Hoofdstuk I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Toepassing
1. Voor werktuiglijk voortbewogen schepen en voor lichters, sleepschepen en andere schepen zonder eigen voortstuwingsmiddelen wordt het vrijboord vastgesteld ingevolge het bepaalde in de artikelen 1 tot en met 40 van deze bijlage.
2. Voor schepen die deklasten hout vervoeren, kan naast het vrijboord vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 1 tot en met 40 van deze bijlage, een houtvaartvrijboord worden vastgesteld ingevolge het bepaalde in de artikelen 41 tot en met 45 van deze bijlage.
3. Voor zeilschepen al dan niet voorzien van een werktuiglijke voortstuwing en sleepboten wordt het vrijboord vastgesteld ingevolge het bepaalde in de artikelen 1 tot en met 40 van deze bijlage.
Door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor deze schepen een toeslag worden gegeven op het aldus bepaalde vrijboord.
4. Voor houten schepen, voor composiet schepen, voor schepen vervaardigd van andere door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde materialen, of voor schepen waarvan de constructieve eigenschappen zodanig zijn dat toepassing van het bepaalde in de artikelen 1 tot en met 40 van deze bijlage onredelijk of onuitvoerbaar zou zijn, wordt het vrijboord door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld.
Artikel 2
Omschrijvingen
1. Lengte
De lengte (L) is gelijk aan 96 procent van de lengte van de lastlijn op 85 percent van de kleinste holte naar de mal gemeten vanaf de bovenzijde van de kielplaat, dan wel gelijk aan de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot aan de hartlijn van de roerkoning op deze lastlijn gemeten, indien deze laatste lengte groter is.
Bij schepen die met stuurlast zijn ontworpen moet de lastlijn waarop deze lengte gemeten wordt, evenwijdig aan de constructiewaterlijn worden genomen.
Als de voorstevencontour boven de lastlijn op 85 percent van de kleinste holte naar de mal concaaf van vorm is, wordt aangenomen dat het voor gelegen eindpunt van de lengte en de voorzijde van de voorsteven samenvallen met de verticale projectie van het meest naar achteren gelegen punt van de voorstevencontour (boven die lastlijn) op die lastlijn.
[Red: Raadpleeg voor deze afbeelding Stb. 1997/745.]
2. Loodlijnen
De voorloodlijn (VLL) en de achterloodlijn (ALL) zijn de loodlijnen op het voorste en het achterste punt van de lengte (L).
De voorloodlijn moet getroken worden door het snijpunt van de lastlijn waarop de lengte is gemeten en de voorzijde van de voorsteven.
3. Midscheeps
Midscheeps is gelegen op het midden van de lengte (L).
4. Breedte
Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, is de breedte (B) de grootste breedte van het schip midscheeps gemeten op de buitenkant der spanten bij een schip met een metalen huid en op de buitenkant van de huid bij een schip met een huid van ander materiaal.
5. Holte naar de mal
a.De holte naar de mal is de vertikale afstand gemeten van de bovenkant van de kiel tot de bovenkant van de balken van het vrijboorddek in de zijde. Bij houten en composiet schepen wordt de afstand gemeten vanaf de binnenkant van de sponning in de kiel.
Indien de vorm in het onderste gedeelte van de grootspant hol verloopt of indien dikke zandstroken zijn aangebracht, wordt de afstand gemeten vanaf het punt, waar de lijn, die van het vlakke deel van het scheepsvlak naar hart schip wordt doorgetrokken, de zijkant van de kiel snijdt.
relaties0
b.Bij schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd moet de holte naar de mal gemeten worden tot het snijpunt van de doorgestrookte lijn van de bovenkant der balken met de doorgestrookte lijn van de buitenkant der spanten.
relaties0
c.Indien het vrijboorddek verspringt en het verhoogde gedeelte zich uitstrekt voorbij het punt waar de holte naar de mal moet worden bepaald, wordt de holte naar de mal gemeten tot een lijn die vanaf het lage gedeelte van het dek evenwijdig aan het verhoogde gedeelte wordt doorgetrokken.
relaties0
6. Holte (D) voor de berekening van het vrijboord
a.De holte (D) die bij het berekenen van het vrijboord wordt gebruikt, is de holte naar de mal midscheeps vermeerderd met de dikte van de stringerplaat, indien aanwezig, en bovendien
waarin:
T de naar het oppervlak gemiddelde dikte is van een aanwezige bedekking van het blootgestelde dek, vrij van de openingen in het dek, en
S de totale lengte van de bovenbouwen zoals deze is aangegeven in het tiende lid onder
d van dit artikel.
b.Indien de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat met een straal groter dan 4 percent van de breedte (B) is uitgevoerd of indien het bovendeel van het scheepsboord een ongewone vorm heeft, neemt men voor D de holte van een denkbeeldig grootspant met vertikaal bovendeel van het boord en met dezelfde dekrondte als het werkelijke grootspant, waarbij het oppervlak van het bovenste gedeelte der dwarsdoorsnede gelijk is aan dat van het bovengedeelte van het werkelijke grootspant.
7. Volheidscoëfficient
De volheidscoëfficient (Cb) wordt uitgedrukt
door
waarin: V het volume naar de mal voorstelt (schroefasuitbouwsels niet meegerekend) bij een schip met een metalen huid, en de waterverplaatsing op buitenkant huid bij een schip met een huid van ander materiaal, beide bij een diepgang d 1 naar de mal;
d1 is 85 percent van de kleinste holte naar de mal.
8. Vrijboord
Het toegekende vrijboord is de in het midscheepse vlak vertikaal gemeten afstand van de bovenkant van de deklijn, als aangegeven in artikel 3 van deze bijlage, tot de bovenkant van de van toepassing zijnde lijn van het uitwateringsmerk, als aangegeven in artikel 5 van deze bijlage.
9. Vrijboorddek
Het vrijboorddek is in het algemeen het bovenste doorlopende dek dat is blootgesteld aan weer en wind en dat is voorzien van permanente middelen tot sluiting van alle openingen in de aan weer en wind blootgestelde gedeelten en waar beneden alle openingen in de zijden van het schip zijn voorzien van permanente middelen tot waterdichte afsluiting. Indien het vrijboorddek verspringt, wordt het laagste gedeelte van het blootgestelde dek en de voortzetting van dat gedeelte evenwijdig aan het verhoogde gedeelte, als vrijboorddek beschouwd.
Behoudens goedkeuring door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan op verzoek van de eigenaar een lager gelegen dek als vrijboorddek worden aangemerkt, mits dit dek vast aangebracht is, in langsscheepse richting ten minste doorlopend is tussen de voortstuwingsruimte en de piekschotten, en in dwarsscheepse richting een doorlopend dek is.
Indien dit lager gelegen dek verspringt, wordt het laagste gedeelte van het dek en de voortzetting van dat gedeelte evenwijdig aan het verhoogde gedeelte, als vrijboorddek beschouwd.
Indien een lager gelegen dek als vrijboorddek wordt aangenomen, wordt dat gedeelte van de romp dat zich boven het vrijboorddek uitstrekt, beschouwd als een bovenbouw voor zover het betreft de toepassing van de voorwaarden waaraan het schip moet voldoen voor het verkrijgen van een "certificaat van uitwatering" en de berekening van het vrijboord. Het vrijboord wordt ten opzichte van dit dek berekend.
10. Bovenbouw
a.Een bovenbouw is een overdekte constructie op het vrijboorddek die zich van boord tot boord uitstrekt of waarvan de afstand van de zijbeplating tot elk boord niet groter is dan 4 percent van de breedte (B).
Een verhoogd halfdek wordt beschouwd als een bovenbouw.
b.Een bovenbouw wordt slechts als gesloten beschouwd, indien:
(i).de eindschotten voldoende sterk zijn;
relaties0
(ii).de toegangsopeningen in de eindschotten zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 12 van deze bijlage;
relaties0
(iii).alle openingen in het scheepsboord of in de zijbeplating van de bovenbouw, alsmede alle overige openingen in de eindschotten van de bovenbouw zijn voorzien van doeltreffende middelen waarmede deze openingen dicht tegen weer en wind kunnen worden afgesloten;
relaties0
(iv).afzonderlijke toegangen voor de bemanning naar de binnen een brughuis of een kampanje gelegen voortstuwingsruimten en andere werkruimten, te allen tijde kunnen worden gebruikt, wanneer de openingen in de schotten zijn gesloten.
relaties0
c.De hoogte van een bovenbouw is de kleinste vertikale hoogte, gemeten in de zijde, van de bovenkant van de balken van het bovenbouwdek tot de bovenkant van de balken van het vrijboorddek.
d.De lengte van een bovenbouw (S) is de gemiddelde lengte van het deel van de bovenbouw dat binnen de loodlijnen ligt.
relaties0
11. Gladdekschip
Een gladdekschip is een schip zonder enige bovenbouw op het vrijboorddek.
12. Dicht tegen weer en wind
Dicht tegen weer en wind betekent dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen geen water in het schip kan binnendringen.
Artikel 3
Deklijn
De deklijn is een horizontale lijn met een lengte van 300 millimeter en een dikte van 25 millimeter.
Zij wordt midscheeps aan elke zijde van het schip aangebracht en haar bovenkant valt in het algemeen samen met de snijlijn van het doorgestrookte bovenvlak van het vrijboorddek met de buitenzijde van de huid (zie afbeelding 1).
De deklijn mag worden aangebracht met verwijzing naar een ander vast punt op het schip onder voorwaarde dat het vrijboord een overeenkomstige wijziging ondergaat. De plaats van dit punt en de aanduiding van het vrijboorddek moeten op het "certificaat van uitwatering" zijn vermeld.
Afbeelding 1
Artikel 4
Uitwateringsmerk
Het uitwateringsmerk moet bestaan uit een ring met een buitenmiddellijn van 300 millimeter en een dikte van 25 millimeter, gesneden door een horizontale lijn met een lengte van 450 millimeter en een dikte van 25 millimeter, waarvan de bovenkant door het middelpunt van de ring gaat.
Het middelpunt van de ring moet midscheeps onder de deklijn worden geplaatst op een afstand gelijk aan het toegekende zomervrijboord, vertikaal gemeten vanaf de bovenkant van de deklijn (zie afbeelding 2).
Artikel 5
Lijnen die in samenhang met het uitwateringsmerk dienen te worden gebruikt
1. De lijnen die de grootste toegelaten diepgang onder verschillende omstandigheden en voor verschillende vaargebieden en jaargetijden aanduiden, moeten horizontale lijnen zijn met een lengte van 230 millimeter en een dikte van 25 millimeter. Zij sluiten aan bij en staan loodrecht op een 25 mm dikke vertikale lijn, die 540 millimeter vóór het middelpunt van de ring is geplaatst. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, worden zij aan de voorzijde van deze vertikale lijn aangebracht (zie afbeelding 2).
Afbeelding 2
2. De volgende lijnen kunnen voorkomen:
a.
Uitwateringslijn voor de Zomer
De uitwatering voor de zomer (Zomeruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van de lijn, die door het middelpunt van de ring gaat en tevens door een op gelijke hoogte gelegen lijn, gemerkt Z;
b.
Uitwateringslijn voor de Winter
De uitwatering voor de winter (Winteruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt W;
c.
Uitwateringslijn voor de Winter in de Noord-Atlantische Oceaan
De uitwatering voor de winter in de Noord-Atlantische Oceaan (Noord-Atlantische Winteruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt WNA;
d.
Uitwateringslijn voor de Tropen
De uitwatering voor de tropen (Tropenuitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt T;
e.
Uitwateringslijn in Zoetwater voor de Zomer
De uitwatering in zoetwater voor de zomer (Zomer-Zoetwateruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de achterzijde van de vertikale lijn aangebrachte lijn, gemerkt ZW.
De afstand tussen de Zomer-Zoetwateruitwatering en de Zomeruitwatering is de correctie die op de overige uitwateringslijnen moet worden toegepast bij het laden in zoet water;
relaties0
f.
Uitwateringslijn in Zoetwater voor de Tropen
De uitwatering in zoetwater voor de tropen (Tropen-Zoetwateruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de achterzijde van de vertikale lijn aangebrachte lijn, gemerkt TZW.
relaties0
3. De lijnen die de grootste toegelaten diepgang bij het vervoer van deklasten hout onder verschillende omstandigheden en voor verschillende vaargebieden en jaargetijden aanduiden, moeten horizontale lijnen zijn met een lengte van 230 millimeter en een dikte van 25 millimeter.
Zij sluiten aan bij en staan loodrecht op een 25 mm dikke vertikale lijn, die 540 millimeter achter het middelpunt van de ring is geplaatst.
Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, worden zij aan de achterzijde van deze vertikale lijn aangebracht (zie afbeelding 3).
Afbeelding 3
4. De volgende lijnen kunnen voorkomen:
a.
Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Zomer
De uitwatering voor houtvaart in de zomer (Houtvaart Zomeruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HZ;
b.
Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Winter
De uitwatering voor houtvaart in de winter (Houtvaart Winteruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HW;
c.
Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Winter in de Noord-Atlantische Oceaan
De uitwatering voor houtvaart in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan (Houtvaart Noord-Atlantische Winteruitwatering) wordt
aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HWNA;
d.
Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Tropen
De uitwatering voor houtvaart in de tropen (Houtvaart Tropenuitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HT;
e.
Uitwateringslijn voor Houtvaart in Zoetwater in de Zomer
De uitwatering voor houtvaart in zoetwater in de zomer (Houtvaart Zomer-Zoetwateruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de voorzijde van de vertikale lijn aangebrachte lijn, gemerkt HZW.
De afstand tussen de Houtvaart Zomer-Zoetwateruitwatering en de Houtvaart Zomeruitwatering is de correctie, die op de andere houtvaart uitwateringslijnen moet worden toegepast bij het laden in zoet water;
f.
Uitwateringslijn voor Houtvaart in Zoetwater in de Tropen
De uitwatering voor houtvaart in zoetwater in de tropen (Houtvaart Tropen-Zoetwateruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de voorzijde van de vertikale lijn aangebrachte lijn, gemerkt HTZW.
5. Indien in verband met de kenmerkende eigenschappen of het gebruik van het schip of in verband met een beperking van het vaargebied één of meer van de in dit artikel genoemde uitwateringslijnen niet van toepassing zijn, kunnen deze vervallen.
6. Indien aan een schip een vrijboord wordt toegekend dat zoveel groter is dan het volgens deze bijlage berekende minimum vrijboord, dat het uitwateringsmerk op gelijke hoogte met of lager ligt dan de laagst gelegen uitwateringslijn, behorende bij dit minimum vrijboord, behoeft alleen de lijn voor zoetwateruitwatering op het schip te worden aangegeven.
7. Op zeilschepen behoeven alleen de lijnen voor zoetwateruitwatering en voor Noord-Atlantische winteruitwatering te worden aangegeven (zie afbeelding 4).
Afbeelding 4
8. Indien de lijn voor Noord-Atlantische winteruitwatering en de lijn voor winteruitwatering, staande op dezelfde vertikale lijn, samenvallen, moet deze lijn worden gemerkt met W.
9. Extra uitwateringslijnen, zoals aangegeven in artikel 13 van bijlage II van dit besluit, moeten loodrecht op de in het eerste lid van dit artikel genoemde vertikale lijn staan en aan de achterzijde van deze lijn zijn aangebracht.
Artikel 6
Aanduiding van de dienst of het bureau belast met de berekening van het vrijboord
1. Wanneer de berekening van het vrijboord uitsluitend door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie heeft plaats gehad worden naast de ring en boven de middellijn links de letter S en rechts de letter I geplaatst.
Deze letters moeten een hoogte van 115 millimeter hebben, terwijl de dikte der letters 15 millimeter en de breedte van de letter S ongeveer 75 millimeter moet bedragen.
2. Indien de berekening van het vrijboord door een klassebureau heeft plaatsgehad, wordt de naam van het desbetreffende klassebureau aangeduid door naast de ring en hetzij boven hetzij boven en onder de middellijn te plaatsen letters.
De aanduiding mag uit niet meer dan vier letters bestaan. Deze letters moeten een hoogte van 115 millimeter, een dikte van 15 millimeter en een breedte van ongeveer 75 millimeter hebben.
Artikel 7
Bijzonderheden betreffende het aanbrengen van het merk
De ring, lijnen en letters moeten in een witte of gele kleur op donkere ondergrond of in zwart op lichte ondergrond worden aangebracht.
Zij moeten tevens permanent aan elke zijde van het schip zijn aangebracht op een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde wijze.
De merken moeten goed zichtbaar zijn en blijven.
Artikel 8
Verificatie van de merken
Het "certificaat van uitwatering" kan pas worden uitgereikt nadat is gebleken dat de merken juist en op de voorgeschreven wijze zijn aangebracht.
Hoofdstuk II
Voorwaarden waaraan het schip moet voldoen voor het verkrijgen van een "certificaat van uitwatering"
Artikel 9
Algemene voorwaarden
De vaststelling van de uitwatering geschiedt onder de voorwaarde dat het schip voldoende sterk is gebouwd in verband met de bijbehorende diepgang. Bovendien moeten de nodige maatregelen zijn genomen om schip en bemanning mede in verband met de grootte van het toegekende vrijboord doeltreffend te beschermen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn geheel van toepassing op een schip indien aan dat schip een vrijboord wordt toegekend dat gelijk is aan het minimum vrijboord berekend volgens de bepalingen van deze bijlage.
Ten aanzien van een schip waarvoor op grond van haar algemene sterkte of om andere redenen een groter vrijboord wordt toegekend, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vermindering van de in dit hoofdstuk vermelde eisen toestaan, mits de bescherming van schip en bemanning naar verhouding doeltreffend is.
Artikel 10
Aan de kapitein te verstrekken gegevens
1. Aan de kapitein van elk schip dienen voldoende door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde gegevens te worden verstrekt, die hem in staat stellen het schip zodanig te beladen en te ballasten dat onaanvaardbare spanningen in de scheepsconstructie worden voorkomen.
Door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan evenwel voor schepen van een bepaald type of van een bepaalde grootte ontheffing van deze eis worden verleend.
2. Aan de kapitein van elk schip dienen de gegevens ter beschikking te worden gesteld, die nodig zijn, om zich in alle voorkomende omstandigheden een oordeel te kunnen vormen betreffende de stabiliteit van het schip in onbeschadigde toestand.
De vorm waarin deze gegevens worden verstrekt moet door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd.
Artikel 11
Eindschotten van de bovenbouw
Schotten aan de blootgestelde einden van gesloten bovenbouwen moeten voldoende sterk zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
Artikel 12
Deuren
1. Alle toegangsopeningen in de eindschotten van gesloten bovenbouwen moeten zijn voorzien van deuren van staal of een ander goedgekeurd materiaal.
De deuren moeten blijvend en stevig aan het schot zijn bevestigd, voldoende verstijfd en zodanig zijn ingeraamd, dat het gehele samenstel, indien de opening daardoor is gesloten, even sterk is alsof geen opening in het schot aanwezig was. De deuren moeten dicht tegen weer en wind kunnen worden afgesloten door middel van pakking en knevels of andere gelijkwaardige middelen.
De afsluitinrichtingen van de deuren moeten blijvend aan het schot of aan de deuren zelf zijn bevestigd en deze moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de deuren aan beide zijden van het schot kunnen worden geopend en gesloten.
2. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald moeten de drempels van de toegangsopeningen in de eindschotten van gesloten bovenbouwen ten minste 380 millimeter boven het dek reiken.
3. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 72 van deze bijlage.
Artikel 13
Positie van luikhoofden, deuropeningen en luchtkokers
Voor luikhoofden, deuropeningen en luchtkokers worden de volgende posities onderscheiden:
positie 1:
(i).op blootgestelde vrijboorddekken;
relaties0
(ii).op blootgestelde verhoogde halfdekken;
relaties0
(iii).op blootgestelde dekken van de bovenbouw binnen een vierde gedeelte van de scheepslengte vanaf de voorloodlijn;
relaties0
positie 2:
elders op blootgestelde dekken van de bovenbouw.
Artikel 14
Luikhoofden en andere hoofden
1. De bouw en de waterdichte afsluiting van luikhoofden en andere hoofden in positie 1 en 2 moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan hetgeen in de artikelen 15 en 16 van deze bijlage is voorgeschreven.
2. De hoofden en de luiken van blootgestelde luikopeningen in dekken boven het dek van de bovenbouw moeten voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen eisen.
Artikel 15
Luikhoofden voorzien van wegneembare luiken en waterdicht afgesloten door middel van presennings en schalkinrichtingen
Luikhoofden
1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Stuwadoorswet moet de hoogte van luikhoofden in positie 1 ten minste 600 millimeter boven het dek bedragen en in positie 2 ten minste 450 millimeter.
De hoofden moeten deugdelijk zijn geconstrueerd.
Luiken
2. De breedte van elk draagvlak voor de luiken moet ten minste 65 millimeter bedragen.
3.
a.Indien de luiken van hout zijn vervaardigd moeten zij deugdelijk zijn samengesteld en te allen tijde goed passend zijn.
Behalve in het geval als omschreven onder b van dit lid moet de dikte na afwerking ten minste 60 millimeter zijn voor een overspanning van niet meer dan 1,50 meter. Indien de overspanning groter is dan 1,50 meter moet de dikte naar evenredigheid worden vergroot.
b.Op een schip met een lengte van minder dan 100 meter met een bovenbouw op het achterschip, die zich vanaf het achterschip ten minste uitstrekt tot een plaats gelegen op 10 percent van de lengte (L) achter de midscheeps, moeten de luiken van luikopeningen in het vrijboorddek na afwerking ten minste 60 millimeter dik zijn voor een overspanning van niet meer dan 1,20 meter.
Indien de overspanning groter is dan 1,20 meter moet de dikte naar evenredigheid worden vergroot.
c.De einden van houten luiken moeten zijn voorzien van daarin verzonken gegalvaniseerde stalen banden van, in verband met de afmetingen der luiken, voldoende breedte en dikte.
De buitenkant van deze banden moet binnen de buitenzijde van het houten luik liggen. De banden moeten op doelmatige wijze zijn bevestigd.
4. Indien de luiken van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 2. Het produkt van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 4,25 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal.
De luiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0028 s, waarin s de overspanning van het luik is.
5. De in het vierde lid van dit artikel bedoelde belasting mag voor luikhoofden in positie 1 voor een schip met een lengte van niet meer dan 24 meter worden verminderd tot 1,00 ton per vierkante meter; voor een schip met een lengte van 100 meter mag de belasting niet minder zijn dan 1,75 ton per vierkante meter.
Voor luikhoofden in positie 2 mogen de betreffende belastingen 0,75 onderscheidenlijk 1,30 ton per vierkante meter bedragen.
Op een schip met een lengte tussen 24 en 100 meter moeten de desbetreffende belastingen door lineaire interpolatie worden vastgesteld.
Luikschilden
6. Indien luikschilden van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 2. Het produkt van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 5 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal. De luikschilden moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0022 s, waarin s de overspanning van het schild is.
Op een schip met een lengte van minder dan 100 meter mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid van dit artikel.
Pontonluiken
7. Indien pontonluiken die worden toegepast ter vervanging van luiken en luikschilden van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 2. Het produkt van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 5 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het materiaal. De pontonluiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0022 s, waarin s de overspanning van het luik is.
De dikte van de beplating aan de bovenzijde van de pontonluiken moet ten minste één percent van de onderlinge afstand der verstijvingen zijn of 6 millimeter indien deze laatste dikte groter is.
Op een schip met een lengte van minder dan 100 meter mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid van dit artikel.
Gelijkwaardig materiaal
8. In plaats van staal kan het gebruik van een gelijkwaardig materiaal voor het samenstellen van luiken en luikschilden worden toegestaan, mits ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat ten minste een gelijkwaardige sterkte en stijfheid wordt verkregen.
Nesten voor schilden
9. Nesten voor schilden moeten deugdelijk zijn geconstrueerd en de breedte van het draagvlak moet ten minste 75 millimeter bedragen.
De nesten moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de schilden daarin goed passen en zijn geborgd tegen uitlichten.
Indien verschuifbare of verrolbare schilden worden toegepast, dienen deze zowel tegen uitlichten als tegen zijdelings verplaatsen te zijn geborgd.
Schalklippen
10. Schalklippen moeten een breedte hebben van ten minste 65 millimeter. Zij moeten op afstanden van niet meer dan 600 millimeter, van hart tot hart, aan de luikhoofden worden aangebracht. De schalklippen aan de einden van het luikhoofd mogen niet verder dan 150 millimeter van elke hoek zijn geplaatst.
De schalklippen moeten voldoende sterk en van een goedgekeurd model zijn met een tapsheid ten opzichte van de luikhoofdplaat van 1 op 6.
Schalklatten en keggen
11. Schalklatten en keggen moeten deugdelijk en van voldoend sterke constructie zijn.
De keggen moeten van daartoe geschikt hout volgens goedgekeurd model zijn vervaardigd met een tapsheid van 1 op 6. Aan het dunste einde moet de dikte ten minste 13 millimeter bedragen.
Presennings
12. Voor alle luikhoofden in positie 1 en 2 moeten ten minste twee van goedgekeurd materiaal vervaardigde presennings aanwezig zijn. Deze presennings moeten in goede toestand verkeren en ondoordringbaar zijn voor water.
Sluitmiddelen
13. Alle luikhoofden in positie 1 en 2 moeten zijn voorzien van stalen sluitstrippen of andere doeltreffende middelen om elke sectie der luiken neer te drukken, nadat de presennings zijn aangebracht en geschalmd.
Indien de luiken een lengte hebben van meer dan 1,50 meter moet ten minste nabij elk einde van de sectie der luiken een doeltreffend middel tot het neerdrukken van deze luiken zijn aangebracht.
Artikel 16
Luikhoofden afgesloten door middel van luiken, voorzien van pakking en knevels, die dicht zijn tegen weer en wind
Luikhoofden
1. In positie 1 en 2 moeten de luikhoofden, die tegen weer en wind zijn afgesloten door middel van luiken, voorzien van pakking en knevels, een hoogte boven het dek hebben volgens het bepaalde in het eerste lid van artikel 15 van deze bijlage.
De hoofden mogen met een geringere hoogte worden uitgevoerd of geheel worden weggelaten, wanneer ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen, de veiligheid van het schip niet wordt aangetast. Indien hoofden worden aangebracht moeten deze deugdelijk zijn geconstrueerd.
Luiken
2. Indien de luiken van staal zijn vervaardigd moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 2. Het produkt van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 4,25 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal.
De luiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0028 s, waarin s de overspanning van het luik is. De dikte van de beplating aan de bovenzijde van de luiken moet ten minste één percent van de onderlinge afstand der verstijvingen zijn of 6 millimeter indien deze laatste dikte groter is.
Op een schip met een lengte van minder dan 100 meter mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid van artikel 15 van deze bijlage.
Gelijkwaardig materiaal
3. In plaats van staal kan het gebruik van een gelijkwaardig materiaal voor de vervaardiging van de luiken worden toegestaan, mits ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat ten minste eenzelfde sterkte en stijfheid wordt verkregen.
Middelen ter verzekering van de dichtheid tegen weer en wind
4. De middelen ter verkrijging en handhaving van de afsluiting tegen weer en wind moeten zijn goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. De uitvoering dient de zekerheid te geven dat de waterdichtheid gehandhaafd blijft onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen. Voor dit doel moeten de luiken bij het onderzoek voordat het schip in dienst wordt gesteld, op waterdichtheid worden beproefd.
Deze beproeving kan worden geëist bij het periodieke onderzoek, bij de jaarlijkse inspectie en zonodig met kortere tussenpozen.
Artikel 17
Openingen boven de voortstuwingsruimte
1. Openingen boven de voortstuwingsruimte in positie 1 en 2 moeten rondom behoorlijk zijn versterkt en op doeltreffende wijze door stalen schachten van voldoende sterkte zijn omsloten. Indien deze schachten niet door andere constructies zijn beschermd, moet de sterkte aan bijzondere eisen voldoen.
Toegangsopeningen in zulke schachten moeten zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 12 van deze bijlage.
De drempels van deze openingen moeten in positie 1 een hoogte van ten minste 600 millimeter en in positie 2 een hoogte van ten minste 380 millimeter boven het dek hebben. Alle overige openingen in zulke schachten moeten zijn voorzien van gelijkwaardige vast aangebrachte afsluitmiddelen.
2. Schachten van ventilatie openingen, schoorstenen en luchtkokers op voortstuwingsruimten op blootgestelde plaatsen op het vrijboorddek of op het dek van een bovenbouw moeten zo hoog boven het dek worden opgetrokken als redelijk en uitvoerbaar is.
De ventilatie openingen moeten zijn voorzien van voldoend sterke vast aangebrachte afsluitmiddelen van staal of een ander goedgekeurd materiaal die de openingen dicht tegen weer en wind kunnen afsluiten.
3. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 73 van deze bijlage.
Artikel 18
Diverse openingen in het vrijboorddek en in het dek van een bovenbouw
1. Mangaten en verzonken stortranden in positie 1 en 2 of in een bovenbouw, geen gesloten bovenbouw zijnde, moeten worden afgesloten door voldoend sterke deksels die een waterdichte afsluiting verzekeren.
De deksels moeten blijvend zijn aangebracht, tenzij deze zijn bevestigd door zich op korte afstand van elkaar bevindende bouten.
2. Openingen in het vrijboorddek, geen luikopeningen, openingen boven voortstuwingsruimten, mangaten of verzonken stortranden zijnde, moeten zijn beschermd door een gesloten bovenbouw of door een dekhuis of een toegangskap van gelijkwaardige sterkte en waterdichtheid. Dergelijke openingen in het blootgestelde dek van een bovenbouw of van een dekhuis op het vrijboorddek, die toegang geven tot een ruimte onder het vrijboorddek of tot een ruimte in een gesloten bovenbouw, moeten zijn beschermd door een dekhuis of een toegangskap van voldoende sterkte.
Deuren in dergelijke dekhuizen of toegangskappen moeten voldoen aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 12 van deze bijlage.
3. De drempels van deuropeningen in toegangskappen moeten in positie 1 ten minste 600 millimeter en in positie 2 ten minste 380 millimeter boven het dek reiken.
4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 74 van deze bijlage.
Artikel 19
Luchtkokers
1. Luchtkokers in positie 1 en 2 die in verbinding staan met ruimten onder het vrijboorddek of met een gesloten bovenbouw, moeten van sterk geconstrueerde schachten van staal of een ander goedgekeurd materiaal zijn voorzien, die deugdelijk aan het dek zijn verbonden.
Indien de schacht van de luchtkoker hoger is dan 900 millimeter moet hij extra zijn gesteund.
2. De schachten van luchtkokers die door een niet gesloten bovenbouw worden gevoerd, moeten op het vrijboorddek sterk zijn geconstrueerd van staal of van een ander goedgekeurd materiaal.
3. Schachten en luchtkokers die hoger zijn dan 4,50 meter in positie 1 en 2,30 meter in positie 2, behoeven niet van afsluitmiddelen te zijn voorzien, tenzij zulks wordt geëist door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
4. Behoudens het bepaalde in het derde lid van dit artikel moeten schachten van luchtkokers van doeltreffende middelen tot waterdichte afsluiting zijn voorzien. Op een schip met een lengte van 100 meter of minder moeten de schachten van luchtkokers zijn voorzien van vast aangebrachte afsluitmiddelen.
Op een schip met een lengte van meer dan 100 meter moeten deze afsluitmiddelen op gemakkelijk bereikbare plaatsen nabij de luchtkokers zijn opgeborgen.
Schachten van luchtkokers moeten in positie 1 een hoogte van ten minste 900 millimeter en in positie 2 van tenminste 760 millimeter boven het dek hebben.
5. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor schachten van luchtkokers op blootgestelde plaatsen in afwijking van het bepaalde in het vierde lid van dit artikel een grotere hoogte voorschrijven.
6. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 75 van deze bijlage.
Artikel 20
Luchtpijpen
1. Indien luchtpijpen van ballast- en andere tanks boven het vrijboorddek of het dek van een bovenbouw uitsteken, moeten de blootgestelde delen van die pijpen van voldoende sterkte zijn. De hoogte van de opening boven het dek moet op het vrijboorddek ten minste 760 millimeter en op het dek van de bovenbouw ten minste 450 millimeter bedragen.
Voor de afsluiting van de luchtpijpen moeten voldoende middelen aanwezig zijn. Deze middelen moeten aan de luchtpijpen zijn verbonden.
Indien de hoogte van de luchtpijp een belemmering vormt voor de werkzaamheden aan boord, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een kleinere hoogte toestaan, mits de afsluitmiddelen en de overige omstandigheden dit rechtvaardigen.
2. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van het voorgaande lid artikel 76 van deze bijlage.
Artikel 21
Laadpoorten en andere openingen van gelijke aard
1. Openingen in het scheepsboord onder het vrijboorddek zoals laadpoorten en dergelijke, moeten zijn voorzien van waterdichte deuren die zodanig zijn uitgevoerd dat de waterdichtheid en de sterkte overeenkomen met die van de aangrenzende huidbeplating. Het aantal van deze openingen moet worden beperkt tot het minimum aantal dat verenigbaar is met de inrichting en de behandeling van het schip.
2. Tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie anders beslist mag het laagste punt van een opening zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel niet lager zijn gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het vrijboorddek in de zijde op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte die overeenkomt met de bovenkant van de hoogst gelegen uitwateringslijn in zeewater.
Artikel 22
Spuipijpen, inlaat- en uitlaatopeningen
1. De door het scheepsboord gaande afvoerpijpen van ruimten onder het vrijboorddek of van ruimten in bovenbouwen en dekhuizen op het vrijboorddek, voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 12 van deze bijlage, moeten zijn voorzien van doeltreffende middelen ter voorkoming van het binnendringen van water. Deze middelen tot afsluiting moeten bereikbaar zijn. In het algemeen moet elke afzonderlijke uitlaatopening zijn voorzien van een terugslagklep met een inrichting door middel waarvan de klep in gesloten toestand rechtstreeks vanaf een plaats boven het vrijboorddek kan worden geborgd. Indien de vertikale afstand van de lastlijn bij zomeruitwatering tot de binnenboordsopening van een afvoerpijp groter is dan 0,01 L, mag de uitlaatopening zijn voorzien van twee terugslagkleppen zonder bovengenoemde borginrichting, mits de bovenste klep gedurende de normale dienst toegankelijk is teneinde te worden nagezien. Behoudens goedkeuring door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie mag, indien de vertikale afstand van de lastlijn bij zomeruitwatering tot de binnenboordsopening van een afvoerpijp groter is dan 0,02 L, de uitlaatopening zijn voorzien van een enkele terugslagklep zonder borginrichting. De plaats waar een rechtstreeks geborgde klep wordt bediend, moet gemakkelijk toegankelijk zijn en er moet aldaar een inrichting zijn aangebracht, die aanwijst of de klep open dan wel gesloten is.
2. In afwijking van het eerste lid zijn door het scheepsboord gaande afvoerpijpen uit waterdichte bovenbouwen die zijn ingericht voor het vervoer van lading toegestaan, indien het vrijboorddek in de zijde bij een dwarsscheepse helling van 5 graden niet wordt ondergedompeld. Indien dit niet het geval is wordt de afvoer binnenboord geleid in overeenstemming met de eisen gesteld bij of krachtens dit besluit.
3. Buitenboordsin- en -uitlaatopeningen van pijpleidingen, behorende tot de werktuiglijke inrichting, moeten zijn voorzien van afsluiters of kranen, welke door middel van een flensverbinding aan de huid of aan een op de huid gebouwde stalen kast zijn aangebracht. Voor uitlaatopeningen mag in plaats van een afsluiter of een kraan gebruik worden gemaakt van een terugslagklep, mits deze in gesloten stand kan worden geborgd. Bedoelde afsluitmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn, hetzij vanaf een te allen tijde toegankelijke plaats boven het vrijboorddek, hetzij ter plaatse, in welk laatste geval de bedieningsinrichting onder normale omstandigheden te allen tijde gemakkelijk bereikbaar moet zijn en zich boven de vloerplaten moet bevinden.
Afsluiters, kranen en terugslagkleppen moeten op de plaats waar zij kunnen worden bediend, zijn voorzien van een standaanwijzer.
4. Spui- en afvoerpijpen die op een afstand van meer dan 450 millimeter onder het vrijboorddek of minder dan 600 millimeter boven de lastlijn bij zomeruitwatering, door het scheepsboord worden gevoerd, moeten ongeacht het niveau van de binnenboordsopening, zijn voorzien van een tegen het scheepsboord geplaatste terugslagklep.
Tenzij vereist ingevolge het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, mag deze terugslagklep vervallen indien de wanddikte van de afvoerpijp voldoende groot is.
5. Spuipijpen vanuit bovenbouwen of dekhuizen die niet zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 12 van deze bijlage, moeten naar buitenboord worden gevoerd.
6. Alle terugslagkleppen, kranen, afsluiters en huidappendages die vereist zijn volgens dit artikel moeten van staal, brons of een ander door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd; gewoon gietijzer of ander dergelijk materiaal is hiervoor niet toegestaan. Zij moeten zijn voorzien van een deksel dat tegen loswerken afdoende is beveiligd. Alle pijpleidingen moeten van staal of van een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd.
7. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 77 van deze bijlage.
Artikel 23
Patrijspoorten en vaste lichtranden
1. Patrijspoorten en vaste lichtranden in ruimten onder het vrijboorddek of in een gesloten bovenbouw, moeten aan de binnenzijde zijn voorzien van scharnierende blinden die deugdelijk en waterdicht kunnen worden gesloten.
2. Het laagste punt van de dagopening van patrijspoorten en lichtranden mag niet lager zijn gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het vrijboorddek in de zijde op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte boven de lastlijn bij zomeruitwatering (of zomeruitwatering voor houtvaart, indien toegekend), overeenkomend met 2,5 percent van de scheepsbreedte (B), dan wel 500 millimeter indien deze laatste hoogte groter is.
3. De patrijspoorten, vaste lichtranden en blinden moeten van deugdelijke en goedgekeurde constructie zijn.
4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 78 van deze bijlage.
Artikel 24
Waterloospoorten
1. Indien ter plaatse van een kuil op aan weer en wind blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouwdekken een verschansing is aangebracht, moet voldoende gelegenheid tot lozing van water bestaan.
Behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid van dit artikel moet het totale oppervlak (A) der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het vrijboorddek, indien de zeeg van dit dek gelijk is aan of groter is dan de standaardzeeg, ten minste gelijk zijn aan de volgens één der onderstaande formules bepaalde waarde.
Het totale oppervlak der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het dek van een bovenbouw moet ten minste de helft van het in één dezer formules gegeven oppervlak bedragen.
a.Indien de lengte der verschansing (1) aan één zijde in de kuil gelijk is aan 20 meter of kleiner:
A = 0,7 + 0,035 1 vierkante meter;
b.indien 1 groter is dan 20 meter:
A = 0,07 1 vierkante meter;
1 behoeft in geen geval groter genomen te worden dan 0,7 L.
Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing groter is dan 1,20 meter, moet voor elke 0,10 meter verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worden vergroot in reden van 0,004 vierkante meter per meter lengte van de kuil.
Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing kleiner is dan 0,90 meter, mag voor elke 0,10 meter verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worden verkleind in reden van 0,004 vierkante meter per meter lengte van de kuil.
2. Op een schip zonder zeeg moet het oppervlak van de waterloospoorten, berekend volgens de in het eerste lid van dit artikel gegeven formules, met 50 percent worden vergroot.
Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg moet het vereiste oppervlak der waterloospoorten door lineaire interpolatie worden vastgesteld.
3. Indien een schip voorzien van een trunk niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid onder e van artikel 36 van deze bijlage, of indien doorlopende of grotendeels doorlopende langshoofden en luikopeningen zijn aangebracht tussen delen van een onderbroken bovenbouw, moet de verhouding van het totale oppervlak van de waterloospoorten tot het oppervlak van de verschansing ten minste gelijk zijn aan die vermeld in onderstaande tabel:
Breedte van het luikverhouding tot de scheepsbreedte
|
Totale oppervlak van hoofd of de trunk in de waterloospoorten in verhouding tot het oppervlak van de verschansing
|
40% of minder
|
20%
|
75% of meer
|
10%
|
Bij tussengelegen breedten wordt het vereiste totale oppervlak van de waterloospoorten door interpolatie bepaald.
4. Op een schip met bovenbouwen die aan één van de einden of aan beide einden open zijn, moeten de nodige voorzieningen worden getroffen voor lozing van water in deze bovenbouwen.
5. De onderkanten van de waterloospoorten moeten zo dicht mogelijk boven het dek liggen.
Tweederde van het voorgeschreven oppervlak der waterloospoorten moet in die helft van de kuil zijn aangebracht, die het dichtst bij het laagste punt van de zeeg is gelegen.
6. Waterloospoorten en dergelijke openingen in de verschansing moeten door rasterwerk of door staven met een onderlinge afstand van ongeveer 230 millimeter worden beschermd.
Indien kleppen zijn aangebracht, moet voor ruime speling worden gezorgd teneinde klemmen te vermijden. De scharnieren moeten van pennen van roestvrij materiaal zijn voorzien.
Indien inrichtingen voor het vastzetten van deze kleppen zijn aangebracht moeten deze zijn goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
7. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 79 van deze bijlage.
Artikel 25
Bescherming van bemanning en passagiers
1. Dekhuizen voor het onderbrengen van de bemanning moeten voldoende sterk zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
2. Een verschansing van goede constructie of deugdelijk relingwerk moet op alle blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouwdekken zijn aangebracht.
De hoogte van de verschansing of het relingwerk boven het dek moet ten minste 1 meter bedragen. Indien deze hoogte een belemmering vormt voor de werkzaamheden aan boord, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een kleinere hoogte toestaan, mits in voldoende bescherming is voorzien.
3. De hoogte van de opening onder de onderste roede van relingwerk mag niet groter zijn dan 230 millimeter.
De onderlinge afstand der overige roeden mag niet groter zijn dan 380 millimeter. Op schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, moeten de scepters van het relingwerk op het vlakke gedeelte van het dek zijn geplaatst.
4. Ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar of het komen van hun verblijven, voortstuwingsruimten en alle andere gedeelten die nodig zijn voor de behandeling van het schip, moeten relingen, handleiders, loopbruggen, onderdeks gelegen gangen of andere afdoende middelen zijn aangebracht.
5. Op elk schip moet deklading ter plaatse van openingen die toegang geven tot de verblijven, voortstuwingsruimten en andere ruimten die in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, zodanig zijn gestuwd, dat deze openingen behoorlijk kunnen worden bereikt, geopend en afgesloten tegen het binnendringen van water.
Indien op of onder dek geen veilig verkeer mogelijk is, dienen op de deklading relingwerk of staaldraden te zijn aangebracht voor een doelmatige bescherming van de bemanning.
6. Alle voor passagiers opengestelde dekken moeten, waar nodig, zijn voorzien van een verschansing of relingwerk van ten minste één meter hoogte. Bij relingwerk moet de inrichting zodanig zijn, dat geen gevaar bestaat dat volwassen personen of kinderen door de openingen te water geraken. In een verschansing moeten ten aanzien van waterloospoorten soortgelijke voorzieningen worden getroffen.
7. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 80 van deze bijlage.
Artikel 26
Bijzondere voorwaarden voor een schip van het type A
Schachten van voortstuwingsruimten
1. Schachten van voortstuwingsruimten op een schip van het type A als bedoeld in artikel 27 van deze bijlage, moeten door een gesloten kampanje of brughuis van ten minste standaardhoogte ( artikel 33 van deze bijlage) of door een dekhuis van gelijke hoogte en overeenkomstige sterkte worden beschermd. Schachten van voortstuwingsruimten mogen blootgesteld zijn, indien er in deze schachten geen openingen zijn, die vanaf het vrijboorddek rechtstreeks toegang geven tot de voortstuwingsruimte.
Een deur die voldoet aan het bepaalde in artikel 12 van deze bijlage, kan evenwel in een blootgestelde schacht worden toegestaan, mits deze deur toegang geeft tot een ruimte of een gang die van gelijke sterkte is als de schacht en die van de trap naar de voortstuwingsruimte is gescheiden door een tweede waterdichte deur van staal of van een ander goedgekeurd materiaal.
Loopbruggen en toegangswegen
2. Op een schip van het type A moet tussen het kampanjedek en het dek van een midscheeps geplaatst brughuis een deugdelijke vaste en voldoend sterke loopbrug worden aangebracht op dezelfde hoogte boven het vrijboorddek als het dek van de bovenbouw, tenzij in afdoende gelijkwaardige verbindingen ter vervanging van de loopbrug, zoals bijv. onderdeks gelegen gangen, is voorzien.
Op de overige plaatsen en op een schip van het type A waarop geen midscheeps geplaatst brughuis is aangebracht, moeten door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde voorzieningen aanwezig zijn ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar of het komen van gedeelten die gebruikt worden voor de behandeling van het schip.
3. Er moet een voldoend veilige verbinding zijn tussen de loopbrug en de verblijven, alsmede tussen de verblijven en de voortstuwingsruimten.
Luikhoofden
4. Blootgestelde luikhoofden op het vrijboorddek, op het dek van de bak en op het dek van expansietrunks op een schip van het type A moeten door middel van deugdelijke deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal waterdicht kunnen worden afgesloten.
Waterlozing
5. Op een schip van het type A dat is voorzien van een verschansing, moet deze op het onbeschermde gedeelte van het aan weer en wind blootgestelde dek over ten minste haar halve lengte door relingwerk worden onderbroken of moeten even doeltreffende inrichtingen voor waterlozing zijn aangebracht. De bovenkant van de berghoutsgang moet zo laag mogelijk boven het dek zijn.
6. Indien twee delen van de bovenbouw door een trunk zijn verbonden, moet ter weerszijden daarvan over de volle lengte van het aan weer en wind blootgestelde gedeelte van het vrijboorddek relingwerk zijn aangebracht.