Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 11/3255/GA, 24 januari 2012, beroep
Uitspraakdatum:24-01-2012

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 11/3255/GA

betreft: [klager] datum: 24 januari 2012

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.H.T. de Haas, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 6 oktober 2012 van de beklagcommissie bij de locatie De Berg te Arnhem,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 12 december 2011, gehouden in de locatie De Berg, is [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij voormelde locatie, gehoord, van welk horen verslag is opgemaakt, welk verslag ter kennisneming is gezonden aan
klager, zijn raadsman en de directeur.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.
Klagers raadsman, mr. A.H.T. de Haas, heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord ter zitting van de beroepscommissie en is in de gelegenheid gesteld schriftelijk een nadere toelichting op het beroep te geven. De raadsman heeft
bij schrijven van 3 januari 2012 van die gelegenheid gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de oplegging van een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel wegens betrokkenheid bij een handgemeen met een medegedetineerde, bij gelegenheid waarvan klager en die medegedetineerde verwondingen hebben
opgelopen.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager betwist dat hij en de medegedetineerde bij de betreffende vechtpartij lichte verwondingen hebben opgelopen. Klager betwist voorts die medegedetineerde te hebben geslagen. Dat is ook door die medegedetineerde bevestigd. Klager is van mening dat
pas op het beroep kan worden beslist nadat de namens klager genoemde getuigen zijn gehoord. Dat verzoek is al gedaan bij de beklagcommissie maar deze heeft dat verzoek op onjuiste gronden afgewezen. Het verzoek om het horen van getuigen wordt daarom
uitdrukkelijk herhaald.

De directeur heeft in beroep haar tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De disciplinaire straf is opgelegd naar aanleiding van een vechtpartij met een medegedetineerde. Beide betrokken gedetineerden zijn gelijkelijk bestraft. Zij hadden elk na de vechtpartij enkele lichte verwondingen, die zij zelf heeft gezien. Beiden
zijn
door de directeur gehoord en beiden gaven elkaar de schuld. Klager stelde dat hij niets gedaan zou hebben. De medegedetineerde verklaarde te hebben geslagen maar ook te zijn geslagen. Beiden zijn overigens voorafgaand aan de vechtpartij door het
personeel gewaarschuwd. Omdat beiden vrij kort na het voorval door de directeur zijn gehoord, is het mogelijk dat hen het verslag toen niet is aangezegd. Na de vechtpartij zijn beiden in een afzonderingscel geplaatst.

3. De beoordeling
De beroepscommissie acht zich voldoende ingelicht op om op het beroep te beslissen. Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen is het horen van de door klager genoemde getuigen niet noodzakelijk. Dat verzoek zal daarom worden afgewezen

Uit het ter zake opgemaakte verslag van het voorval dat heeft geleid tot de oplegging van onderhavige disciplinaire straf en uit de inlichtingen van de directeur is komen vast te staan dat het verslag niet aan klager is aangezegd. Nu de wet dat
aanzeggen dwingend voorschrijft als voorwaarde voor een strafoplegging, is de bestreden beslissing genomen in strijd met het wettelijk voorschrift van art. 50 van de Pbw. Het beroep is daarom gegrond.

Bij de beoordeling van de vraag of aan klager, naar aanleiding van die gegrondverklaring een financiële tegemoetkoming moet worden toegekend, overweegt de beroepscommissie nog het volgende. Op zich is uit het verslag en uit hetgeen in beroep naar voren
is gebracht voldoende aannemelijk geworden dat uit het verslag en uit hetgeen in beroep naar voren is gebracht, voldoende aannemelijk is geworden dat er tussen verzoeker en een medegedetineerde sprake is geweest van een handgemeen, waarbij over en weer
is geslagen en waarbij klager door personeelsleden in bedwang moest worden gehouden. Gelet daarop zou de bestreden beslissing van de directeur, indien was voldaan aan de wettelijke aanzeggingsplicht, - bij afweging van alle in aanmerking komende
belangen – als niet onredelijk of onbillijk moeten worden aangemerkt. Daarom acht de beroepscommissie geen termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager geen tegemoetkoming toekomt.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.J.G. Bleichrodt, voorzitter, mr. U.P. Burke en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 24 januari 2012

secretaris voorzitter

Naar boven