Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/2222/JA, 4 maart 2002, beroep
Uitspraakdatum:04-03-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/2222/JA

betreft: [klager] datum: 4 maart 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennis genomen van een op 11 december 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) Den Hey-Acker te Breda,

gericht tegen een uitspraak d.d. 30 november 2001 van de alleensprekende beklagrechter bij voormelde j.j.i., gegeven op een klacht van [klager], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 4 februari 2002, gehouden in de j.j.i. Eikenstein te Zeist, zijn gehoord namens de directeur mevrouw [juridisch medewerker], juridisch medewerker en klager.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de alleensprekende beklagrechter
Het beklag betreft
1.1. de overplaatsing van groep 8 naar groep 2 d.d. 9 oktober 2001;
1.2. de uitsluiting van verblijf in de groep en beperking in deelname aan gemeenschappelijke activiteiten d.d. 9 oktober 2001.

De alleensprekende beklagrechter heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
Namens de directeur is in beroep zijn tegenover de alleensprekende beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten onrechte heeft de alleensprekende beklagrechter terzake van de beperkende maatregel zich in zijn uitspraak gebaseerd op artikel 23, eerste lid, Bjj in plaats van op het derde lid van dat artikel. Klager verblijft al sedert maart2001 in de inrichting. Evenmin heeft de alleensprekende beklagrechter onderscheid gemaakt tussen de beslissing tot overplaatsing van groep 8 naar groep 2 en de daarop volgende beperking van klagers bewegingsvrijheid. Groep 8 is eennormaal gestructureerde groep van preventief gehechten. Groep 2 is een zogenaamde structuurgroep, waarin door tot individuele zorgverlening bekwaam personeel in de fasen A tot en met D wordt gewerkt met jongens die niet tegen veelprikkels kunnen, in groepen van drie à vier jongens. Plaatsing in groep 2 leidt niet automatisch tot beperking in de bewegingsvrijheid.
Klager heeft het na zijn binnenkomst in maart 2001 redelijk goed gedaan. Zijn verblijf in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 20 september 2001 tot 5 oktober 2001 gaf echter een positieve wending aan de sfeer in groep 8.Klagers persoonlijkheid is er debet aan dat zijn negatieve invloed niet tot hem te herleiden is, maar zorgt ervoor dat hij zich niet zonder negatieve invloed in de groep staande kan houden. In groep 2 gaat het dankzij minderprikkels en meer aandacht een stuk beter met hem.
Erkend moet worden dat de groepsleiding van groep 8 (twee groepsleiders voor 11 jongens) veiligheidsoverwegingen heeft laten prevaleren boven de bescherming van klagers rechtspositie door bij de plaatsing in groep 2 op 9 oktober2001 klager onjuist te informeren over de reden van zijn overplaatsing. De psycholoog van groep 2 heeft op 12 oktober 2001 in een gesprek met klager de overplaatsing gemotiveerd. In een vroeger stadium is klagers overplaatsingbesproken in het stafoverleg en met de locatiedirecteur, zij het dat niet met klager is gesproken. Eerst na klagers beklag heeft zowel de psycholoog van groep 8 als van groep 2 de tot klagers persoonlijkheid te herleiden gronden oppapier gezet. De incidenten waaraan de directeur in zijn brief aan klager refereert hebben geen rol gespeeld bij de overplaatsing, evenmin het verblijfsplan.
Het als plaatsvervangend directeur in de inrichting fungerend sectorhoofd neemt de aan de directeur voorbehouden beslissingen en heeft in casu wekelijks na overleg met de gedragsdeskundige beslist in welke mate klager in zijnbewegingsvrijheid beperkt werd. Motivering in de schriftelijke mededeling is niet vereist. Aan de beslissing onder 1.2. ligt het derde lid onder a. van artikel 23 Bjj ten grondslag. Klager geeft geen inzage in het elders uitgevoerdepersoonlijkheidsonderzoek. Voorts heeft hij niet meegewerkt aan het door de rechtbank alsnog gewenste onderzoek in het PBC. Tegen de inmiddels opgelegde p.i.j.-maatregel is hij in hoger beroep gegaan. Slechts ingeval van een verzoekdaartoe heeft in de inrichting uitvoerige diagnostiek plaats. In de overige gevallen wordt afgegaan op wat zich voordoet. De vraag, waarom de acht overgelegde indicatiestellingen over de gehele periode in motivering nauwelijks vanelkaar verschillen, kan thans niet worden beantwoord.

Klager heeft in beroep zijn tegenover de alleensprekende beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De overplaatsing is hem niet uitgelegd. Hij heeft nadien slechts met de directeur en niet met een psycholoog erover gesproken. Nooit eerder heeft met hem een gesprek over zijn functioneren in de groep plaats gehad. Er was slechtswaardering, waardoor hij in het plusprogramma zat en hij als gevolg daarvan extra mocht bellen en bestellingen van buiten mocht doen. Hoewel de leiding van groep 8 hem heeft gezegd dat hij in groep 2 een volledig programma zoukrijgen, is hij toch in fase A geplaatst. Klager zit thans in fase D van groep 2, hetgeen betekent dat hij vijf uur per dag in de groep verblijft. Het aantal door de directeur genoemde en door hem inmiddels van tien naar zesteruggebrachte incidenten bedraagt in werkelijkheid drie, geen van alle ernstige zaken betreffende. Het elders uitgevoerde persoonlijkheidsonderzoek laat geen gedragsstoornis zien en heeft niet tot een p.i.j.-advies geleid.

3. De beoordeling
Met betrekking tot onderdeel 1.1. overweegt de beroepscommissie als volgt.
Dit onderdeel van het beroep richt zich op de overplaatsing d.d. 9 oktober 2001 van groep 8, een gewone verblijfsgroep, naar groep 2 op grond van klagers geestelijke ontwikkeling.
Krachtens artikel 17, eerste, derde en vierde lid, Bjj bepaalt de directeur de wijze van onderbrenging van de jeugdigen en kan hij onderdelen van de inrichting of de afdeling aanwijzen voor de onderbrenging van jeugdigen die eenbijzondere opvang of behandeling in de zin van artikel 15, tweede lid, Bjj behoeven. De directeur bepaalt de criteria waaraan de jeugdige moet voldoen om in aanmerking te komen voor onderbrenging op een afdeling met een bijzonderebestemming.
In de inrichting is groep 2 aangewezen als bijzondere zorggroep, waarin wordt gewerkt met het competentiemodel en de begeleiding meer individueel plaatsvindt in de fasen A tot en met D. De beroepscommissie stelt vast dat dedirecteur niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, vierde lid, van Bjj de criteria heeft geëxpliciteerd, waaraan een jeugdige moet voldoen om in aanmerking te komen voor onderbrenging in groep 2.

Blijkens het memo van de psychologe van groep 8 (opgesteld na de indiening van het klaagschrift) en het ter zitting namens de directeur gestelde is klagers gedrag sedert zijn binnenkomst in de inrichting in maart 2001 goed geweesten zat hij in het plusprogramma van groep 8. In augustus 2001 is naar aanleiding van klagers reactie op een eventuele oplegging van een p.i.j.-maatregel over hem in een stafoverleg en met de directeur gesproken, met als uitkomst datklager meer op zijn plaats zou zijn in groep 2, tot welke plaatsing eerst ingeval van oplegging van een p.i.j.-maatregel zou worden overgegaan. Toen het personeel constateerde dat klagers tijdelijke afwezigheid leidde tot opener enpositiever gedrag van de overige groepsleden is na klagers terugkeer d.d. 5 oktober 2001 in de vergadering d.d. 8 oktober 2001 beslist tot klagers overplaatsing naar groep 2, hetgeen op 9 oktober 2001 is geëffectueerd. In zijn briefaan klager d.d. 17 oktober 2001 terzake van de overplaatsing schrijft de directeur enerzijds dat hij ervan uitgaat dat goed gedrag in groepsverband geen probleem voor klager zal zijn, anderzijds dat al langer gesprekken met klagerzijn gevoerd over het feit dat het niet goed ging in de groep, welk feit wordt geïllustreerd door klagers betrokkenheid bij tien incidenten, alsmede dat de motivering van de overplaatsing door de groepsleiding (het plaats moetenmaken voor een andere jeugdige) slechts op een vergissing kan berusten.
Voorts is gebleken dat de thans in aantal en periode teruggebrachte incidenten niet ten grondslag hebben gelegen aan de bestreden beslissing, doch uitsluitend klagers uit zijn persoonlijkheidsstoornis voortvloeiendegroepsongeschiktheid. De beroepscommissie merkt op dat met betrekking tot klagers persoonlijkheidsstoornis onder meer is verklaard dat de inrichting bij klager geen diagnose heeft gesteld, bij gebreke van klagers toestemming geeninzage heeft in het externe persoonlijkheidsonderzoek, alsmede dat dit persoonlijkheidsonderzoek de door de psychologe vermoede antisociale persoonlijkheidsstoornis bevestigt. Voorts blijkt uit het niet gedateerde verblijfsplan nietvan een groepsongeschiktheid tot gevolg hebbende geestelijke ontwikkeling bij klager, terwijl geen andere verslaglegging van klagers functioneren beschikbaar is, waaruit valt af te leiden dat klager op grond van zijn geestelijkeontwikkeling bijzondere opvang behoeft.
Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien is de beroepscommissie van oordeel dat de onderhavige beslissing van de directeur bij afweging van alle in aanmerking komende belangen onredelijk en onbillijk moet wordengeacht. De beroepscommissie neemt daarbij tevens in aanmerking dat nooit met klager gesproken is over zijn (dis)functioneren in de groep. Dat de groepsleiding klager willens en wetens onjuist heeft geïnformeerd over de grondslag vande overplaatsing acht de beroepscommissie onaanvaardbaar. Het onderdeel onder 1.1. van het beroep zal ongegrond worden verklaard.

Met betrekking tot onderdeel 1.2. overweegt de beroepscommissie het volgende.
Ingevolge artikel 23, derde lid sub a, Bjj kan de directeur de jeugdige gedurende ten hoogste een week uitsluiten van verblijf in de groep of beperken in deelname aan gemeenschappelijke activiteiten, indien dit noodzakelijk is inhet belang van zijn geestelijke of lichamelijke ontwikkeling. Ingevolge het vierde lid van genoemd artikel kan de directeur een dergelijke maatregel telkens met ten hoogste een week verlengen, indien hij na overleg met eengedragsdeskundige tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak hiertoe nog bestaat. Artikel 4, vierde lid, onder b, Bjj, voorzover in beroep van belang, bepaalt dat de beslissing bedoeld in artikel 23, derde en vierde lid, Bjj isvoorbehouden aan de directeur.

Vast is komen staan dat het sectorhoofd na overleg met de psycholoog heeft beslist klager bij gelegenheid van zijn overplaatsing naar groep 2 d.d. 9 oktober 2001 voor de duur van een week te plaatsen in fase A, waarin hij eenbeperkt groepsprogramma volgt, te weten een uur onderwijs, een uur luchten en drie kwartier avondrecreatie per dag. Gebleken is dat het sectorhoofd optreedt als plaatsvervangend directeur en als zodanig aan de directeur voorbehoudenbeslissingen neemt, hoewel de Minister van Justitie haar (nog) niet als vervanger van de directeur heeft aangewezen. Dit leidt ertoe dat de onder 1.2. genoemde beslissing onbevoegd is genomen. Daarbij komt dat de directeur, hoewelde aard van de beslissing hiertoe verplichtte, klager niet overeenkomstig artikel 61, eerste lid onder b, Bjj in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, alvorens hij de bestreden beslissing heeft genomen, terwijl nietgebleken is van een uitzondering als genoemd in het derde lid van laatstgenoemd artikel.

Inhoudelijk overweegt de beroepscommissie nog als volgt.
De directeur heeft acht indicatiestellingen overgelegd, welke zijn aan te merken als schriftelijke mededelingen ex artikel 62, eerste lid, Bjj. Deze hebben betrekking op de beslissingen ex artikel 23, derde en vierde lid, Bjj overde periode van 9 oktober 2001 tot en met 11 december 2001, met uitzondering van de periode van 27 november 2001 tot 4 december 2001. Blijkens de indicatiestellingen is voor de bestreden beslissing en de verlengingen ervan bijvoortduring, ongeacht of klager in eenzelfde fase bleef of naar een hogere overging, als reden gegeven de beperkingen in klagers geestelijke en/of lichamelijke ontwikkeling en de daaruit voortvloeiende problemen in het functioneren,met name het groepsondermijnende en -mede door gebrek aan voldoende diagnostiek- onvoorspelbare gedrag. Blijkens het schrijven van de psycholoog van groep 2 aan de directeur heeft de gedragsdeskundige tegenover klager verklaard datbij gebreke van een diagnose klagers plaatsing in fases als middel dient om te komen tot een de meest juiste aanpak van klager.
Het komt de beroepscommissie, gelet op het feit dat klager reeds eerder en ten tijde van het nemen van de onder 1.2. genoemde beslissing geruime tijd opnieuw in de inrichting verbleef, onbegrijpelijk voor dat de inrichtingonvoldoende inzicht heeft in klagers persoonlijkheid, waardoor klager een adequate aanpak zou moeten ontberen en op grond waarvan het noodzakelijk is hem door plaatsing in fases in zijn bewegingsvrijheid te beperken. Deberoepcommissie komt, mede in het verlengde van het ten aanzien van de beslissing onder 1.1. overwogene, tot de slotsom, dat ook de beslissing klager uit te sluiten van verblijf in de groep onredelijk en onbillijk moet wordengeacht. Het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing zal ongegrond worden verklaard.
Tot slot merkt de beroepscommissie nog op dat dit beklag niet enkelvoudig afgedaan had behoren te worden, nu het niet als van eenvoudige aard, kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is aan te merken,alsmede dat de alleensprekende beklagrechter heeft verzuimd uitspraak te doen omtrent de gevolgen van de gegrondverklaring van het beklag. De beroepscommissie gaat ervan uit dat de alleensprekende beklagrechter heeft beoogd de inbeklag bestreden beslissing(en) te vernietigen. Tevens verstaat zij dat de alleensprekende beklagrechter na de directeur te hebben gehoord alsnog zal bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de alleensprekende beklagrechter met verbetering van de gronden.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.C. Bartels, voorzitter, mr. F.G.A. ten Siethoff en drs. H.P.J. Vos, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op4 maart 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven