Onderwerp: Bezoek-historie

Beslissing op bezwaar, Wnb handhavingsbesluit Vliegbasis Leeuwarden
Geldigheid:07-04-2021 t/m Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Geachte,

Tegen de brief van 1 juli 2020 en het besluit van 21 september 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft u namens Milieudefensie, J. Bloksma, N. de Boer en Y. de Boer bezwaar gemaakt. Het bestreden besluit betreft de afwijzing van het verzoek van Milieudefensie en 36 omwonenden van de Vliegbasis Leeuwarden om handhavend op te treden ten aanzien van Vliegbasis Leeuwarden, omdat zonder vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) luchtvaartactiviteiten worden verricht.

Het besluit heb ik opnieuw beoordeeld. In deze brief vindt u mijn beslissing op uw bezwaar en waarom deze beslissing is genomen. In de bijlage vindt u de artikelen waarop de beslissing gebaseerd is.

Beslissing

Ik verklaar uw bezwaren tegen de brief van 1 juli 2020 niet-ontvankelijk en ik verklaar uw bezwaren tegen het besluit van 21 september 2020 ongegrond. Dit betekent dat ik het bestreden besluit handhaaf. Ik wijs het verzoek om vergoeding van de proceskosten af. Op uw ingebrekestelling wordt zo spoedig mogelijk bij separaat besluit beslist.

Procesverloop

Op 18 maart 2020 hebben Milieudefensie en 36 omwonenden van de Vliegbasis Leeuwarden een verzoek tot handhaving ingediend. Op 10 april 2020 heb ik de ontvangst van dit verzoek bevestigd en de beslistermijn verlengd tot 1 september 2020.

Bij brief van 1 mei 2020 heb ik een zienswijze op uw handhavingsverzoek ontvangen van de Staatssecretaris van Defensie (hierna: Defensie).

In de brief van 15 juni 2020 heeft u aangegeven dat u de verlenging van de beslistermijn tot 1 september 2020 onredelijk lang vindt en heeft u mij daarom in gebreke gesteld. In de brief van 1 juli 2020 heb ik uitgelegd waarom ik vast hield aan de verlenging van de beslistermijn van 1 september 2020. Bij brief van 4 augustus 2020 heeft u hiertegen bezwaar gemaakt.

Bij brief van 28 augustus 2020 heeft Defensie haar zienswijzen aangevuld.

Bij besluit van 21 september 2020 heb ik uw verzoek tot handhaving afgewezen.

Bij brief van 2 oktober 2020 heeft u tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 29 oktober 2020 heeft u de gronden van bezwaar aangevuld.

Tijdens de telefonische hoorzitting op 15 december 2020 heeft u uw bezwaren mondeling toegelicht. Bij mail van 29 december 2020 heeft Defensie een reactie gegeven op de telefonische hoorzitting. U heeft bij brief van 19 januari 2021 op deze mail gereageerd.

U heeft mij op 29 december 2020 per mail en per post in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar.

Uw bezwaren

U bent het met het bestreden besluit oneens. Samengevat voert u het volgende aan:

-De verlenging van de termijn om op het handhavingsverzoek te beslissen vindt u onredelijk lang.

-U geeft aan dat niet valt in te zien waarom 10 juni 1994 als referentiedatum wordt gehanteerd en dat er ten onrechte slechts drie Natura 2000-gebieden relevant worden geacht. De effecten van de vliegbasis reiken volgens u veel verder dan alleen deze drie gebieden.

-Tijdens de telefonische hoorzitting heeft u gesteld dat het feit dat u geen kennis heeft kunnen nemen van de inmiddels ingediende aanvraag en de daarbij behorende stukken in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

-De Vliegbasis Leeuwarden kan zich wat betreft stikstofemissie niet beroepen op 'verworven rechten'. Er is in het verleden nooit een natuurvergunning verleend voor een bepaalde mate van stikstofemissie.

-Van concreet zicht op legalisatie was op het moment van het bestreden besluit geen sprake, want er was destijds geen ontvankelijke aanvraag tot een vergunning ingediend. Bij de beslissing op een bezwaarschrift tegen een handhavingsbesluit dient de beoordeling ex tunc te gebeuren.

Toelichting op deze beslissing

De bezwaren heb ik zorgvuldig beoordeeld en het besluit opnieuw getoetst aan het wettelijk kader. De conclusie is dat uw bezwaar tegen de brief van 1 juli 2020 niet-ontvankelijk is en u bezwaren tegen het bestreden besluit ongegrond zijn. Hierna kunt u lezen waarom.

Verlenging beslistermijn

Bij brief en per mail heb ik aan u op 10 april 2020 de ontvangst van uw handhavingsverzoek bevestigd. Ik heb daarbij aangegeven dat ik de beslistermijn op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verleng tot 1 september 2020.

U heeft pas na ruim twee maanden nadat de verlenging van de beslistermijn aan u bekend is gemaakt in uw brief van 15 juni 2020 laten weten dat u de verlenging onredelijk lang vindt. Omdat de reguliere beslistermijn – die tot 14 mei 2020 liep - toen was verstreken stelde u mij in deze brief ook in gebreke.

Ik heb vervolgens in mijn brief van 1 juli 2020 verder uitgelegd waarom ik de verlenging van de beslistermijn tot 1 september 2020 redelijk acht. In uw brief van 4 augustus 2020 maakt u bezwaar tegen deze brief.

Uw bezwaar tegen het besluit tot verlenging van de beslistermijn verklaar ik niet- ontvankelijk. De verlenging van de beslistermijn op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb is een voorbereidingsbesluit en op grond van artikel 6:3, van de Awb zijn dergelijke besluiten in beginsel niet vatbaar voor bezwaar.1 Daarbij komt nog dat u pas bezwaar heeft gemaakt ruim drie maanden nadat de beslistermijn was verlengd. Uw belangen zijn niet geschaad omdat de beslistermijn juist wordt verlengd ten behoeve van een goede besluitvorming ten aanzien van uw handhavingsverzoek. Verder behandel ik uw bezwaren tegen de verlenging van de beslistermijn en uw ingebrekestelling van 15 juni 2020 in deze beslissing op bezwaar.

Anders dan u in bezwaar stelt, ben ik van mening dat de verlenging van de beslistermijn redelijk was en bovendien tijdig is gedaan. Ik leg dat hierna uit.

Ik heb binnen het verstrijken van de reguliere beslistermijn van acht weken de verlenging van deze beslistermijn aan u medegedeeld. Gelet op het bepaalde in artikel 4:14, derde lid, Awb is dit tijdig gebeurd. Zoals ik al in de brief van 1 juli 2020 heb aangegeven was niet alleen de afstemming met de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport van belang maar moest ook de zienswijzen van Defensie op uw handhavingsverzoek worden afgewacht. Defensie heeft grote belangen bij het operationeel houden van de Vliegbasis Leeuwarden. Deze belangen moeten zorgvuldig afgewogen worden. Het gaat hierbij om complexe materie, waarbij de van toepassing zijnde referentiedata en de hier aan de orde zijnde bestaande rechten in het kader van de Wet natuurbescherming zorgvuldig moeten worden bestudeerd. Ik ben daarom van mening dat de verlenging van de beslistermijn tot 1 september 2020 niet onredelijk was. De beslistermijn liep tot 1 september 2020 en dit betekent dat uw ingebrekestelling van 15 juni 2020 prematuur was.

Hoewel het bestreden besluit na het verlopen van de beslistermijn is genomen op 21 september 2020 zijn er geen dwangsommen verbeurd wegens termijnoverschrijding omdat uw ingebrekestelling prematuur was2.

Stukken aanvraag

Tijdens de telefonische hoorzitting heeft u aangegeven dat u nog geen stukken had ontvangen van de aanvraag die Defensie inmiddels zou hebben gedaan tot verkrijging van een vergunning op grond van de Wnb. U vindt dat dit strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Blijkbaar gaat u er van uit dat deze aanvraag behoort tot de op deze bezwaarprocedure betrekking hebbende stukken. Dat is naar mijn mening niet juist.

In deze procedure worden uw bezwaren behandeld die gericht zijn tegen het besluit waarbij u verzoek om handhavend op te treden geweigerd werd. De op deze zaak betrekking hebben stukken zijn aan u verstuurd. Dat zijn onder meer de door Defensie ingediende zienswijzen en reacties met betrekking tot uw handhavingsverzoek en bezwaarschriften, inclusief alle bijlagen. De stukken die bij de vergunningaanvraag zijn of worden ingediend, liggen niet ten grondslag aan de hier aan de orde zijn besluitvorming met betrekking tot uw bezwaren tegen het handhavingsbesluit. Dit is een aparte procedure. Daarom valt niet in te zien dat het niet verstrekken van deze stukken een schending is van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uw bezwaar op dit punt is dan ook ongegrond.

Natura 2000-gebieden

In uw bezwaarschrift en tijdens de telefonische hoorzitting heeft u aangegeven dat u niet begrijpt dat in het bestreden besluit slechts gekeken is naar drie Natura 2000-gebieden; Alde Feanen, Groote Wielen en de Waddenzee. De effecten van de vliegbasis en met name van de straaljagers op de natuur gaan volgens u veel verder dan alleen deze drie gebieden.

In het bestreden besluit zijn deze gebieden genoemd, omdat dit voor de bepaling van de toepasselijke referentiedatum van belang is. Dat de activiteiten van de vliegbasis ook effecten hebben op andere Natura 2000-gebieden dan de drie meest nabij gelegen Natura 2000-gebieden is niet uit te sluiten, maar is voor de vaststelling van de toepasselijke referentiedatum niet relevant. Defensie heeft aangevoerd dat het huidige gebruik ten opzichte van de referentiedatum niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Dat geldt niet alleen voor de drie genoemde nabij gelegen gebieden, maar ook voor de andere Natura 2000-gebieden. Dit wordt bevestigd in het door Defensie bij de zienswijze ingebrachte kwalitatieve beschouwing van het Koninklijk Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR)3. U heeft in uw bezwaarschrift niet (nader) onderbouwd gemotiveerd dat deze stelling onjuist is en dat er door het huidige gebruik wel sprake is van meer negatieve effecten op de nabij en verder gelegen Natura 2000-gebieden. In hetgeen u hierover heeft opgemerkt, zie ik derhalve geen aanknopingspunten en aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze kwalitatieve beschouwing.

Referentiedatum en referentiesituatie

Het betreft hier een project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (hierna: Hrl) omdat niet kan worden uitgesloten dat het gebruik van de Vliegbasis Leeuwarden kan leiden tot stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden en verstoring van dieren in deze gebieden en daarmee significante effecten kan hebben voor de instandhoudingsdoelen van deze gebieden. Uit vaste jurisprudentie4 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat in de beoordeling van de gevolgen van een project voor een Natura 2000-gebied rekening mag worden gehouden met bestaande toestemmingen op de relevante referentiedata. In het geval dat niet eerder een vergunning op grond van Wnb, de Nbw 1998 (oud) dan wel de Natuurbeschermingswet (oud) is verleend, kunnen significante gevolgen namelijk worden uitgesloten voor zover de wijzingen van een activiteit niet leiden tot andere of grotere negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied ten opzichte van de situatie waarvoor ten tijde van de relevante referentiedatum voor het betrokken Natura 2000-gebied toestemming bestond. Het is in het kader van deze handhavingsprocedure daarom van belang vast te stellen wat de relevante referentiedatum is, zodat kan worden beoordeeld wat op dat moment was toegestaan, ook wel de referentiesituatie genoemd. Vervolgens wordt beoordeeld of de huidige activiteiten passen binnen die referentiesituatie.

In het bestreden besluit wordt terecht uitgegaan van 10 juni 1994 als referentiedatum, omdat de Alde Faenen en de Waddenzee op die datum zijn aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Deze vroegst aangewezen gebieden bepalen dus de referentiedatum. Daarom dient beoordeeld te worden of op die datum een toestemming bestond om de militaire vliegbasis te gebruiken.

In de zienswijzen van Defensie op het handhavingsverzoek geven zij onder meer aan dat de vliegbasis Leeuwarden met het Luchtvaartbesluit op 3 mei 1960 is aangewezen als militair luchtvaartterrein van 1960. Op grond van de Hinderwet is op 12 oktober 1989 een revisievergunning verleend voor grondgebonden activiteiten en vanaf 1 juli 1993 gold op grond van de Wet geluidhinder een geluidszone voor de vliegbasis. Hieruit valt af te leiden dat al ver voor de referentiedatum toestemming was verleend om de luchthaven te gebruiken als militaire vliegbasis. Gelet op het voorgaande ga ik er vanuit dat deze revisievergunning uit 1989 en de vastgestelde geluidsbegrenzing in 1993 de referentiesituatie op 10 juni 1994 vormden.

Stikstofemissie en 'verworven rechten'

In bezwaar stelt u dat er nooit een overheidstoestemming is verleend voor een bepaalde mate van stikstofemissie. U bestrijdt dat door de vaststelling van de geluidszone in 1993 verworven rechten zijn ontstaan.

Ik ben van mening dat een publiekrechtelijke toestemming die voor dit project op grond van destijds bestaande wettelijke bepalingen is verleend, dient te worden aangemerkt als een bestaande toestemming, zoals de Afdeling in haar uitspraken heeft overwogen. Gelet hierop is sprake van een referentiesituatie, waaraan rechten kunnen worden ontleend. Mijn standpunt vindt steun in de uitspraak van de Afdeling over de Vliegbasis Woensdrecht van 18 juli 20185 waarin zij het volgend overweegt:

'Met de planologische kernbeslissing SMT-1 - die in 1986 als beslissingsinstrument nader is geregeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening - is evenwel de toestemming voor het luchtgebonden gebruik van de vliegbasis begrensd door middel van geluidscontouren. Deze contouren golden ten tijde van de referentiedatum op 10 juni 1994 en vormde de toegestane begrenzing voor het luchtgebonden gebruik van de vliegbasis. SMT-1 kan naar het oordeel van de Afdeling dienen als uitgangspunt voor de beoordeling van de gevolgen van het luchtgebonden gebruik van de vliegbasis ten tijde van de referentiesituatie voor de betrokken Natura 2000-gebieden.'

Dus hoewel de verleende toestemmingen destijds niet zagen op een bepaalde mate van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, kunnen deze toestemmingen wel als uitgangspunt dienen om de referentiesituatie ten aanzien van stikstofdepositie – en eventuele andere schadelijke gevolgen van het project - te bepalen.

Beperkende besluiten

Gelet op het voorgaande is het uitgangspunt dat wat betreft het gebruik van de Vliegbasis Leeuwarden er bestaande rechten waren op de referentiedatum 10 juni 1994. Naar nationaal recht was immers toestemming verleend voor het grondgebonden gebruik en de vliegtuigbewegingen voor zover deze pasten binnen de vastgestelde geluidsbegrenzing.

Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is sprake van een zekere referentiesituatie indien ten tijde van de referentiedatum sprake was van een publieke toestemming. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling6 dient de situatie waarin een (latere) toestemming voor de activiteit is verleend, als (nieuwe) referentiesituatie te worden aangemerkt, voor zover door die toestemming minder negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft ten opzichte van de eerdere referentiesituatie.

Als er dus na de referentiedatum een besluit wordt genomen dat meer beperkingen kent, dan moet wat betreft de referentiesituatie van dat laatste meer beperkende besluit worden uitgegaan.

Op 14 juni 2001 is een revisievergunning afgegeven voor alle grondgebonden activiteiten op de Vliegbasis Leeuwarden. In het rapport van Royal HaskoningDHV van 28 augustus 20207, dat Defensie als bijlage bij de zienswijzen heeft gevoegd, staat de conclusie dat de revisievergunning van 2001 wat betreft stikstofemissies strenger is dan de revisievergunning van 1989 met betrekking tot het grondgebonden gebruik van de vliegbasis. Verder wordt ook de Veranderingsvergunning 2019 in het rapport genoemd. Op dit moment is onduidelijk of deze vergunning beperkender is dan de revisievergunning van 2001.

Ten aanzien van de luchtgebonden activiteiten is er op 3 mei 2013 een Luchthavenbesluit genomen. Dit besluit kwam in de plaats van het Luchthavenbesluit van 3 mei 1960. Met dit besluit werd een 35 Ke geluidscontour ingesteld en recreatieve vluchten werden beperkt tot een aantal van 6.000. In de hiervoor al genoemde kwalitatieve beschouwing van NLR8 staat onder meer dat de 35 Ke-geluidscontour die bij het Luchthavenbesluit van 3 mei 2013 werd vastgesteld overeenkomt met de op grond van de Luchtvaartwet vastgestelde geluidszone die gold vanaf 1 juli 1993.

Uit het voorgaande kan wat betreft de referentiesituatie het volgende worden afgeleid:

Grondgebonden activiteiten zijn door de revisievergunning van 2001 ten opzichte van de referentiesituatie beperkt. Of de Veranderingsvergunning een verdere beperking ten aanzien van deze activiteiten inhoudt is op dit moment niet bekend en zal moeten blijken uit de berekeningen van Defensie die zij bij de vergunningaanvraag dient te overleggen.

Wat betreft de luchtgebonden activiteiten zou volgens de kwalitatieve beschouwing van NLR de 35 Ke-contour niet beperkender, maar ook niet ruimer zijn dan de vastgestelde geluidszone van 1993. Ook dit dient te blijken uit de berekeningen die bij de aanvraag moeten worden overgelegd.

De conclusie uit het rapport van Royal Haskoning en de kwalitatieve beschouwing is dat zowel de lucht- als grondactiviteiten het huidige gebruik wat betreft stikstofemissie de referentiesituatie niet overstijgt.

Vergunningplicht

Het bestreden besluit gaat er van uit dat art. 6, derde lid, van de Hrl niet geldt voor projecten, mits ze ongewijzigd worden voortgezet. Als het project toch wordt gewijzigd na de Europese referentiedatum, zodanig dat niet langer sprake is van hetzelfde project, moet opnieuw worden beoordeeld of het project kan leiden tot significante gevolgen in de zin van art. 6, derde lid, van de Hrl.

In 2001 is een milieuvergunning afgegeven voor alle grondgebonden activiteiten en op 3 mei 2013 is een Luchthavenbesluit genomen. Dit besluit kwam in de plaats van het Luchthavenbesluit van 3 mei 1960. Met dit besluit werd een 35 Ke geluidscontour ingesteld en recreatieve vluchten werden beperkt tot een aantal van 6.000. Deze wijzigingen betekenden volgens het bestreden besluit dat de vergunningplicht opnieuw moest worden beoordeeld aan de hand van de vraag of het project kon leiden tot significante gevolgen in de zin van artikel 6, derde lid, van de Hrl.

Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat als de wijziging van een project niet leidt tot een toename van negatieve effecten op de natuur ten opzichte van de referentiesituatie, dat dan op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat die wijziging significante gevolgen heeft. Volgens de Afdeling was deze situatie tot 1 januari 2020 vergunningplichtig. Door de per 1 januari 2020 gewijzigde Wnb bestaat volgens de Afdeling, gelet op de recente uitspraak van 20 januari 20219, alleen nog een vergunningplicht voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben. De vergunningplicht voor projecten die enige maar geen significante gevolgen kunnen hebben, is vervallen (= de verslechteringsvergunning). Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dit heeft tot gevolg dat niet langer een vergunning nodig is als na de referentiedatum sprake is van een gewijzigd project, dat geen toename van de negatieve effecten tot gevolg heeft.

Dit betekent dat als het huidige gebruik van de Vliegbasis Leeuwarden niet meer negatieve gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden dan tijdens de hiervoor besproken referentiesituatie, er geen vergunning op grond van de Wnb is vereist voor dit project. Zoals hiervoor is weergegeven, heeft Defensie gemotiveerd, mede op basis van het eerder genoemde rapport van Royal Haskoning en de kwalitatieve beschouwing van NLR, dat het huidige gebruik van de vliegbasis binnen de referentiesituatie blijft. Uit die onderbouwing volgt dat in 2019 de omvang van de activiteiten op de vliegbasis en daarmee ook de omvang van de stikstofemissie kleiner was dan de referentiesituatie. Dit komt wat betreft de grondgebonden activiteiten voornamelijk, omdat het aantal proefdraaiuren in vergelijking met de referentiesituatie sterk is verminderd. Wat betreft de luchtgebonden activiteiten is er ten opzichte van de referentiesituatie minder stikstofemissie, doordat er aanzienlijk minder vliegtuigbewegingen (sorties en circuits) plaatsvinden dan ten tijde van de referentiesituatie.

Ik merk op dat u geen deskundigenrapport heeft overgelegd waaruit blijkt dat de bevindingen van Royal Haskoning en NLR niet juist zouden zijn. U heeft in bezwaar aangegeven dat de nieuwe jachtvliegtuigen de F-35 meer stikstof uitstoten dan de oudere F-16's. Defensie heeft hierover opgemerkt dat de F-35 ook meer geluid produceert dan de F-16 en als gevolg daarvan er ook minder vliegtuigbewegingen met de F-35 gemaakt kunnen worden om binnen de 35 Ke geluidscontour te kunnen blijven. Daarbij heeft NLR in haar rapport ook rekening gehouden met het feit dat de F-35 jachtvliegtuigen meer stikstof uitstoten door hierop een omrekenfactor toe te passen.

Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat Defensie aannemelijk heeft gemaakt dat het huidige gebruik van de vliegbasis ten opzichte van de referentiesituatie geen toename zal betekenen van stikstofdepositie of andere negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. Ik ben wel van mening dat deze op redelijke aannames gebaseerde stelling met Aerius-berekeningen dient te worden onderbouwd. Defensie heeft in haar zienswijze op uw bezwaren aangegeven dat zij deze Aerius-berekeningen bij de vergunningaanvraag zullen overleggen.

Zicht op legalisatie

Uit vaste jurisprudentie10 van de Afdeling volgt dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

In het bestreden besluit is onder meer van handhavend optreden afgezien, omdat het onevenredig bezwarend zou zijn om in afwachting van de aanstaande vergunningaanvraag tot handhaving over te gaan. U stelt in bezwaar dat handhaving niet onevenredig is, omdat Defensie al jaren zonder de benodigde toestemming de vliegbasis gebruikt. Verder bent u van mening dat het feit dat er inmiddels een aanvraag tot een vergunning is ingediend, niet betekent dat er sprake is van zicht op legalisatie. Volgens u moet bij de beslissing op bezwaar een ex tunc beoordeling worden uitgevoerd en aangezien er ten tijde van het bestreden besluit geen aanvraag was ingediend, was er toen – en dus ook nu bij de beslissing op bezwaar niet - geen sprake van zicht op legalisatie.

Ik ben van mening dat doordat Defensie op 29 september 2020 een vergunningaanvraag heeft gedaan er op dit moment wel sprake is van zicht op legalisatie. Uit jurisprudentie volgt dat voor de beantwoording van de vraag of er concreet zicht op legalisatie bestaat, het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar beslissend is11. Dat betekent dat, als ten tijde van het nemen van het primaire besluit nog geen concreet zicht op legalisatie bestond, maar ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar wel, van handhavend optreden moet worden afgezien.

Daarbij komt – zoals ik hiervoor heb aangegeven – dat als de Aerius-berekeningen aantonen dat de conclusies van het rapport van Royal Haskoning en de kwalitatieve beschouwing van NLR juist zijn, er geen sprake is van een overtreding van de Wnb. Als uit de berekening blijkt dat er ten opzichte van de referentiesituatie door het huidige gebruik van de vliegbasis geen toename is van stikstofdepositie, en er ook anderszins geen significante effecten voor Natura 2000 kunnen optreden, kan dit project zonder Wnb vergunning worden uitgevoerd.

Ook in dat geval is er geen aanleiding om handhavend op te treden, omdat er dan geen sprake is van een overtreding.

Gelet op het hier voorgaande ben ik van mening dat in het bestreden besluit terecht van handhavend optreden is afgezien.

Verzoek vergoeding kosten voor juridische bijstand

U vraagt om een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarprocedure.

Op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht komen de kosten die men heeft moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren voor vergoeding in aanmerking, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In dit geval is hiervan geen sprake. De bezwaren worden ongegrond verklaard. Daarom wijs ik het verzoek tot vergoeding van proceskosten af.

Vragen

Als u nog vragen hebt over deze beslissing, kunt u ons bellen op telefoonnummer 088 042 42 42 (lokaal tarief).

Met vriendelijke groet,

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
namens deze:

Senior jurist Afdeling Juridische Zaken Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Beroepsmogelijkheid

Als u het niet eens bent met deze beslissing, kunt u binnen zes weken na

verzending van deze brief een beroepschrift indienen. Stuur het beroepschrift naar de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling bestuursrecht, Postbus 150, 9700 AD Groningen. Voor de behandeling van het beroep brengt de rechtbank aan u een bedrag in rekening.

 

In sommige situaties kunt u digitaal beroep instellen bij genoemde rechtbank via http://loket.rechtspraak.nl/bestuursrecht. Kijk op de genoemde site voor precieze voorwaarden.

Bijlage: Regelgeving

Wet natuurbescherming

Artikel 1.3

1 Ingeval gedeputeerde staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling wordt verricht.

2 Ingeval provinciale staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd provinciale staten van de provincie waar de handelingen worden verricht.

3 Ingeval handelingen nadelige gevolgen hebben voor een geheel of gedeeltelijk in een andere provincie gelegen Natura 2000-gebied of bijzonder nationaal natuurgebied, dan wel voor vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste of vijfde lid, 3.7 of 3.10, eerste lid, die zich bevinden in een andere provincie, nemen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten geen besluiten als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid, dan in overeenstemming met gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten van die andere provincie.

4 Ingeval een handeling mede wordt verricht in een andere provincie, wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid genomen door gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling in hoofdzaak wordt verricht, in overeenstemming met gedeputeerde staten van die andere provincie.

5 Bevoegdheden, verantwoordelijkheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten als bedoeld in de artikelen 2.7, tweede of derde lid, 2.8, derde, zesde, zevende of negende lid, 2.9, derde lid, 3.3, eerste of tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste of tweede lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, 3.11, eerste of tweede lid, 3.12, zevende, achtste of negende lid, 3.14, tweede lid, 3.15, derde en vierde lid, 3.16, derde en vierde lid, 3.17, eerste lid, 3.18, eerste, tweede of derde lid, al dan niet in samenhang met het vierde lid, 3.22, vierde lid, 3.25, tweede of vierde lid, 3.26, derde lid, 3.32, tweede lid, 3.33, tweede lid, 3.34, derde lid, 4.2, eerste, tweede of derde lid, 4.3, derde lid, 4.5, eerste, derde of vierde lid, of 5.5, eerste en tweede lid, berusten bij één van Onze bij algemene maatregel van bestuur aangewezen Ministers, en de bevoegdheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten, bedoeld in artikel 2.4, eerste, tweede en derde lid, berusten bij Onze Minister, indien zij betrekking hebben op:

a. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van handelingen, of

b. handelingen die geheel of gedeeltelijk plaatsvinden in of gevolgen hebben voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gebieden.

6 Ingeval toepassing wordt gegeven aan het vijfde lid, wordt waar in de bepalingen, genoemd in dat lid, sprake is van een provinciale verordening in plaats daarvan gelezen: ministeriële regeling.

7 Provinciale staten kunnen bevoegdheden, aan hen toegekend bij of krachtens deze wet, overdragen aan gedeputeerde staten.

Artikel 2.7

1 Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.

2 Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.

3 Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:

a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of

b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.

4 Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.

Artikel 2.8

1 Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

2 In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

3 Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

4 In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er zijn geen alternatieve oplossingen;

b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en

c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

5 Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:

a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of

b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.

6 Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.

7 Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.

8 Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.

9 Voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

Artikel 5.4

1 Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a. de houder van een vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd handelt met de hem verleende vergunning, onderscheidenlijk ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;

b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of

d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zouden hebben bestaan.

2 Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

3 Een krachtens artikel 3.3, eerste of derde lid, 3.4, tweede of derde lid, 3.8, eerste of derde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, 3.17, eerste lid, 3.25, eerste of vierde lid, 3.26, derde lid, of 3.34, derde of vijfde lid, verleende ontheffing, een jachtakte of een valkeniersakte kan tevens worden ingetrokken indien de houder van de ontheffing, onderscheidenlijk de akte, nadat die is verleend, onherroepelijk is veroordeeld:

a. wegens overtreding van een bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde bepaling, of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd;

b. wegens overtreding van artikel 5.3, vierde lid, in samenhang met artikel 3.3, eerste, tweede of derde lid, 3.4, tweede of derde lid, 3.8, eerste, tweede of derde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, 3.17, eerste lid, 3.25, eerste of vierde lid, 3.26, derde lid, 3.32, tweede lid, of 3.34, derde of vijfde lid, en artikel 5.3, vijfde lid, in samenhang met artikel 3.18, eerste lid, of

c. wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet dieren voor zover het gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet betreft, of tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd of hem wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de Wet dieren is opgelegd.

4 De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:

a. de ter verkrijging van de akte verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat, waren de juiste gegevens verstrekt, de akte zou zijn geweigerd;

b. blijkt dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c, niet langer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens dat artikelonderdeel en artikel 3.29, eerste lid, is gedekt;

c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;

d. sinds de verlening van de jachtakte de houder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf als genoemd in het artikel 3.28, derde lid, onderdeel e, of

e. indien de houder ervan in het bezit is van een magazijn voor een vuurwapen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Richtlijn zonder hiervoor een verlof of ontheffing op grond van de Wet wapens en munitie te hebben.

5 Het vierde lid, onderdeel a in samenhang met de aanhef, is van overeenkomstige toepassing op de valkeniersakte.

6 De jachtakte of de valkeniersakte kan worden ingetrokken indien:

a. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om de jacht uit te oefenen misbruik maakt;

b. de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;

c. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding op grond van de paragrafen 3.1, 3.2, 3.3 en 3.6, misbruik maakt.

7 De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen tot intrekking van jachtakten berust bij de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.

8 De in het zevende lid bedoelde bevoegdheid komt tevens toe aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in gevallen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c.

9 Onze Minister kan een goedkeuring als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, aanhef, intrekken indien naar zijn oordeel de staat van instandhouding van soorten als bedoeld in artikel 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, of de trend in de staat van instandhouding van die soorten daartoe noodzaakt.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:14

1 Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuursorgaan na het verstrijken van de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn niet langer bevoegd is.

3 Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Naar boven