Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 11/3355/TR, 15 juni 2012, beroep
Uitspraakdatum:15-06-2012

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 11/3355/TR

betreft: [klager] datum: 15 juni 2012

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.P. Holthuis, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. F.P. Holthuis om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft bij brief van 7 oktober 2011 medegedeeld dat klagers verzoek om hem zo spoedig te plaatsen in een tbs-inrichting wordt afgewezen.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 20 februari 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeventien jaar met aftrek én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bij besluit van 24 juli 2010, in werking getreden op 4 augustus 2010, is bij wijziging van de Penitentiaire maatregel de zogenaamde Fokkensregeling afgeschaft.
Bij brief van 20 september 2010 heeft klager verzocht om hem zo spoedig mogelijk te plaatsen in een tbs-inrichting.
Dit verzoek is bij de beslissing van 7 oktober 2010 door de Staatssecretaris afgewezen.
Klager verblijft in het PPC Haaglanden te Den Haag.

3. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Verwezen wordt naar de vaste jurisprudentie van de beroepscommissie, zie 10/109/TP en 10/521/TR en 10/679/TR d.d. 20 oktober 2010. Rechtens bestaat aanspraak op vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting op grond van de in de artikelen 42 (oud) en 43
(oud) Pm neergelegde Fokkensregeling als sprake is van een vóór 4 augustus 2010 gelegen datum waarop éénderde van de tevens opgelegde gevangenisstraffen uitvoer is gelegd. Het zonder wettelijke basis daaraan geen uitvoering geven in verband met de
opschorting van de Fokkensregeling per november 2009 is onrechtmatig. Afschaffing van de regeling op 4 augustus 2010 neemt die onrechtmatigheid niet met terugwerkende kracht weg.
In april 2010 had klager eenderde deel van zijn straf uitgezeten zodat hij in beginsel vanaf dat moment aanspraak kan maken op plaatsing in een tbs-inrichting. Het gerechtshof heeft echter in het arrest opgenomen dat klager pas na tweederde deel van
de
gevangenisstraf in een tbs-inrichting zal worden geplaatst. Dit is slechts een advies dat de Staatssecretaris niet over behoeft te nemen. De toenmalige Minister van Justitie heeft in zijn brief van 24 mei 2004, die als productie 2 is overgelegd, op
vragen van de vaste commissie van justitie expliciet aangegeven dat het advies weliswaar zwaarwegend is, maar geen dwingend karakter heeft. Er kunnen andere redenen zijn die bij een beslissing tot eerder of later plaatsen meespelen, waarbij niet uit
het
oog dient te worden verloren dat de omstandigheden rondom de ter beschikking gestelde zich kunnen wijzigen. Relevante feiten en omstandigheden dienen in de beslissing tot plaatsing te worden betrokken. Het gerechtshof heeft geen nadere motivering
gegeven waarom klager daadwerkelijk tweederde van zijn vrijheidsstraf dient te ondergaan. Dit is een omissie, omdat op deze wijze het advies onvoldoende kan worden getoetst.
Verwezen wordt naar de uitspraak van de beroepscommissie 10/2889/TR d.d. 10 mei 2011 die een sterke parallel vertoont met onderhavige zaak.
Ten tijde van de strafbare feiten was er bij klager sprake van zowel een gebrekkige ontwikkeling als van een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, waardoor hij verminderd toerekeningsvatbaar is geacht. Verwezen wordt naar de PBC rapportage van
11
maart 2005. Voorts wordt verwezen naar de rapportage van klagers huidige klinisch psycholoog d.d. 29 augustus 2001 (lees: 2011). Hieruit volgt dat klager onomstotelijk grote moeite heeft met het functioneren binnen een regulier detentieregime. Zolang
hij verblijft binnen een bijzondere zorgvoorziening gaat het redelijk goed. Hieruit blijkt dat de zwakke psychische gesteldheid nog immer een prominente rol speelt bij klager. Een zorgvoorziening in een gevangenis is echter enkel gericht op een veilig
en beschermend detentieklimaat te bieden voor kwetsbare gedetineerden. De broodnodige behandeling wordt niet geboden. Klager noch de maatschappij is erbij gebaat dat hij langer dan noodzakelijk de behandeling ontbeert die hij vanwege zijn zware
problematiek zo hard nodig heeft.
De Staatssecretaris beroept zich onder meer op het advies van de advocaat-generaal van 11 november 2010. De advocaat-generaal merkt enkel op dat het gerechtshof een advies ten aanzien van de tenuitvoerlegging heeft gegeven. Het is niet aan de
advocaat-generaal om een interpretatie te geven van een advies dat door drie raadsheren in een arrest is gegeven.
Uit het overgelegde afdelingsverslag blijkt dat klager een behoorlijke verandering heeft ondergaan. Om deze positieve verandering door te zetten is de tbs-maatregel het geëigende kader. Klager is erg gemotiveerd. Dus lijkt dit de uitgelezen kans om
‘door te pakken’.

Namens de Staatssecretaris is het volgende standpunt naar voren gebracht.
Het gerechtshof adviseerde in de beslissing van 20 februari 2006 dat klagers tbs met dwangverpleging eerst zal aanvangen nadat tweederde van de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd. Over de interpretatie van dit advies bestaat geen
onduidelijkheid, getuige bijgevoegd memo van de advocaat-generaal van 11 november 2010. Hieruit blijkt dat het gerechtshof uitdrukkelijk heeft bedoeld klagers tbs-behandeling te laten aanvangen op 8 januari 2016, de v.i.-datum. Afwijking van een
rechterlijk advies is uiteraard mogelijk, maar gebeurt blijkens het door klager in geding gebracht verslag van de Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29452, nr. 5 alleen in uitzonderlijke gevallen. Hiervan is in klagers geval geen sprake. Uit de door
klager ingebrachte rapportage van de psycholoog K. blijkt dat klager voldoende functioneert binnen het PPC. Klagers psychische problematiek geeft derhalve geen aanleiding voor vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting. Van andere omstandigheden die
een
vervroegde plaatsing zouden rechtvaardigen is niet gebleken. Voor wat betreft de vergelijking met 10/2889/TR wordt opgemerkt dat het gerechtshof in de uitspraak van 20 februari 2006 geen enkele aanwijzing heeft gegeven dat de terugkeer van klager
zonder
voldoende behandeling in de samenleving redengevend zou zijn voor het advies.

4. De beoordeling
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie (zie uitspraak 10/109/TP en 10/521/TR en uitspraak 10/679/TR, beide van 20 oktober 2010) bestaat rechtens aanspraak op vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting op grond van de in de artikelen 42
(oud) en 43 (oud) Pm neergelegde Fokkensregeling, als sprake is van een vóór 4 augustus 2010 gelegen datum waarop éénderde van de tevens opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd. Het zonder wettelijke basis daaraan geen uitvoering geven in
verband met de opschorting van de Fokkensregeling per november 2009 is onrechtmatig. Afschaffing van die regeling op 4 augustus 2010 neemt die onrechtmatigheid niet met terugwerkende kracht weg.

Vast staat dat klager bij toepassing van de Fokkensregeling, die gold tot 4 augustus 2010, vanaf een niet nader aangegeven datum in april 2010, op welke datum eenderde van de hem door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch opgelegde gevangenisstraf was
verstreken, in aanmerking komt voor vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting. Klager had derhalve op grond van artikel 13, tweede lid, WvSr, zoals uitgewerkt in de artikelen 42 en 43 (oud) Pm, en artikel 76 Pbw rechtens aanspraak op vervroegde
plaatsing in een tbs-inrichting binnen zes maanden vanaf april 2010.

De Staatssecretaris heeft aangevoerd dat klager niet voor vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting in aanmerking komt, omdat het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in het arrest van 20 februari 2006 heeft geadviseerd dat klagers tbs eerst zal aanvangen
nadat tweederde van de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd.

De beroepscommissie overweegt dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het bovenvermelde advies niet heeft gemotiveerd. Voor zover al aan het memo van de advocaat-generaal van 11 november 2010 gewicht zou mogen worden toegekend - hem komt immers niet een
wettelijk recht tot interpretatie van een arrest van het “eigen” hof toe bij de tenuitvoerlegging van sancties -, komt uit dit memo niets méér naar voren dan reeds in het arrest is opgenomen. Of vergelding dan wel maatschappelijke veiligheid (of beide)
aan het advies ten grondslag ligt is zodoende niet duidelijk.

Blijkens recente klinisch psychologische rapportage functioneert klager binnen het reguliere gevangenisregiem slechts dankzij de voor hem beschikbare zorgvoorziening op redelijk niveau. Behandeling blijft achterwege terwijl de geconstateerde zware
problematiek om een spoedige immers noodzakelijke aanvang van zijn behandeling vraagt. Hiertegenover stelt de staatssecretaris wezenlijk slechts het rechterlijk advies en het acceptabele functioneren van klager binnen de bijzondere afdeling van de PPC.
Bij afweging van de wederzijdse standpunten komt de beroepscommissie tot de conclusie dat de Staatssecretaris geen belangen of omstandigheden heeft aangevoerd die zwaarder wegen of klemmender zijn dan de aanspraak die klager kon en nog steeds kan doen
gelden op vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting, namelijk nadat hij eenderde van de hem opgelegde gevangenisstraf had ondergaan.

In het licht van het vorenoverwogene is de bestreden beslissing in strijd met de wet. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.

Nu de bestreden beslissing dient te worden vernietigd, zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 13, vierde lid, WvSr in verbinding met artikel 66, derde lid, onder a van de Bvt en artikel 69, vijfde lid van de Bvt de
Staatssecretaris opdragen binnen uiterlijk een maand na ontvangst van en met inachtneming van deze uitspraak - derhalve op grond van artikel 13, tweede lid, WvSr, de artikelen 42 en 43 (oud) Pm en artikel 76 Pbw - met inachtneming van de overwegingen
in
deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen, die in overeenstemming is met de destijds toepasselijke wet.

Nu de rechtsgevolgen van de te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken dient een tegemoetkoming aan klager te worden geboden. De beroepscommissie is, gelet op haar vaste jurisprudentie (zie uitspraak 10/109/TP en 10/521/TR), van oordeel
dat in gevallen als de onderhavige een tegemoetkoming dient te worden toegekend, waarvan de hoogte dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 350,= per maand vanaf het moment dat zes maanden als bedoeld in artikel 76 Pbw, nadat klager eenderde van
de hem opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan, zijn verstreken tot de dag waarop de plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van
voortgezet verblijf in een penitentiaire inrichting. wordt verhoogd met een bedrag van € 125,= per maand.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Staatssecretaris op binnen uiterlijk een maand na ontvangst van en met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen.

De beroepscommissie bepaalt dat aan klager, ten laste van de Staatssecretaris, een tegemoetkoming toekomt ten bedrage van € 350,= per maand vanaf de datum dat zes maanden, nadat klager eenderde van de opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan, zijn
verstreken tot de dag waarop de plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een penitentiaire inrichting wordt
verhoogd met een bedrag van € 125,= per maand.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. R.M. Maanicus en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 15 juni 2012

secretaris voorzitter

Naar boven