Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/1586/GM, 2 mei 2002, beroep
Uitspraakdatum:02-05-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/1586/GM

betreft: [klager] datum: 2 mei 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 17 augustus 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de arts verbonden aan:
a. het huis van bewaring (h.v.b.) Arnhem-Zuid te Arnhem en
b. het h.v.b. Zutphen te Zutphen

alsmede van de overige stukken, waaronder de verslagen van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie d.d. 13 augustus 2001 (betreffende het h.v.b. Zutphen) en 20 december 2001 (betreffende het h.v.b.Arnhem-Zuid).

Ter zitting van de beroepscommissie van 19 oktober 2001, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Over-Amstel te Amsterdam, is klager gehoord. Ter zitting bleek dat klagers bemiddelingsverzoek met name gericht was tegen deinrichtingsarts van het h.v.b. Arnhem-Zuid. Nu de medisch adviseur slechts bemiddeld had ten aanzien van de arts van het h.v.b. Zutphen en niet ten aanzien van de arts van het h.v.b. Arnhem-Zuid, is het verzoek naar de medischadviseur teruggestuurd om alsnog te bemiddelen ten aanzien van de inrichtingsarts van het h.v.b. Arnhem-Zuid. Dat verslag is op 20 december 2001 opgemaakt.
Vervolgens zijn klager, zijn raadsvrouw mr. C.W. Langereis, en de inrichtingsartsen van beide h.v.b.'s uitgenodigd ter zitting van 15 maart 2002 in de p.i. Over-Amstel te Amsterdam. Alleen klager en zijn raadsvrouw zijn toenverschenen. De zaak is aangehouden nadat klager door twee leden van de beroepscommissie is gehoord. Hiervan is een verslag opgemaakt. Het verslag is aan deze beslissing gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op 3 april 2002 is klager door de voorzitter van de beroepscommissie gehoord in het Paleis van Justitie te Arnhem. Hiervan is eveneens een verslag opgemaakt dat aan deze beslissing is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
Omdat dit noodzakelijk werd geacht zijn de aan het h.v.b. Arnhem-Zuid verbonden arts en verpleegkundige opgeroepen om te worden gehoord. Dit is geschied in tegenwoordigheid van klager en zijn raadsvrouw op 8 april 2002 in het Paleisvan Justitie te Arnhem. Hiervan is verslag opgemaakt, welk verslag aan deze beslissing is gehecht en daarvan deel uitmaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 25 juni 2001, betreft het ontbreken van een medische behandeling waardoor klager al zes maanden met pijn rondloopt zonder dat daar iets aangedaan wordt.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is de klacht toegelicht zoals in de aan deze uitspraak gehechte verslagen van horen d.d. 15 maart 2002, 3 april 2002 en 8 april 2002 is weergegeven.

De aan het h.v.b. Arnhem-Zuid verbonden arts en verpleegkundige hebben hun standpunt toegelicht zoals in het verslag van horen van 8 april 2002 is weergegeven.

De aan het h.v.b. Zutphen verbonden arts heeft zijn standpunt niet toegelicht.

3. De beoordeling
Voorop gesteld moet worden dat het in het onderhavige geval gaat om een zaak met voor klager ingrijpende gevolgen. De vraag die beantwoording behoeft is of er sprake is van het onthouden van de noodzakelijke medische verzorging.

Als onweersproken zijn de volgende feiten komen vast te staan.
Klager is op 6 oktober 2000 in het h.v.b. Arnhem-Zuid binnengekomen. Op 22 november 2000 is hij op het spreekuur van de inrichtingsarts geweest in verband met een ontstoken vinger. Hij heeft hiervoor antibiotica gekregen en is op 24november 2000 teruggeweest voor controle. De vinger bleek toen in orde. Tussen 24 november 2000 en 9 april 2001 is klager tweemaal op het spreekuur geweest in verband met buik- en rugklachten. Op 9 april 2001 is klager op hetspreekuur geweest in verband met een ontsteking aan zijn duim. Omdat er sprake leek van wild vlees is dit aangestipt met zilvernitraat.
Op 25 april 2001 is klager overgeplaatst naar het h.v.b. Zutphen.
Op 27 april 2001 is hij op het spreekuur van de inrichtingsarts geweest en is zijn duimnagel verwijderd. Op 4 en 11 mei 2001 is hij voor controle van zijn duim op het spreekuur geweest. Op 11 mei 2001 heeft de arts hem verwezen naarde chirurg om het vele ontstekingsweefsel weg te laten halen.
Klager is op 26 juni 2001 door de chirurg behandeld. Er is ontstekingsweefsel weggehaald en voor nader onderzoek opgestuurd naar het laboratorium.
Op 12 juli 2001 is klager bij de chirurg en bij de medische dienst geweest. Hem werd medegedeeld dat er sprake was van een melanoom onder zijn nagel en dat de top van zijn duim binnen twee weken geamputeerd zou worden.

De beroepscommissie overweegt met betrekking tot het beroep betreffende de aan het h.v.b Arnhem-Zuid verbonden inrichtingsarts het volgende.
Aanwijzingen voor een medische problematiek als bij klager zullen als regel niet blijken bij de keuring, die bij binnenkomst van een gedetineerde in een h.v.b. wordt afgenomen. Dit kan slechts anders liggen indien de betreffendegedetineerde klachten uit. Door de arts is aangegeven en door klager niet betwist dat klager bij de inkomstenkeuring geen klachten heeft geuit omtrent zijn duim.
Klager heeft met klem gesteld drie- tot viermaal op het spreekuur van de arts te zijn geweest in verband met zijn duim. Deze contacten zijn echter niet geregistreerd op klagers medische kaart. Bovendien hebben de arts en deverpleegkundige ter zitting aangegeven dat zij zich, behalve voor de behandeling van klagers duim in april 2001, niet kunnen herinneren dat klager in de tijd tussen december 2000 en april 2001 met klachten over zijn duim bij demedische dienst is geweest. Zij kunnen zich wel herinneren dat klager met andere klachten bij de medische dienst is geweest, zoals met een onsteking aan zijn vinger in oktober 2000. Dit is overigens ook aangetekend op de medischekaart.
Verder heeft klager te kennen gegeven van december 2000 tot april 2001 zodanige bloedingen aan zijn duim te hebben gehad dat het noodzakelijk was zijn duim te verbinden. Op zichzelf is niet uit te sluiten dat penitentiairinrichtingswerkers of verpleegkundigen pleisters aan klager hebben verschaft. Echter, niet aannemelijk is geworden dat klager in deze periode dagelijks of vrijwel dagelijks pleisters of andere verbandmiddelen verstrekt heeftgekregen.
Op het moment dat klager zich met een probleem aan zijn duim tot de arts wendde, te weten in april 2001, is er sprake geweest van adequate medische behandeling. Het handelen van de aan het h.v.b. Arnhem-Zuid verbonden arts kan nietworden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm.

Met betrekking tot het beroep betreffende de aan het h.v.b. Zutphen verbonden inrichtingsarts overweegt de beroepscommissie het volgende.
Klager heeft te kennen gegeven dat zijn klacht zich met name toespitst op de medische behandeling die hij in het h.v.b. Arnhem- Zuid heeft gekregen.
Voor wat betreft de medische behandeling in het h.v.b. Zutphen heeft hij te kennen gegeven onvoldoende te zijn ingelicht over zijn aandoening op het moment dat de diagnose hem werd medegedeeld. Hem werd namelijk alleen gezegd dathet om een melanoom ging.
Niet weersproken is dat klager als uitslag van het ziekenhuisonderzoek enkel is meegedeeld dat hij een melanoom had. Voorzover de klacht het optreden van de arts in het (burger)ziekenhuis betreft, kan de klacht in het kader van dezeprocedure niet verder worden beoordeeld. Voorzover van de kant van de medische dienst van de inrichting volstaan is met de enkele mededeling dat er sprake is van een melanoom, leidt dit nog niet zonder meer tot de conclusie dat ersprake is geweest van onzorgvuldig medisch handelen. Hoewel een uitleg aan en een begeleiding van de patiënt in een geval als het onderhavige zonder meer wenselijk is, kan ook van klager worden gevergd dat hij – inmiddels bekend metonderzoek in een ziekenhuis alsmede de afdeling die dit onderzoek verzorgde – navraag doet of anderszins onderzoek instelt ingeval een hem niet bekende term wordt gebezigd.
Verder heeft klager aangevoerd dat hij niet spoedig genoeg geholpen is door het ziekenhuis. Dit is echter niet aan de aan het h.v.b. verbonden arts te wijten. Die arts heeft immers op korte termijn de relevante informatiedoorgegeven aan het ziekenhuis. Hoe voortvarend het ziekenhuis vervolgens met die informatie omgaat, valt niet onder de primaire verantwoordelijkheid van de inrichtingsarts. Wel kan er bij langere inactiviteit van het ziekenhuisreden zijn om te rappelleren. In het onderhavige geval waren afspraken gemaakt en was er geen aanleiding voor rappel.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de aan het h.v.b. Zutphen verbonden arts evenmin kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegdenorm.
Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, drs. H. van der Berg en drs. F.M.M. van Exter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vodegel, secretaris, op

secretaris voorzitter

Naar boven