De Inspecteur-Generaal voor de Scheepvaart,
Overwegende:
dat het nodig is normen vast te stellen voor de constructie,
inrichting en afwerking van stallen voor het vervoer van dieren, alsmede voor de
materialen waarvan deze zijn vervaardigd;
Gelet op:
het bepaalde in de artikelen 17 en 2, vierde lid, van bijlage XX
van het Schepenbesluit 1965 en op het bepaalde in artikel 174 van genoemd besluit;
Maakt bekend:
dat bij de inrichting van stallen voor het vervoer van dieren
als deklading , de volgende richtlijnen in acht dienen te worden genomen.
Stallen voor paarden en rundvee
Art. 1 Afmeting en samenstelling1. De afmetingen van stallen, bestemd voor paarden of
rundvee, zijn dezelfde als die, welke in artikel 3 van bijlage XX van het
Schepenbesluit 1965 zijn voorgeschreven, met dien verstande, dat de breedte van
stallen voor koudbloedpaarden en volwassen rundvee ten hoogste 1200 mm en voor niet
volwassen rundvee ten hoogste 900 mm bedraagt.
2. Een
aaneengesloten rij stallen wordt gevormd door 2 langsscheepse rijen stutten of
staanders, front-, scheidings-, eind- en achterschotten, zomede een dak en een
vloer.
3. Stallen moeten glad zijn afgewerkt. Uitstekende
delen, door welke de dieren letsel zouden kunnen krijgen, mogen niet voorkomen.
Koppen en moeren van bouten moeten worden weggewerkt.
Art. 2 Stutten of staanders. langsribben1. De staanders, bedoeld in het voorgaande artikel, moeten
op een onderlinge hartafstand van ten hoogste 1200 mm worden geplaatst. Zij mogen
van vurenhout zijn vervaardigd; hun doorsnee moet ten minste 100x 50 mm zijn. Zij
moeten met de grootste dezer afmetingen dwarsscheeps worden geplaatst. De staanders
aan de frontzijde der stallen moeten langer zijn dan die aan de achterzijde, zodat
het dak naar de boordzijde afloopt.
2. De staanders moeten
op doeltreffende wijze aan het dek worden bevestigd.
3. De
buitenste rij staanders moet zo mogelijk tevens op doeltreffende wijze door middel
van 16 mm moerbouten met sluitringen aan het verschansingsprofiel worden bevestigd.
4. Aan de buitenzijde van de buitenste rij staanders
moet zowel aan de onderzijde als aan de bovenzijde een vurenhouten langsribbe worden
aangebracht, met een doorsnede van ten minste 200 x 50 mm, waarvan de grootste
afmeting verticaal moet worden geplaatst. Verder moet aan de buitenzijde van de
buitenste rij staanders een grenenhouten (geen Amerikaans grenenhout) langsribbe.
met een doorsnede van ten minste 160x 60 mm, waarvan de grootste afmeting verticaal,
worden geplaatst, zodanig dat de bovenkant van deze balk op ongeveer 1000 mm boven
de stalvloer ligt. De langsribben worden met 12 mm moerbouten met sluitringen aan de
staanders verbonden.
Art. 3 DwarsribbenElk paar staanders van front- en achterzijde moet zowel aan de
bovenzijde als aan de onderzijde door vurenhouten dwarsribben worden verbonden,
waarvan de doorsnede ten minste 100x 50 mm bedraagt. Zij moeten met de grootste
afmeting verticaal worden geplaatst en met een 12 mm moerbout met sluitring aan
iedere staander worden bevestigd. Aan de bovenkant, zowel aan de front- als aan de
achterzijde van de stal, moeten de uiteinden der ribben in één vlak liggen met de
buitenzijde van de staanders; de onderste ribben steken, indien een voederbak wordt
aangebracht, 30 mm buiten de staanders aan de frontzijde uit. terwijl steeds de
onderkanten dezer ribben 50 mm boven de ondereinden van de staanders moeten komen.
Art. 4 Frontschotten (zie fig. 1)1. De frontzijde der stallen dient te bestaan uit:
a. Een horizontale grenenhouten plank (geen Amerikaans grenenhout)
van 225 x 60 mm bij het vervoervan paarden en van 160x 60 mm bij het vervoer van
rundvee, welke plank met 12 mm moerbouten met sluitringen aan de buitenzijde van de
staanders moet worden bevestigd. De bovenkant van deze plank moet voor paarden
ongeveer 1170 mm boven de stalvloer liggen en mag zonodig zodanig zijn uitgesneden
dat de paarden met de borst gemakkelijk daarop kunnen steunen. Voor rundvee dient de
bovenkant van deze plank ongeveer 950 mm boven de stalvloer te liggen, en moet de
plank zijn voorzien van gaten met een doorsnede van 38 mm voor het vastmaken der
halstertouwen. De bovenzijde van deze plank dient afgerond te worden.
b. Een tweede horizontale plank van dezelfde houtsoort als onder a
vermeld van 200 x 50 mm beneden aan de frontzijde der stallen, aansluitende aan de
bovenkant van de onderste dwarsribbe en aan de staanders bevestigd met 12 mm
moerbouten met sluitringen.
c. Een tweetal langsscheeps geplaatste
aaneensluitende vurenhouten delen met een doorsnede van 175 x 25 mm welke aan de
bovenzijde buiten tegen de staanders met draadnagels worden bevestigd. Voor runderen
is één langsscheeps geplaatst vurenhouten deel voldoende.
2. Bij
vervoer in de winter dient de frontzijde van de stal tussen de planken, genoemd
onder a en b in het voorgaande lid, te worden gesloten met de nodige langsscheeps
geplaatste aaneensluitende vurenhouten delen ter dikte van ten minste 25 mm (zie
fig. 2).
Art. 5 Eindschotten (zie fig. 1)Elk eindschot wordt gevormd door:
a. Twee
vurenhouten tussenstijlen met een doorsnede van 100 x 50 mm, die met 12 mm
moerbouten aan de onderste en bovenste dwarsribbe worden bevestigd. De achterste
tussenstijl moet op een afstand van ongeveer 900 mm van de achterste staander worden
geplaatst: de aldus gevormde opening is bestemd voor toegang tot de stallen.
b. De nodige dwarsscheeps geplaatste aaneensluitende vurenhouten
delen met een dikte van ten minste 25 mm. die aan de naar de stal gekeerde zijde van
de voorste staander en de beide tussenstijlen met schroeven worden bevestigd.
c. Een zetdeur, ter afsluiting van de toegang naar de stallen,
bestaande uit verticaal aaneensluitende delen met een dikte van ten minste 25 mm en
voorzien van klampen en een handgreep. De deur moet aan de binnenzijde vlak zijn,
gemakkelijk wegneembaar en bevestigd met stalen beugels.
Art. 6 Achterschotten (zie fig. 1 en 2)1. De achterschotten dienen te worden vervaardigd van
geploegde (of rabbatwerk) langsscheeps geplaatste aaneensluitende vurenhouten delen,
ter dikte van ten minste 25 mm, die aan de buitenzijde van de staanders moeten
worden bevestigd en reiken van de bovenzijde van de onderste langsribbe tot aan de
onderzijde van de bovenste langsribbe.
2. Het achterschot.
als bedoeld in het le lid. mag ter bevordering van de ventilatie zodanig worden
uitgevoerd, dat een gedeelte daarvan. ongeveer 1300 mm boven de stalvloer gelegen,
als luik naar buiten kan worden geopend en vastgezet, dan wel dat enige delen
hieruit tijdelijk kunnen worden verwijderd.
Art. 7 Scheidingsschotten (zie fig. 2)Elk scheidingsschot tussen stallen wordt gevormd door:
a. Een tussenstijl op ongeveer 1100 mm uit de hartlijn van de
staander aan de frontzijde, met een doorsnede van ten minste 100x 50 mm, waarvan de
grootste afmeting dwarsscheeps is geplaatst. en welke met 12 mm moerbouten met
sluitringen aan de onderste en bovenste dwarsribbe is verbonden.
b. De nodige dwarsscheeps geplaatste aaneengesloten delen, met een dikte van ten
minste 25 mm, die tot een hoogte van ongeveer 1300 mm boven de stalvloer reiken en
met draadnagels zijn bevestigd tegen de tussenstijl, als bedoeld onder a, en de
staander aan de frontzijde. Het achterste uiteinde dezer delen moet in één vlak
liggen met de achterzijde van de tussenstijl.
Art. 8 DakHet dak dient te worden vervaardigd van geploegde vurenhouten
delen ter dikte van ten minste 22 mm. De delen moeten langsscheeps aansluitend, over
de gehele lengte van de stallen worden aangebracht. Zij moeten worden afgedekt met
asfaltpapier, dan wel met enig ander materiaal, dat lekkage doeltreffend tegengaat.
Art. 9 Vloer (zie fig. 2)1. De vloer van een stal mag worden gevormd door het houten
dek, doch indien een stalen dek aanwezig is moet de vloer worden gevormd door
langsscheeps liggen houten delen met een dikte van 50 mm. die met een onderlinge
tussenruimte van ten hoogste 25 mm op de dwarsribben worden gespijkerd.
2. Indien de vloer van een stal wordt gevormd door het
houten dek. moeten in langsscheepse richting 4 regels met een doorsnede van 65 x 30
mm. met afgeronde bovenkant, worden aangebracht. Deze regels moeten van iepenhout of
een andere geschikte harde houtsoort zijn. De regels moeten over de gehele breedte
van de stal lopen, tot op 70 mm van de eindschotten. In een stal, waarvan de diepte
2450 mm bedraagt, moet de eerste regel op 350 mm achter het frontschot worden
aangebracht, de tweede op 350 mm van de eerste, de vierde op 250 mm van de
achterkant van de stal, en de derde op 350 mm afstand van de vierde. Bij groter of
kleiner diepte van de stal worden deze maten naar verhouding gewijzigd. De regels
moeten met schroeven met verzonken koppen aan het dek worden bevestigd.
Stallen voor varkens, schapen en geitenArt. 10 Afmetingen en samenstelling (zie fig.
3)De afmetingen van de stallen bestemd voor varkens. schapen en
geiten zijn dezelfde als die, welke in artikel 3 van bijlage XX van het
Schepenbesluit 1965 zijn voorgeschreven. De samenstelling van de stallen voor het
vervoer van varkens, schapen en geiten zal in hoofdzaak gelijk moeten zijn aan die
van stallen voor paarden en rundvee, met dien verstande, dat:
a.
De ruimte tussen de horizontale planken. bedoeld onder a en b van het eerste lid van
artikel 4, dient te worden gedicht met de nodige langsscheeps geplaatste
aaneengesloten vurenhouten delen met een dikte van ten minste 25 mm. Bij vervoer van
schapen dient de bovenkant van het frontschot ten minste 1170 mm boven de stalvloer
te liggen.
b. De verdeling door middel van scheidingsschotten op
doeltreffende wijze dient te geschieden.
c. De vloer op onderlinge
afstanden van 350 mm van vloerlatten moet zijn voorzien, die langsscheeps geplaatst
zijn en die een doorsnede hebben van 35 x 20 mm. De eerste vloerlat moet op 350 mm
achter het frontschot worden aangebracht.
Algemeen
Art. 11 Bijzondere bescherming van stallen1. De stallen moeten stevig aan dek worden gesjord.
2. Bij de plaatsing van stallen moet zoveel mogelijk
rekening worden gehouden met de bescherming, die gedeelten van de bovenbouw, die van
boord tot boord reiken, kunnen bieden. Het dak moet in verband hiermede zoveel
mogelijk in één vlak liggen met de dekken van die gedeelten van de bovenbouw.
3. Indien geen bak aanwezig is, mag de voorzijde van de
stallen niet dichter bij de voorsteven zijn gelegen dan op 1/10 van de lengte tussen
de loodlijnen van het schip, gemeten op de geladen lastlijn bij zomer-uitwatering.
In dit geval moet een golfbreker van voldoende sterkte en met een hoogte in de
midscheeps van 460 mm worden aangebracht, die naar de zijden van boord tot boord
afloopt.
4. De eindschotten der stallen op het voorschip,
die naar de voorsteven zijn gekeerd en die zijn blootgesteld, moeten worden
samengesteld uit horizontaal aaneensluitende houten delen ter dikte van ten minste
35 mm, terwijl de zetdeur komt te vervallen. Het schot moet worden verstijfd door
een kruisverband, bestaande uit platijzer dat aan dek en aan de bovenzijde der
staanders met 12 mm moerbouten op afdoende wijze wordt verbonden.
5. Indien geen kampanje aanwezig is, moeten de eindschotten der op het
achterschip geplaatste stallen, welke naar de achtersteven zijn gericht, worden
samengesteld als aangegeven in het voorgaande lid. Indien zowel vóór als achter de
eindschotten blootgesteld zijn, dient in het minst blootgestelde schot een zetdeur
te worden aangebracht. waarvan de constructie voldoende sterk moet zijn.
Art. 12 Schepen met open railingHet Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor stallen op dekken
die van een open railing zijn voorzien een zwaardere Uitvoering eisen dan in de
voorgaande artikelen is voorgeschreven.
Art.
13 Stallen van andere constructieHet Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestemming verlenen
voor het bezigen van stallen van andere doeltreffende constructie.
Art. 14 Kwaliteit van het houtHet voor de stallen gebezigde hout moet van prima kwaliteit zijn,
zonder kwasten of andere gebreken. die de sterkte ongunstig kunnen beïnvloeden.
Art. 15 AfmetingenDe in deze Bekendmaking vermelde afmetingen van planken, stutten.
regels of vloerlatten gelden voor
geschaafd hout.
`s-Gravenhage, 3 september 1965
De
Inspecteur-Generaal voornoemd, C. Moolenburgh