeen verlof.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 105 dagen met aftrek, wegens valsheid in geschrifte. De tenuitvoerlegging van de straf is aangevangen op 25 april 2002. Op 27 april 2002 is ambtshalve strafonderbreking verleend tot 2 mei2002. Op laatstgenoemde datum ving de tenuitvoerlegging van de straf weer aan. Op 8 juni 2002 keerde klager niet terug van een aan hem verleend algemeen verlof. Op 15 juni 2002 is klager opnieuw aangehouden en ingesloten voor hetondergaan van het resterende deel van zijn straf. De tenuitvoerlegging van de straf eindigt thans op 24 augustus 2002.

Op grond van artikel 570b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering kan de Minister de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf onderbreken op verzoek van de betrokkene of ambtshalve. De beslissing van de Minister tot het verlenen vanambtshalve strafonderbreking is derhalve niet in strijd met de wet.

De beroepscommissie is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat klager in het kader van een zelfmeldprocedure een zogenoemde „kennisgeving veroordeling“ is toegezonden. Door hierop niet te reageren heeft klager zichzelfin de situatie gemanoeuvreerd dat hij op enig – en wellicht op een voor hem ongunstig moment – zou kunnen worden ingesloten voor het ondergaan van de aan hem opgelegde straf.
De beroepscommissie overweegt voorts dat de Minister bij zijn beslissing tot heenzending van klager geen rekening heeft gehouden met diens persoonlijke omstandigheden. In beroep is de Minister klager echter in zijn bezwaren tegemoetwillen komen. Immers
a) de Minister heeft onderzoek ingesteld naar de psychische gesteldheid van klagers echtgenote en was bereid de uitkomst van dat onderzoek van invloed te laten zijn op klagers verdere detentie verloop en
b) de Minister heeft contact opgenomen met het h.v.b. te Zutphen teneinde te vernemen hoe klager functioneert; indien er geen problemen zouden zijn, was de Minister bereid de mogelijkheid van overplaatsing naar een h.o.i. te bezien.

Ten aanzien van a) is vastgesteld dat klagers echtgenote weliswaar depressief is, maar dat na 23 april 2002 geen spreekuurbezoek heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van b) is gebleken dat klager op 6 juni 2002 met algemeen verlof isgegaan. Bij een goed verloop van dit verlof zou overplaatsing naar een h.o.i. hebben plaatsgevonden. Klager keerde op 8 juni 2002 echter niet terug van het hem verleende verlof. Op 15 juni 2002 is hij weer aangehouden en ingesloten.

Tegen de achtergrond van het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de bestreden beslissing van de Minister niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Klagers beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 28 juni 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven