Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/0463/GA, 1 juli 2002, beroep
Uitspraakdatum:01-07-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/463/GA

betreft: [klager] datum: 1 juli 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 25 februari 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak d.d. 5 februari 2002 van de alleensprekende beklagrechter bij het huis van bewaring (h.v.b.) Grave te Grave,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 17 mei 2002, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught te Vught, is klager gehoord.
De directeur van het h.v.b. Grave heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft:
a. het gegeven dat bij het vervoer van klager naar de rechtbank op 2 oktober 2001 geen rekening is gehouden met zijn medische situatie;
b. het bij klager in rekening brengen van de kosten voor een transport op 19 november 2001 naar het ziekenhuis, omdat klager weigerde mee te gaan.

De beklagrechter heeft klager in het beklag onder a niet-ontvankelijk verklaard en het beklag onder b ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ik wil mijn betoog beginnen met de opmerking dat ik tijdens de detentie met mijn medische problemen schandalig ben behandeld. Ik heb vóór de detentie een zwaar ongeluk gehad en ben met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht,waar ik ben aangehouden. Ik ben toen overgeplaatst naar het Penitentiair Ziekenhuis waar de ellende is begonnen. Er was daar helemaal geen sprake van behandeling, maar van herstellen. Er is alleen een scan van mijn rug gemaakt.Vanuit het Penitentiair Ziekenhuis ben ik eind juli 2001 in Grave geplaatst. Mijn lichamelijke toestand was daar de eerste week zo slecht dat ik uit bed geholpen moest worden. Op 2 oktober 2001 moest ik voor een pro forma zittingnaar de rechtbank. Ik ben daar de hele dag aan mijn lot overgelaten. Hoewel ik enorme rugproblemen had, kreeg ik geen steun voor mijn rug. Die dag heeft mijn situatie sterk verslechterd. Terug in de inrichting heb ik een afspraakmet de arts gemaakt en hoewel ik bijna niet kon lopen, moest ik zelf maar naar de arts zien te komen. Ik ben onderweg, ik schuifelde op krukken, ingezakt en ben door het personeel in een rolstoel gezet. Ik ben in totaal tweemaaldoor mijn rug gezakt, na mijn vervoer op 2 oktober 2001 en tijdens een volgend bezoek aan de rechtbank op 6 november 2001, toen ik wederom met een gewone bus werd vervoerd.
De directeur beroept zich erop dat de inrichtingsarts na onderzoek heeft geconstateerd dat voor mij geen speciaal vervoer nodig was. Ik heb alleen gesprekken gevoerd met de inrichtingsarts en ben nooit uit de kleren geweest vooronderzoek. De arts schreef mij pijnstillers voor.
Vanwege mijn klachten heb ik een afspraak laten maken voor onderzoek in het ziekenhuis op 19 november 2001. Ik heb de inrichtingsarts dringend verzocht om speciaal vervoer. Er stond die dag echter een gewone bus klaar voorgedetineerdenvervoer. Ik heb toen, mede met het oog op mijn afschuwelijke ervaringen op 2 oktober en 6 november 2001, geweigerd mee te gaan. Een week daarna ben ik overgeplaatst naar Breda. Ik heb de rekening nooit gekregen.
Momenteel onderga ik zeer intensieve revalidatie en kan ik nog steeds niet zonder krukken lopen. Ik heb het gevoel dat ik nooit serieus ben genomen.

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep schriftelijk toegelicht.
Klager is op 2 oktober 2001 naar de rechtbank geweest met een gewoon busje. De medische dienst heeft mij medegedeeld, zoals ook uit de bijgevoegde verklaring blijkt, dat klager medisch gezien gewoon met het normale vervoer vervoerdkan worden. Toen hij terugkwam is hij in een rolstoel gaan zitten, omdat volgens hem zijn situatie was verslechterd door het vervoer. Hij is toen onderzocht door een fysiotherapeut en een arts, beiden konden geen tekenen vanverslechtering vinden en zagen dan ook niet in waarom klager een rolstoel nodig had.
Op 19 november 2001 weigerde klager een transport naar het ziekenhuis, omdat hij alleen vervoerd wilde worden met rolstoelvervoer. De arts heeft hem toen nogmaals onderzocht en kon wederom geen medische indicatie vinden die speciaalvervoer rechtvaardigde. Desondanks bleef klager weigeren met het gewone busje naar het ziekenhuis te gaan.
Ik acht het redelijk om hem dan de transportkosten in rekening te brengen.

3. De beoordeling
Ten aanzien van het beklag onder a: de beroepscommissie oordeelt dat, nu er medisch gezien geen bezwaren waren om klager met gewoon vervoer te laten reizen, de beslissing van de directeur niet onredelijk of onbillijk genoemd kanworden, zodat als na te melden beslist moet worden.

Ten aanzien van het beklag onder b: gelet op hetgeen uit de stukken en ter zitting naar voren is gekomen, is de beroepscommissie niet gebleken van feiten of omstandigheden die de beslissing van de directeur, om klager met het gewonegedetineerdenvervoer te laten vervoeren, ontkrachten. Diens beslissing om vervolgens klager, toen hij weigerde daarvan gebruik te maken, met de kosten van dat vergeefs georganiseerde vervoer te belasten kan dan ook niet alsonredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de beslissing van de beklagrechter voorzover betreffende het beklag onder a., verklaart klager ontvankelijk in zijn beklag terzake, maar verklaart dit beklag ongegrond en bevestigt de beslissing van debeklagrechter voor het overige.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, dr. J.P.S. Fiselier en drs. M.S.H. Ridder-Padt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 1 juli 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven