Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 12/1930/GA, 6 december 2012, beroep
Uitspraakdatum:06-12-2012

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 12/1930/GA

betreft: [klager] datum: 6 december 2012

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Grave,

gericht tegen een uitspraak van 19 juni 2012 van de beklagcommissie bij voormelde p.i., gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 9 november 2012, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. I.F.J. Beugelsdijk, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Grave.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het feit dat klager niet in staat is gesteld om telefonisch contact op te nemen met zijn raadsman.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Indien een gedetineerde wil bellen met zijn advocaat, dient hij de noodzaak om te bellen aannemelijk te maken. Bij het vaststellen van de noodzaak
wordt de gedetineerde niet gevraagd om volledig in te gaan op de inhoud van zijn verzoek om te bellen. Een gedetineerde moet in ieder geval wel iets meer vertellen dan het enkele feit dat hij zijn advocaat wil bellen. Soms kan wel worden gevraagd of de
gedetineerde een schriftelijk document kan overleggen waaruit de noodzaak om te bellen blijkt. De p.i.w.-ers in de inrichting weten hoe ze met dergelijke verzoeken moeten omgaan. Uit de inlichtingen die de directeur heeft gekregen, blijkt dat klager op
30 september 2011 in de gelegenheid is gesteld om te bellen met zijn raadsman en dat er dus geen sprake was van een weigering. Niet kan worden vastgesteld wat klager rond 30 september 2011 aan het personeel heeft gevraagd en of hij de noodzaak om te
bellen aannemelijk heeft gemaakt.

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is op 27 september 2011 binnengekomen in de p.i. Grave. Op die dag heeft hij te horen gekregen dat de raadkamer heeft beslist zijn
gevangenhouding te verlengen. Omdat tegen een dergelijke beslissing slechts een beroepstermijn van drie dagen openstaat, wilde klager zijn raadsman bellen. Dit heeft klager het personeel ook duidelijk gemaakt. Het personeel wilde echter dat klager op
de
inhoud van zijn verzoek zou ingaan en hem is zelfs gevraagd of hij schriftelijke stukken had waarmee hij zijn verzoek kon ondersteunen, hetgeen op dat moment niet het geval was. Klager is gedurende twee en een halve dag niet in de gelegenheid gesteld
om
te bellen met zijn raadsman. Op
30 september 2011 heeft klagers raadsman een terugbelverzoek ingediend bij de inrichting. Daarna mocht klager zijn raadsman wel bellen.
Klagers raadsman verzoekt de beroepscommissie een principiële uitspraak te doen over de termijnen die worden gesteld in artikel 63, tweede lid, van de Pbw en artikel 67, eerste lid, van de Pbw. De raadsman trekt op dit punt een parallel met artikel
359a
van het Wetboek van Strafvordering. De termijnen en mogelijkheden om te reageren voor de directeur zijn veel ruimer dan die voor de gedetineerde, die bij overschrijding van de beklagtermijn met niet-ontvankelijkheid wordt geconfronteerd. Dit is in
strijd met het beginsel van ‘equality of arms’. De directeur heeft niet zo spoedig mogelijk, als bedoeld in artikel 63, tweede lid, van de Pbw in samenhang met artikel 69, derde lid, van de Pbw schriftelijke inlichtingen aan de beroepscommissie
verstrekt. Om die reden moet de directeur niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt voorop dat de directeur binnen de termijn als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Pbw beroep heeft ingediend. Omdat het beroepschrift niet met redenen was omkleed is de directeur bij brief van 2 juli 2012 in de
gelegenheid gesteld om binnen tien dagen de gronden voor zijn beroep nader aan te vullen. De directeur heeft van deze gelegenheid binnen de gestelde termijn gebruik gemaakt en om die reden kan hij worden ontvangen in zijn beroep.

Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet leiden tot een andere beslissing dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal worden
bevestigd.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie het volgende. In artikel 63, tweede lid, van de Pbw is bepaald dat de directeur zo spoedig mogelijk schriftelijke inlichtingen verschaft aan de beklagcommissie. De raadsman heeft verzocht om een
uitdrukkelijk
oordeel van de beroepscommissie over de vraag wat 'zo spoedig mogelijk' als bedoeld in dit artikel betekent. De beroepscommissie stelt voorop dat zij zich – volgens vaste rechtspraak – onthoudt van een oordeel over de naleving van vormvoorschriften in
de beklagprocedure. Het is aan de beroepscommissie de klachten in beroep ten gronde opnieuw te beoordelen. Deze benadering wordt onder meer ingegeven door de omstandigheid dat de wetgever aan een verzuim in de beklagprocedure geen rechtsgevolgen heeft
verbonden. De beroepscommissie voegt hieraan toe dat, indien de directeur de schriftelijke inlichtingen niet zo spoedig mogelijk geeft, het aangewezen kan zijn dat de beklagcommissie, al dan niet naar aanleiding van een verzoek door of namens klager,
zich tot directeur wendt ten einde de verstrekking van inlichtingen te bespoedigen. De vraag wanneer dat is aangewezen laat zich moeilijk in het algemeen beantwoorden, al lijkt op het eerste gezicht een periode van twee tot vier weken ruimschoots
voldoende voor een reactie van de directeur.

Met betrekking tot de opmerking van de raadsman over de lange duur van de behandeling van klagers klacht door de beklagcommissie overweegt de beroepscommissie het volgende.
In artikel 67, eerste lid, van de Pbw is bepaald dat de beklagcommissie binnen een termijn van vier weken uitspraak doet en dat deze termijn in bijzondere omstandigheden met ten hoogste vier weken kan worden verlengd. Namens klager is op 30 september
2011 beklag ingediend. De beklagzitting was gepland op 15 december 2011, maar deze heeft vanwege de verhindering van klagers raadsman geen doorgang gevonden. Op 12 januari 2012 heeft de beklagzitting plaatsgevonden, maar de behandeling van de klacht is
toen aangehouden. De beklagcommissie heeft, nadat op 20 februari 2012 de schriftelijke inlichtingen van beide partijen waren ontvangen, op 19 juni 2012 uitspraak gedaan. Onduidelijk is waarom het ruim drie maanden heeft moeten duren voordat de
beklagcommissie, op 19 juni 2012, uitspraak heeft gedaan. De beroepscommissie overweegt dat de wetgever geen rechtsgevolgen aan de overschrijding van de in artikel 67, eerste lid, van de Pbw vermelde termijn heeft verbonden, maar acht het vanuit het
oogpunt van een juiste rechtsbedeling van groot belang dat voortvarend en met inachtneming van bovenbedoelde termijn wordt beslist op een beklag.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 6 december 2012

secretaris voorzitter

Naar boven