Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 11/2109/GA, 5 januari 2012, beroep
Uitspraakdatum:05-01-2012

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 11/2109/GA

betreft: [klager] datum: 5 januari 2012

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.F.J. Smeets, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 30 juni 2011 van de beklagcommissie bij de locatie De Karelskamp te Almelo

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 3 oktober 2011, gehouden in de penitentiaire inrichting Hoogeveen, zijn klagers raadsman, mr. E. van Reydt, en [...] en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur respectievelijk juridisch medewerker bij de
locatie De Karelskamp gehoord. Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. een maatregel van cameraobservatie op eigen cel van 28 april tot 12 mei 2011;
b. verlenging van de maatregel van cameraobservatie op 12 en 26 mei 2011;
c. maatregel van cameraobservatie op eigen cel van 8 tot 22 juni 2011.

De beklagcommissie heeft het beklag gedeeltelijk gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het beklag is door de beklagcommissie gedeeltelijk formeel gegrond verklaard. Klager wil een inhoudelijk oordeel. De strafzaak van klager wordt ten
onrechte ‘gelinkt’ aan de Amsterdamse zedenzaak en wijst op de grote maatschappelijke onrust die deze zaak heeft doen ontstaan. Klager wordt niet verdacht van grootschalig misbruik van minderjarigen, maar van een computergerelateerd delict, namelijk
het
bezit van verboden pornografisch materiaal. De media en het Openbaar Ministerie brengen de zaken waar klager van wordt verdacht niet in verband met de Amsterdamse zedenzaak, behoudens het feit dat de hoofdverdachte in de Amsterdamse zedenzaak een
bekende is van de huisgenoot van klager. Wat betreft de gestelde maatschappelijke onrust wordt voorbijgegaan aan het feit dat klager eerder is geschorst. Tijdens deze periode hebben zich geen incidenten voorgedaan. Klager is niet vluchtgevaarlijk. De
schorsing heeft niet tot media-aandacht of publieke verontwaardiging of onrust geleid. Er is geen grond om te vrezen voor suïcide van klager. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat het opheffen van het cameratoezicht zal leiden tot schade aan de
gezondheid van klager. Het argument dat bekendheid van de zaak van klager een risico voor maatschappelijke onrust met zich meebrengt, staat haaks op het eerder ingenomen standpunt dat de zaak van klager in de media bekend is en wordt ‘gelinkt’ aan de
Amsterdamse zedenzaak. Voor de term ‘maatschappelijke onrust’ moet volgens de wetgever aansluiting worden gezocht bij de term ‘geschokte rechtsorde’ zoals bedoeld in artikel 67a Wetboek van Strafvordering. Uit de jurisprudentie van het EHRM komt naar
voren dat het moet gaan om concrete feiten en omstandigheden die de vrees voor verstoring van de openbare orde rechtvaardigen. Klager verwijst naar jurisprudentie van de beroepscommissie waarin dit uitgangspunt wordt bevestigd. In onderhavige zaak zijn
bedoelde conrete feiten en omstandigheden niet aangevoerd.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Bij binnenkomst van klager in de inrichting diende de directeur uit te gaan van de toen beschikbare informatie. Deze informatie hield in dat klager
‘zwaar gelinkt’ was aan de Amsterdamse zedenzaak. Via het hoofdkantoor van DJI heeft de zaaksofficier aangegeven dat met klager helemaal niets mag gebeuren. De directeur heeft dit signaal opgepikt en besloten om klager onder cameratoezicht te plaatsen.
Klager zou kunnen vallen of onwel worden en eventueel kunnen overlijden. De directeur heeft voor de minst slechte optie gekozen door cameratoezicht op zijn cel.

3. De beoordeling
De beklagcommissie heeft het beklag wegens schending van vormvoorschriften gegrond verklaard, en daarbij overwogen dat de beslissing tot het opleggen van cameratoezicht inhoudelijk gezien niet onredelijk of onbillijk is. Nu het beroep tegen dit laatste
oordeel is gericht, kan klager in zijn beroep worden ontvangen.

Artikel 34a van de Pbw bepaalt – voor zover in beroep van belang – het volgende:
“1. De directeur kan bepalen dat de gedetineerde (...) dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd:
a. indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. indien dit noodzakelijk is voor een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming;
c. indien dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde noodzakelijk is;
d. indien bij ontvluchting of schade aan de gezondheid van de gedetineerde grote maatschappelijke onrust zou kunnen ontstaan of ernstige schade zou kunnen worden toegebracht aan de betrekkingen van Nederland met andere staten of internationale
organisaties.
2. (...)
3. (...)
4. (...)”

Toepassing van cameratoezicht maakt een inbreuk op de privacy van een gedetineerde. Een dergelijke inbreuk kan in bepaalde situaties en onder bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn.
Zo wordt in de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 34a van de Pbw (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 413, nr. 3, pagina 3) aangegeven dat ook omstandigheden die niet direct voortvloeien uit de gedetineerde of zijn gedrag of lichamelijke
toestand aanleiding kunnen vormen voor cameraobservatie, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan situaties waarin het delict waarvan de gedetineerde wordt verdacht, grote maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt. En daarbij valt onder meer te
denken aan ernstige geweld- of zedenmisdrijven, aldus de MvT.
Artikel 34a, aanhef en onder d van de Pbw vermeldt dan ook dat indien bij ontvluchting of schade aan de gezondheid van de gedetineerde grote maatschappelijke onrust zou kunnen ontstaan cameratoezicht gerechtvaardigd is.

De directeur stelt dat klager “zwaar gelinkt” is aan de Amsterdamse zedenzaak. Deze zaak genereerde, zeker toen deze in de publiciteit kwam, mede door de omvang van het gepleegde misbruik, de veelal zeer jeugdige leeftijd van de betrokken
slachtoffertjes alsmede de onzekerheid bij veel ouders met betrekking tot de vraag of en zo ja, op welke wijze hun kind bij het misbruik was betrokken, brede media-aandacht en veroorzaakte grote maatschappelijke onrust. De Amsterdamse zedenzaak betreft
een delict dat als een ernstig zedenmisdrijf als bedoeld in de MvT kan worden aangemerkt.

Door klager wordt gesteld en door de directeur wordt niet weersproken dat klager niet, zoals de hoofdverdachte in deze zaak, verdacht wordt van grootschalig misbruik van minderjarigen, maar van een computergerelateerd delict, namelijk het bezit van
kinderpornografisch materiaal.
Nu klager eerder is geschorst uit de voorlopige hechtenis, gesteld noch gebleken is dat deze schorsing tot enige maatschappelijke onrust heeft geleid en klager niet is ontvlucht, kan de enkele link met de Amsterdamse zedenzaak, welke link overigens
inhoudelijk niet nader wordt geduid, en het gegeven dat cameratoezicht wordt toegepast aangezien de directie het signaal van het hoofdkantoor DJI heeft opgepikt dat met klager niets mag gebeuren, dat klager zou kunnen vallen, onwel worden en eventueel
zou kunnen overlijden en daarom gekozen is voor de minst slechte optie, niet rechtvaardigen dat (voortgezet) cameratoezicht op klager wordt toegepast.

De beroepscommissie zal het beroep in zoverre gegrond verklaren en na vernietiging van de uitspraak van de beklagcommissie het beklag alsnog gegrond verklaren. De beroepscommissie acht geen termen aanwezig om klager een hogere tegemoetkoming toe te
kennen dan de reeds door de beklagcommissie toegekende € 120,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie voor zover daarbij is geoordeeld dat de oplegging van cameratoezicht niet onredelijk of onbillijk is en verklaart het beklag in zoverre alsnog gegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, J. Schagen MA en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 5 januari 2012

secretaris voorzitter

Naar boven