Hoofdstuk 1 Algemeen
1.1 Toepassing
1.1.1 Deze bijlage is van toepassing op offshore ondersteuningsschepen, ongeacht hun grootte of reisbestemming, die hoewel niet specifiek gebouwd of aangepast voor het vervoer van aan de bepalingen van deze bijlage onderworpen stoffen in bulk, in beperkte hoeveelheden stoffen, zoals omschreven in 1.2.2, vervoeren. De bijlage is van toepassing wanneer deze stoffen worden vervoerd.
1.1.2 Een offshore ondersteuningsschip waarvan de kiel gelegd is, of waarvan een gelijkwaardig bouwstadium bereikt is, op of na 19 april 1990, moet geheel voldoen aan het bepaalde in de hoofdstukken 1 tot en met 6. Voor een offshore ondersteuningsschip waarvan de kiel is gelegd, of waarvan een gelijkwaardig bouwstadium is bereikt vóór 19 april 1990, geldt het bepaalde in hoofdstuk 7.
1.1.3 Een schip, ongeacht de bouwdatum, dat tot offshore ondersteuningsschip wordt omgebouwd voor het vervoer in bulk van aan de bepalingen van deze bijlage onderworpen vloeistoffen moet voldoen aan de bepalingen die gelden voor offshore ondersteuningsschepen, gebouwd op de datum waarop een dergelijke ombouw aanvangt. Een bestaand offshore ondersteuningsschip dat een aan de bepalingen van deze bijlage onderworpen stof vervoert en dat aanpassingen ondergaat om het aantal te vervoeren en aan de bepalingen van deze bijlage onderworpen stoffen uit te breiden, behoeft niet te worden beschouwd als een schip dat een ombouw ondergaat.
1.1.4 In deze bijlage wordt onder beperkte hoeveelheden verstaan dat de maximum totale hoeveelheid van in bulk vervoerde vloeistoffen, zoals omschreven in 1.2.2, niet meer bedraagt dat 800 m3 of een hoeveelheid, uitgedrukt in m3, overeenkomende met 40% van het draagvermogen van het schip bij een dichtheid van de lading van 1,0 t/m3, indien deze laatste hoeveelheid geringer is. Voor schepen, bedoeld in 1.3.4.2, zoals putbehandelingsschepen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het vervoer toestaan van grotere hoeveelheden dan de hierboven omschreven maximum totale hoeveelheid.
1.1.5 Voor andere offshore ondersteuningsschepen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het vervoer van grotere hoeveelheden dan bepaald in 1.1.4 toestaan, indien voldaan wordt aan het bepaalde in hoofdstuk 2 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel van de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997 met betrekking tot de eisen gesteld aan de toestand van het schip gedurende en na het vollopen.
1.1.6 Deze bijlage is uitsluitend van toepassing bij vervoer van lading in bulk, waarbij de ladingtanks of onderdeel van het schip vormen of, indien uitgevoerd als losse tanks, ook gedurende de laad- en loshandelingen, met het schip verbonden zijn.
1.1.7 Het vervoer en de behandeling van gevaarlijke stoffen en van het mariene milieuverontreinigende stoffen in verpakte vorm moet in overeenstemming met het bepaalde in het Handboek Gevaarlijke Stoffen en in de International Maritime Dangerous Goods Code plaatsvinden.
1.2 Toepasselijkheid
1.2.1 Het bepaalde in deze bijlage heeft ten doel beperkte hoeveelheden ladingen, waarop deze bijlage van toepassing is, in bulk te kunnen vervoeren met een minimaal risico voor het offshore ondersteuningsschip, haar bemanning en het milieu.
1.2.2 Stoffen welke overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage vervoerd mogen worden zijn:
1.2.2.1 De in appendix 1 omschreven gevaarlijke en schadelijke stoffen alsmede de stoffen die op grond van de navolgende criteria in appendix 1 kunnen worden opgenomen;
1.2.2.1.1 Stoffen die om veiligheidsredenen vervoerd zouden moeten worden in een type 3 schip, zoals omschreven in de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 en die niet behoeven te voldoen aan de eisen voor giftige stoffen volgens 15.12 van die bekendmaking;
1.2.2.1.2 Schadelijke stoffen van categorie A, B en C die vervoerd zouden mogen worden op een type 3 schip;
1.2.1.2 Ontvlambare vloeistoffen.
1.2.3 Additieven die niet gerekend worden tot de in 1.2.2 bedoelde stoffen, mogen in beperkte hoeveelheden in overeenstemming met voorwaarden die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn, worden vervoerd. De totale hoeveelheid van dergelijke additieven die in dat geval mogen worden vervoerd, mag echter niet meer bedragen dan 10% van de maximaal voor het betreffende schip toegestane hoeveelheid stoffen waarop deze bijlage van toepassing is. Geen enkele tank mag meer dan 10 m3 van deze additieven bevatten. Het in zee lozen van deze additieven vanaf het offshore ondersteuningsschip is niet toegestaan.
1.2.4 Het vervoer van niet in de appendix opgenomen stoffen mag slechts worden ondernomen in overeenstemming met passende, voorlopige vervoersvoorwaarden, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, waarbij rekening is gehouden met de criteria voor de gevaarsevaluatie van chemicaliën in bulk, zoals aangegeven in 1.2.2.
1.3 Omschrijvingen
Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, gelden de in hoofdstuk 1 en 4 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 opgenomen omschrijvingen.
1.3.1 Ladinggedeelte:
dat deel van het offshore ondersteuningsschip, waar verwacht mag worden dat lading en ladingdampen aanwezig zijn en dat de ladingtanken, ladingpompkamers, kofferdammen die vaste tanks omgeven en de volgende dekoppervlakken, omvat:
.1 binnen 3 m van een aan dek geplaatste ladingtank;
.2 binnen 3 m van een uitlaatopening van een onderdeks geplaatste losse tank;
.3 binnen 3 m van een uitlaatopening van een ladingtank in geval van een benedendeks gesitueerde vaste tank die van het blootgestelde dek is gescheiden door middel van een kofferdam;
.4 boven een vaste tank bij het ontbreken van een kofferdam tussen tank en dek alsmede het dek oppervlak dat zich dwars- en langsscheeps uitstrekt over een afstand van 3 m voorbij elke zijde van de tank;
.5 binnen 3 m vanaf elke leiding voor vloeibare of gasvormige lading, flenzen, ladingafsluiters, uitlaten voor gassen of ladingdampen of toegangs- of ventilatie-openingen van ladingpompkamers.
1.3.2 Draagvermogen:
het verschil tussen de massa van het deplacement van het offshore ondersteuningsschip, liggende op zijn zomerlastlijn in water met een dichtheid van 1,025 t/m3 en de massa van het lege schip, uitgedrukt in t.
1.3.3 Massa van het lege schip:
de massa van het deplacement van een offshore ondersteuningsschip, zonder lading, brandstof, smeerolie, ballastwater, zoetwater en voedingwater in tanks, verbruiksvoorraden, passagiers en bemanning en hun bezittingen, uitgedrukt in t.
1.3.4 Offshore ondersteuningsschepen:
.1 schepen die voornamelijk gebruikt worden voor het vervoer van voorraden, materialen en uitrusting naar en van verplaatsbare offshore booreenheden, vaste en drijvende platformen en andere gelijksoortige offshore installaties; of
.2 schepen, met inbegrip van de putbehandelingsschepen, doch met uitzondering van verplaatsbare offshore booreenheden, kraanpontons, pontons voor het leggen van pijpen en drijvende accommodatie-eenheden, die op enige andere wijze voornamelijk gebruikt worden voor het ondersteunen van de werkzaamheden van offshore installaties.
1.3.5 Gevaarlijke stof:
een stof die of in hoofdstuk 17 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 is opgenomen of meer gevaren oplevert dan een van de minimum gevaarscriteria voor de evaluatie van het gevaar van bulkchemicaliën zoals aangegeven in de ’International code for the construction and equipment of ships carrying dangerous chemicals in bulk’.
1.3.6 Schadelijke vloeistof:
een stof die als categorie A, B, C of D stof is aangemerkt en elke stof die voorlopig in een dergelijke categorie is ingedeeld.
1.3.7 Milieu-gevaarlijke stof:
een stof waaraan in kolom ’d’ van hoofdstuk 17 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 een ’P’ is toegekend.
1.3.8 Veiligheid-bedreigende stof:
een stof waaraan ’S’ of ’S/P’ is toegekend in hoofdstuk 17 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 305/1995.
1.3.9 Ontvlambare vloeistof:
elke vloeistof met een vlampunt niet hoger dan 60° C (’closed cup test’).
1.4 Gelijkwaardige voorzieningen
1.4.1 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, in afwijking van deze voorschriften, toestaan dat een ander onderdeel, materiaal, instrument, toestel, uitrustingsstuk of een bepaald type daarvan in een schip wordt aangebracht of meegevoerd of dat een andere voorziening wordt getroffen, een andere procedure wordt gevolgd of een andere inrichting wordt aangebracht. In dat geval moet door beproeving of anderszins worden aangetoond dat tenminste een gelijke doelmatigheid wordt bereikt als bij toepassing van het vereiste volgens deze voorschriften. Het bovenstaande strekt zich niet uit tot de vervanging van een in deze voorschriften vereist bepaald onderdeel, materiaal, instrument, toestel, uitrustingsstuk of een bepaald type hiervan, door een werkmethode of procedure.
Hoofdstuk 3 Scheepsontwerp
3.01 Afscheiding van de lading
3.1.1 Tanks die lading of restanten van lading, welke onderworpen is aan de bepalingen van deze bekendmaking bevatten, moeten zijn afgescheiden van ruimten voor machines, schroefastunnels, indien althans aanwezig, laadruimten voor droge lading, accommodatie- en dienstruimten en van drinkwater en voorraden voor menselijke consumptie, door middel van een kofferdam, loze ruimte, ladingpompkamer, lege tank, brandstoftank of soortgelijke ruimte. Losse tanks die aan dek zijn gestuwd of zijn geïnstalleerd in een verder geheel lege laadruimte voldoen eveneens aan bovenomschreven eis.
3.1.2 Lading die gevaarlijk reageert met andere ladingen of met brandstofolie moet:
3.1.2.1 worden gescheiden van dergelijke ladingen of brandstofolie door middel van een kofferdam, loze ruimte, ladingpompkamer, lege tank, of een tank met een lading die zich verdraagt met de in 3.1.2 bedoelde lading;
3.1.2.2 afzonderlijke pompen en leidingsystemen hebben, waarbij de leidingen niet door andere ladingtanks met een dergelijke lading worden gevoerd worden, tenzij omgeven door een tunnel; en
3.1.2.3 afzonderlijke tankontluchtingsleidingen hebben.
3.1.3 Ladingleidingen mogen niet door enige ruimte voor accommodatie, dienstruimte of een ruimte voor machines anders dan ladingpompkamers of pompkamers worden gevoerd.
3.1.4 Pompen, ballastleidingen, ontluchtingsleidingen en andere soortgelijke inrichtingen, aangesloten op permanente ballasttanks mogen niet in verbinding staan met soortgelijke inrichtingen, aangesloten op de ladingtanks zelf.
3.1.5 Lensinrichtingen, lenspompen en lensleidingen voor ladingpompkamers of voor laadruimten waarin losse tanks zijn geïnstalleerd moeten geheel binnen het ladinggedeelte zijn gelegen. Eisen voor de afscheiding van vaste tanks
3.1.6 Indien niet omgeven door de scheepshuid, brandstoftanks, een ladingpompkamer of een pompkamer, moeten de vaste ladingtanks zijn omgeven door kofferdammen. Vaste tanks voor andere doeleinden, met uitzondering van drinkwater en smeerolie, kunnen worden aanvaard als kofferdammen voor deze vaste tanks.
3.1.7 Ten behoeve van de toegankelijkheid moet de minimum afstand tussen de ladingtanks en de aangrenzende scheepsconstructie ten minste 600 mm bedragen.
3.1.8 Ladingtanks mogen zich uitstrekken tot het dek mits er geen droge lading in dat gedeelte van het dek wordt behandeld. Indien wel droge lading wordt behandeld op het dek boven de ladingtank, dan mag de ladingtank zich niet tot de dekbeplating uitstrekken, tenzij een ononderbroken permanente dekbedekking van hout of ander geschikt materiaal met een dikte en bevestigingswijze, die ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, is aangebracht.
3.1.9 Ladingen die onderworpen zijn aan de bepalingen van deze bekendmaking mogen noch in de voor-, noch in de achterpiektanks worden vervoerd.
3.1.10 Voor milieu-gevaarlijke stoffen met een vlampunt van meer dan 60°C (’closed cup test’) kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van de in 3.1.1 en 3.1.3 genoemde voorzieningen afzien, mits aan het bepaalde ten aanzien van de afscheiding van accommodatieruimten, drinkwater en voorraden voor menselijke consumptie wordt voldaan. Daarnaast behoeft voor deze stoffen niet te worden voldaan aan het bepaalde in 3.1.6 en 3.1.7.
3.02 Accomodatie- en dienstruimten, ruimten voor machines en controlestations
3.2.1 Accommodatie- en dienstruimten alsmede controlestations mogen niet in het ladinggedeelte zijn gelegen.
3.2.2 Toegangen, luchtinlaten en openingen tot ruimten voor accommodatie, dienstruimten, ruimten voor machines en controlestations mogen niet tegenover het ladinggedeelte zijn gelegen, tenzij zij op ten minste 7 m zijn gelegen vanaf het ladinggedeelte waar zich ontvlambare stoffen bevinden. Deuren, toegang gevend tot ruimten die niet in verbinding staan met ruimten voor accommodatie, dienstruimten, ruimten voor accommodatie, dienstruimten, ruimten voor machines en controlestations, zoals ladingcontrolestations en bergplaatsen mogen binnen de eerder genoemde 7 m zijn gelegen, mits de begrenzing van de ruimten als schot of dek van klasse A-60 is geïsoleerd. Ramen en patrijspoorten, gelegen tegenover het ladinggedeelte, binnen de omschreven zone van 7 m, moeten van het vaste type zijn. Dergelijke patrijspoorten moeten, indien zij zijn aangebracht onder het eerste dek boven het hoofddek, aan de binnenzijde zijn voorzien van blinden van staal of van gelijkwaardig materiaal.
3.2.3 Ten einde tegen het gevaar van gevaarlijke dampen te beschermen, moet gepaste aandacht worden geschonken aan de plaats van luchtinlaten en openingen tot ruimten voor accommodatie, dienstruimten en ruimten voor machines en controlestations, afhankelijk van de ladingleidingen en de ontluchtingsleidingen van de ladingtanks.
3.2.4 Voor milieu-gevaarlijke stoffen met een vlampunt van meer dan 60°C kan worden afgezien van het bepaalde in 3.2.1 tot en met 3.2.3.
3.03 Toegang tot ruimten in het ladinggedeelte
Toegangen tot ruimten in het ladinggedeelte moeten voldoen aan het bepaalde in 3.4 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995.
3.04 Constructie van de ladingtanks
3.4.1 Het type van de ladingtank moet ten minste voldoen aan hetgeen daarover in hoofdstuk 4 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997 voor de lading is bepaald.
3.4.2 Tankcontainers die voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 13 van de ’General Introduction to the International Maritime Dangerous Goods Code’ voor de betreffende stof of andere tankcontainers, die daartoe door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn aanvaard, mogen worden gebruikt mits zij behoorlijk zijn gestuwd en vastgezet.
3.4.3 Met uitzondering van de aansluiting van de tank met de ladingpompkamer moeten alle tankopeningen en tankaansluitingen boven het blootgestelde dek eindigen en zijn geplaatst aan de bovenzijde van de tank. Om dit te bereiken mogen de zich boven vaste tanks bevindende kofferdammen worden doorboord door pijpkokers van beperkte doorsnede.
3.4.4 De grootste van de volgende ontwerpdrukken (manometer) moet worden gebruikt bij het bepalen van de afmetingen van losse druktanks:
. 10,7 bar;
. 2de dampdruk van de lading bij 45°C;
. 3de dampdruk van de lading bij een temperatuur die 150°C boven de temperatuur gelegen is, waarbij de lading gewoonlijk wordt vervoerd; of
. 4de druk die tijdens laden of lossen in de tank optreedt.
Het ontwerp van de tanks moet voldoen aan, voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, aanvaardbare normen, waarbij rekening wordt gehouden met de temperatuur van de lading tijdens het vervoer en met de relatieve dichtheid van de lading.
Eveneens moet rekening worden gehouden met de dynamische krachten en de onderdruk waaraan de tank kan zijn onderworpen.
3.4.5 Vaste en losse tanks, geen druktanks zijnde, moeten, overeenkomstig voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare normen, worden geconstrueerd en beproefd, waarbij rekening wordt gehouden met de temperatuur van de lading tijdens het vervoer en met de relatieve dichtheid van de lading.
3.4.6 Voor milieu-gevaarlijke stoffen met een vlampunt van meer dan 60 °C behoeft het bepaalde in 3.4.3. niet te worden toegepast.
3.05 Constructiematerialen
Materialen die worden gebruikt voor de constructie van tanks en de materialen voor leidingen, appendages en pompen moeten voldoen aan het bepaalde in Hoofdstuk 6 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel, indien van toepassing, van de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997.
3.06 Ontluchtingsleidingen van ladingtanks
3.6.1 Losse druktanks moeten van overdrukbeveiligingen zijn voorzien waarmee de uitstroom zodanig wordt gericht dat het personeel niet kan worden getroffen. De overdrukbeveiligingen moeten een insteldruk en een doorlaat hebben die overeenkomt met voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare normen, daarbij rekening houdend met de in 3.4 voorgeschreven ontwerpdruk.
3.6.2 Ontluchtingssystemen van vaste en losse ladingtanks, geen druktanks zijnde, moeten geheel voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 8 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995. De in 2.2 van genoemd hoofdstuk voorgeschreven hoogte mag evenwel worden verminderd tot 2 m.
3.6.3 De plaats van de uitlaten voor ontluchting van losse druktanks en van ladingtanks waarin uitsluitend milieugevaarlijke stoffen met een vlampunt van meer dan 60 °C (’closed cuptest’) worden vervoerd, moet ten genoegen van Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
3.6.4 Ontluchtingssystemen van tankcontainers die ingevolge het bepaalde in 3.4.2 zijn toegestaan, moeten ten genoegen van Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn, daarbij rekening houdend met de voorwaarden zoals gesteld in 3.6.
3.07 Ladingoverslag
3.7.1 De voorzieningen voor ladingoverslag moeten voldoen aan de voorwaarden gesteld in hoofdstuk 5 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997, voor zover naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toepasselijk, daarbij rekening houdend met de heersende industrienormen en de gevestigde praktijk.
3.7.2 De op afstand bedienbare stopinrichtingen voor alle ladingpompen en soortgelijke uitrusting, voorgeschreven in 5.6.1.3 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995, moeten kunnen worden geactiveerd vanaf een speciaal daartoe bestemd ladingbedieningsplaats die gedurende de ladingoverslag is bemand en van ten minste één andere plaats, gelegen buiten en op veilige afstand van het ladinggedeelte.
3.08 Elektrische installaties
Elektrische installaties moeten voldoen aan de voorwaarden gesteld in hoofdstuk 10 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995.
3.09 Brandbestrijding
3.9.1 Voor het vervoer van de in appendix 1 genoemde ontvlambare stoffen zijn de eisen voor tankers in bijlage IV van het Schepenbesluit 1965 van toepassing op alle schepen die onder de bepalingen van deze bekendmaking vallen, ongeacht de grootte, met dien verstande dat:
3.9.1.1 de artikelen 60, 61, 62 en 63 niet van toepassing zijn;
3.9.1.2 artikel 56, eerste lid, waarin is opgenomen de eis dat ruimten voor machines achter alle ladingtanks, sloptanks, ladingpompkamer en kofferdammen gelegen moeten zijn, artikel 56, tweede lid, waarin zijn opgenomen de eisen met betrekking tot de plaats van het hoofd-ladingcontrolestation, alsmede artikel 56, vierde en achtste lid, niet van toepassing zijn. Bovendien behoeft artikel 56, zevende lid, niet te worden toegepast indien de buitenwanden van bovenbouwen en dekhuizen die ruimten voor accommodatie bevatten, met inbegrip van overstekende dekken die dergelijke ruimten ondersteunen, ten minste op een afstand van 7 m uit het ladinggedeelte zijn gelegen. De isolatie van dergelijke buitenwanden moet in dat geval ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn;
3.9.1.3 met betrekking tot artikel 57, eerste lid, het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat een andere dan de in artikel 42, lid 5.1, omschreven methode 1C wordt toegepast;
3.9.1.4 het bepaalde in artikel 44, waar het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit toepasselijk acht, in de plaats kan treden van het bepaalde in artikel 58;
3.9.1.5 de voorzieningen, genoemd in artikel 59, slechts behoeven te worden toegepast voor zover het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit nodig acht, daarbij rekening houdend met het bepaalde in 3.6.2 van deze bijlage, waarin bepaald wordt dat ladingtankontluchtingssystemen moeten voldoen aan toepasselijke voorwaarden in de bijlage bij Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995;
3.9.1.6 artikel 4 van toepassing is voor zover dit artikel voorschriften geeft voor vrachtschepen en artikel 7 van toepassing is voor zover dit artikel voorschriften geeft voor tankers van 2000 ton en meer;
3.9.1.7 de bepalingen van 3.9.2.3 moeten worden toegepast in plaats van artikel 61; en
3.9.1.8 de bepalingen van 3.9.2.4 moeten worden toegepast in plaats van artikel 63.
3.9.2 De volgende bepalingen gelden eveneens voor het vervoer van de in appendix 1 genoemde ontvlambare stoffen:
3.9.2.1 Tijdens ladingoverslag moet druk worden gehouden op de hoofdbrandblusleiding.
3.9.2.2 Brandslangen met goedgekeurde straalpijpen moeten bij het vervoer van ontvlambare stoffen zijn aangesloten op elke brandkraan die zich in de nabijheid van die stoffen bevindt.
3.9.2.3 Het binnen het ladinggedeelte gelegen dekoppervlak moet door één van de volgende brandblusinrichtingen zijn beschermd:
3.9.2.3.1 een vast aangebracht dekschuimsysteem dat voldoet aan de voorwaarden van 11.3.3 tot en met 11.3.12 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995. Slechts schuim dat geschikt is voor het blussen van de te vervoeren stoffen mag worden gebruikt;
3.9.2.3.2 een vast aangebrachte poederbrandblusinstallatie die voldoet aan de volgende voorwaarden:
.1 indien het binnen het ladinggedeelte gelegen dekoppervlak 45 m2 of minder bedraagt, moeten twee of meer poederreservoirs met een gezamenlijke capaciteit van ten minste 135 kg aanwezig zijn;
.2 indien het binnen het ladinggedeelte gelegen dekoppervlak meer dan 45 m2 bedraagt, moeten drie of meer poederreservoirs aanwezig zijn met een gezamenlijke capaciteit van ten minste:
C = 3A kg,
waarin A het dekoppervlak in m2 is;
.3 de opbrengst aan blusmiddel moet ten minste 3 kg/min per m2 bedragen.
3.9.2.4 De ladingpompkamer waar ontvlambare stoffen worden behandeld, moet zijn voorzien van een vast aangebrachte brandblusinstallatie die voldoet aan het bepaalde in 11.2 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995.
3.9.3 De voorzieningen ten behoeve van de brandbestrijding aan boord van schepen die uitsluitend stoffen vervoeren die volgens appendix 1 niet brandbaar zijn, moeten ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
3.10 Bestrijding tegen zuren
3.10.1 Platformen en dekken, gelegen onder opslagtanks voor zuren of onder pompen en leidingen bestemd voor zuren, moeten zijn voorzien van een laag die bescherming tegen aantasting biedt en zich op de aangrenzende schotten of luikhoofdranden uitstrekt tot een hoogte van ten minste 500 mm. Luiken of andere openingen in dergelijke platformen en dekken moeten worden opgetrokken tot een hoogte van ten minste 500 mm, waarbij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een geringere hoogte kan toestaan.
3.10.2 Flenzen of andere losneembare pijpverbindingen moeten zijn voorzien van schermkappen.
3.10.3 De flenzen van de laad- en losaansluitingen moeten bij gebruik van de betreffende aansluiting zijn voorzien van draagbare schermkappen. Onder het ladingmanifold voor zuren moeten lekbakken van tegen aantasting bestendig materiaal zijn aangebracht.
3.10.4 Ruimten waarin zich de opslagtanks, pompen en leidingen voor zuren bevinden, moeten zijn voorzien van spui- of lensinrichtingen, vervaardigd van tegen aantasting bestendig materiaal.
3.10.5 Doorlopende randen van voldoende hoogte en lengte moeten zijn aangebracht om eventueel op dek terechtgekomen zuren bij de accommodatie- en dienstruimten vandaan te houden.
3.11 Ventilatie van ruimten in het ladinggedeelte
De bepalingen van hoofdstuk 12 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 zijn van toepassing. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie mag echter afwijking toestaan met betrekking tot de in 12.1.5 genoemde afstanden.
3.12 Opsporen van gassen
3.12.1 Voor de te vervoeren lading moet, in overeenstemming met het bepaalde in 13.2 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995, voorzien zijn in middelen voor het opsporen van gassen.
3.12.2 Omsloten en gedeeltelijke omsloten ruimten die installaties voor zuren bevatten, moeten zijn uitgerust met vast aangebrachte voorzieningen voor het opsporen van gassen en alarminstallaties die zichtbare en hoorbare signalen geven. De voorzieningen voor het opsporen van gassen moeten in staat zijn waterstof te detecteren, behalve in het geval dat uitsluitend zoutzuur wordt vervoerd, dan moet er een voorziening voor het detecteren van waterstofchloriden aanwezig zijn.
3.12.3 Ten minste twee draagbare instrumenten voor het opsporen van ontvlambare concentraties gassen moeten voorhanden zijn indien ladingen die zijn onderworpen aan deze bekendmaking met een vlampunt van niet meer dan 60 °C (’closed cup test’) worden vervoerd.
3.12.4 Ten minste twee draagbare instrumenten, geschikt voor het meten van de concentratie zuurstof in de lucht, moeten beschikbaar zijn.
3.13 Bijzondere eisen, algemeen
De bijzondere eisen voor de stof, zoals aangegeven in hoofdstuk 17 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel hoofdstuk 19 van de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997, zijn van toepassing.
Van de eis met betrekking tot het zichtbare en hoorbare hoogniveau alarm, voorgeschreven in 15.19.6 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995, kan, rekening houdend met de ladingvoorzieningen en de laad- en losprocedures, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ontheffing worden verleend.
3.14 Bijzondere eisen voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen
3.14.1 Elke omsloten ruimte die wordt gebruikt voor het behandelen of de opslag van vloeibaar gemaakt gas moet worden uitgerust met een opnemer die continu het zuurstofgehalte aangeeft alsmede een alarm die een te laag zuurstofgehalte aangeeft. Voor gedeeltelijk omsloten ruimten zijn ook draagbare voorzieningen aanvaardbaar.
3.14.2 Bij laad- en losaansluitingen voor vloeibaar gemaakt gas en andere flensverbindingen in het leidingsysteem moeten lekbakken, bestand tegen de effecten van zeer lage temperaturen worden aangebracht.
3.14.3 Voor het vervoer van vloeibare stikstof gelden de bepalingen van 17.19 van de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997.
3.14.4 De constructie van ladingtanks en leidingsystemen voor vloeibaar gemaakt stikstof en vloeibaar gemaakte kooldioxide moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
3.14.5 Noodstopafsluiters moeten in de vloeistoflosleiding van elke tank voor vloeibaar gemaakt gas zijn aangebracht.
De bediening van de noodstopafsluiters moet voldoen aan het bepaalde in 3.7.2 ten aanzien van de op afstand bedienbare stopinrichtingen.
3.15 Peiling en niveaubepaling
Elk ladingtank moet zijn voorzien van een voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare niveaumeetsysteem. Dit systeem moet ten minste voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel aan de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1988 of nr. 314/1997. De systemen voor de tanks ten behoeve van de putbehandeling aan boord van putbehandelingsschepen moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
3.16 Op afstand bedienbare noodstopinrichtingen
In geval van ladingoverslag, waarbij drukken van meer dan 50 bar (manometer) voorkomen, moeten voorzieningen aanwezig zijn voor het in noodgevallen ontlaten van de druk en het ontkoppelen van de voor de overslag gebruikte laad- en losslang. De bediening van het activeren voor het ontlaten van de druk in noodgevallen en het ontkoppelen van de laad- en losslang moet voldoen aan de bepalingen in 3.7.2 ten aanzien van op afstand bedienbare stopinrichtingen.
Hoofdstuk 4 Voorwaarden met betrekking tot verontreiniging
4.1 Elk schip dat volgens het Certificaat van Geschiktheid een schadelijke vloeistof mag vervoeren, moet voorzien zijn van een ladingjournaal en een handboek dat is ingericht volgens het bepaalde in de regeling Standards (Stcrt. 1996, 41) bij het Besluit voorkoming door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen, voor zover van toepassing, en is goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
4.2 Het lozen van schadelijke vloeistoffen van de categorieën A, B en C of ballastwater, waswater van tanks of andere restanten of mengsels die deze vloeistoffen bevatten, is verboden. Restanten en mengsels die schadelijke vloeistoffen bevatten moeten worden afgegeven aan havenontvangstvoorzieningen.
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, vanwege dit verbod tot lozing, ontheffing verlenen van de eisen ten aanzien van het efficiënt strippen van de ladingtanks en de voorzieningen voor het lozen onder de waterlijn, zoals opgenomen in het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke stoffen.(Stb. 1988, 112)
4.3 Restanten van stoffen van categorie D, waswater, andere mengsels of ballastwater, die deze stoffen bevatten, mogen in zee worden geloosd, mits de lozing in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen van het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke stoffen.
4.4 In het geval van ladingen waarop het bepaalde van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen (Stb. 1986, 160) van toepassing is geldt onverkort het bepaalde in dat besluit.