Onderwerp: Bezoek-historie

Beslissing op bezwaar, Wnb handhavingsbesluit Schiphol
Geldigheid:29-09-2020 t/m Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Geachte,

Tegen het besluit van 2 april 2020 (hierna: het bestreden besluit) hebben Recht op Bescherming tegen Vliegtuighinder (hierna: RBV), Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB) en Royal Schiphol Group N.V. (hierna: Schiphol Airport) bezwaar gemaakt. Het bestreden besluit betreft de afwijzing van het verzoek van MOB om handhavend op te treden ten aanzien van Schiphol Airport omdat zonder vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) luchtvaartactiviteiten worden verricht.

Het besluit heb ik opnieuw beoordeeld. In deze brief vindt u mijn beslissing op uw bezwaar en waarom deze beslissing is genomen. In de bijlage vindt u de artikelen waarop de beslissing gebaseerd is.

Beslissing

Ik verklaar de bezwaren van RBV tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk. De bezwaren van MOB en Schiphol Airport verklaar ik ongegrond. Dit betekent dat ik het bestreden besluit handhaaf. Ik wijs het verzoek van MOB om vergoeding van de proceskosten af. Op de ingebrekestelling van MOB wordt zo spoedig mogelijk bij separaat besluit beslist.

Procesverloop

Op 15 september 2019 heeft MOB een verzoek tot handhaving ingediend. Bij besluit van 2 april 2020 is dit verzoek afgewezen. RBV, MOB en Schiphol Airport hebben respectievelijk op 6 april, 13 mei en 14 mei 2020 bezwaar ingediend tegen het bestreden besluit. RBV heeft op 7 april 2020 een verzoek om voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend. Bij brief van 24 mei 2020 heeft RBV dit verzoek ingetrokken. Op 30 juni 2020 heeft Schiphol Airport haar bezwaren aangevuld. Bij brief van 16 juli 2020 heeft Schiphol Airport een reactie gegeven op de bezwaren van RBV. Op 19 juli 2020 heeft RBV aangegeven niet te zullen reageren op deze brief van Schiphol Airport. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: IenW) heeft bij brief van 20 juli 2020 een reactie gegeven op de ingediende bezwaren. In de brief van 10 augustus 2020 heeft MOB mij in gebreke gesteld, omdat ik niet tijdig op hun bezwaren heb beslist. Tijdens de hoorzitting op 21 augustus 2020 hebben bezwaarden hun bezwaren in elkaars aanwezigheid mondeling toegelicht.

Uw bezwaren

Bezwaarden zijn het met het bestreden besluit oneens. Samengevat voeren zij het volgende aan:

Schiphol Airport

-Primair wordt aangevoerd dat het bestreden besluit ten onrechte niet uitgaat van voortgezet gebruik en dat daardoor ten onrechte een vergunningplicht wordt aangenomen. Schiphol Airport blijft binnen de gelijkwaardigheidsgrenzen en daarom is geen vergunning nodig.

-Ook op grond van het overgangsrecht van artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb, zou geen vergunning zijn vereist. Ten onrechte wordt in het bestreden besluit gesteld dat het artikel eist dat tegen het besluit bezwaar en beroep mogelijk moet zijn geweest.

-Subsidiair wordt gesteld dat het Luchthavenverkeersbesluit 20081 (hierna: LVB 2008) niet de vliegbewegingen tot het aantal van 480.00 per jaar heeft beperkt. Het genoemde aantal vliegbewegingen is slechts ter toelichting en indicatief.

-Voor 1 oktober 2020 zal de vergunning worden aangevraagd. Er bestaat dus concreet zicht op legalisatie.

-Handhavend optreden ten aanzien van Schiphol zou onevenredig zijn. Gelet op de grote maatschappelijke en economische belangen die de luchthaven dient en het beperkte aandeel van de luchtvaart aan de stikstofproblematiek zou handhaving ten aanzien van Schiphol niet proportioneel zijn.

RBV

-Ten onrechte zijn aan het bestreden besluit geen voorwaarden gesteld die zouden moeten bewerkstelligen dat Luchthaven Schiphol door middel van de capaciteitsdeclaraties meer slots beschikbaar stelt dan passend binnen de bestaande rechten op basis van het LVB 2008.

MOB

-Primair wordt aangevoerd dat er geen referentiedepositie voor vliegtuigbewegingen kan worden geclaimd. Er is op nationaal niveau nooit toestemming verleend voor de vliegbewegingen. De situatie is daarom te vergelijken met beweiden.

 

-Subsidiair zou de omvang van de feitelijke uitvoering van de activiteiten als referentiedepositie kunnen worden gezien, omdat deze legaal plaatsvonden. De referentiesituatie moet worden bepaald op basis van een feitelijk en rechtmatig plaatsvindende activiteit. Deze was op 10 juni 1994 274.064 vliegbewegingen.

-Nog meer subsidiair wordt aangevoerd dat de referentiedepositie aan de hand van de feitelijk aanwezige voorzieningen moet worden bepaald. Op 10 juni 1994 ontbraken de voorzieningen voor 400.000 vluchten dus kunnen deze niet als referentie worden geclaimd.

-Er zijn meer beperkende besluiten dan het LVB 2008.

-LNV had zelf onderzoek moeten doen of en in hoeverre er sprake is van stikstofdepositie ten opzichte van de referentie. Daarom levert dit strijd op met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, (hierna: Awb). Dit wordt nu ten onrechte neergelegd bij de veroorzaker door het verlangen van een vergunningaanvraag.

-Vanwege de coronacrisis zou handhaving dienen plaats te vinden aan de hand van het aantal vliegbewegingen van het afgelopen jaar. Door de coronacrisis is handhavend optreden juist niet onevenredig bezwarend, want er kan daardoor makkelijker aan het handhavingsbesluit voldaan worden.

-Toegekende slots mogen geen reden zijn om van handhaving af te zien.

Toelichting op deze beslissing

De bezwaren heb ik zorgvuldig beoordeeld en het besluit opnieuw getoetst aan het wettelijk kader. De conclusie is dat de bezwaren van RBV niet-ontvankelijk zijn en de bezwaren van MOB en Schiphol Airport tegen het bestreden besluit ongegrond zijn. Hierna kunt u lezen waarom.

Bezwaar RBV

Ik ben van mening dat RBV geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat leg ik hieronder verder uit.

Uit de Awb volgt dat alleen belanghebbenden bezwaar kunnen maken tegen een daarvoor vatbaar besluit.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

In het derde lid van dit artikel staat dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

In artikel 2 van de oprichtingsakte van RBV staat wat betreft de doelstellingen en feitelijke werkzaamheden het volgende:

  1. Het herstellen, bevorderen en borgen van de leefbaarheid en de gezondheid van bewoners in de wijde omgeving van Schiphol, de aan- en uitvliegroutes daaronder begrepen, alsmede het plaatselijk begrenzen van de negatieve effecten van het vliegverkeer van en naar Schiphol (lawaai, gevaar, vervuiling en stank) en

  2. Het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn, zoals – maar daartoe niet beperkt – het voeren van juridische procedures, het werven van fondsen en het aangaan van samenwerkingsverbanden met rechtspersonen die eenzelfde doel nastreven.

Uit de statutaire doelstelling van de stichting blijkt vooral dat men opkomt voor de belangen van omwonenden van Schiphol. Natuurbelangen, en dan meer in het bijzonder de belangen van Natura 2000-gebieden die op enige afstand van Schiphol liggen, waar het bestreden besluit op ziet, zijn niet in de doelstelling opgenomen. Daarmee kan niet worden gesproken dat dit belangen zijn die de stichting krachtens hun doelstellingen in het bijzonder behartigen. Ook uit de weergegeven omschrijving van hun feitelijke werkzaamheden blijkt niet dat zij in bijzonder opkomen voor genoemde natuurbelangen. Ik verklaar het bezwaar van RBV daarom niet-ontvankelijk.

 

Bezwaren Schiphol Airport en MOB

Projectbegrip

In het bestreden besluit wordt aangegeven dat nu niet kan worden uitgesloten dat het vliegverkeer van en naar de luchthaven kan leiden tot stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden en daarmee significante effecten kan hebben voor de instandhoudingsdoelen van deze gebieden. Er is daarom sprake van een project, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, zodat daarvoor in beginsel een passende beoordeling moet worden gemaakt en een vergunning is vereist op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Verder wordt in het bestreden besluit opgemerkt dat het project sinds de referentiedatum niet ongewijzigd is voortgezet.

Schiphol Airport voert in hun bezwaren aan dat in het bestreden besluit (impliciet) een verkeerde uitleg is gegeven van het project waarvoor toestemming is verleend. Toestemming is verleend voor het exploiteren van een luchthaven. Dat is de kernactiviteit en deze is ongewijzigd gebleven. Het toegenomen feitelijke gebruik en de kleinere en grotere werkzaamheden die na de referentiedatum aan de luchthaven zijn verricht, veranderen niet de kern van de activiteit, de exploitatie van de luchthaven.

Hoewel de kern van de activiteit nog steeds de exploitatie van de luchthaven is, zijn sinds de Europese referentiedatum wijzigingen doorgevoerd die, gelet op het arrest Stadt Papenburg2 en de uitspraak beweiden en bemesten3, maken dat niet langer sprake is van één enkele verrichting die zich kenmerkt door een gemeenschappelijk doel, continuïteit en volledige overeenstemming met het project zoals dat was toegestaan voor de referentiedatum. Dat betekent dat de vergunningplicht uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn daarmee herleeft.

Overgangsrecht

Subsidiair voert Schiphol Airport aan dat er geen vergunningplicht zou bestaan omdat het in artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb neergelegde overgangsrecht van toepassing zou zijn. Daarbij wordt aangegeven dat het in het bestreden besluit gemaakte onderscheid tussen voor bezwaar en beroep vatbare besluiten en niet appellabele besluiten zoals het LVB 2008 niet juist is. Ook op dit besluit, waartegen geen bezwaar en beroep mogelijk is geweest, zou dit artikel en dus het overgangsrecht van toepassing zijn. Ik ben het niet eens met deze uitleg en ben van mening dat het overgangsrecht geen betrekking heeft op algemeen verbindende voorschriften.

Besluiten waartegen bezwaar en beroep hebben opengestaan, verkrijgen op een gegeven moment formele rechtskracht. Daarvan is sprake als er geen rechtsmiddelen meer tegen het besluit open staan. Dat is het geval als de bezwaar- en/of beroepstermijnen zijn verlopen of er een definitieve rechterlijke uitspraak is gedaan. Een dergelijk besluit staat dan in rechte vast en is daarmee onherroepelijk geworden. Deze situatie is bij algemeen verbindende voorschriften wezenlijk anders. Het LVB 2008 is een Algemene Maatregel van Bestuur en daarmee een algemeen verbindend voorschrift. Tegen dergelijke besluiten staat geen bezwaar en beroep open. Dat heeft als consequentie dat ik thans niet zonder meer kan uitgaan van de rechtmatigheid van het LVB van 2008 en de daaraan ten grondslag liggende natuurtoetsen. Vast staat dat in die natuurtoetsen geen complete passende beoordeling heeft plaatsgevonden van de mogelijke effecten van stikstofdepositie van het luchtverkeer van en naar Schiphol op Natura 2000-gebieden. Die besluiten zijn dus niet met inachtneming van art. 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn genomen. Gelet hierop ben ik van mening dat het overgangsrecht van artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb geen betrekking heeft op het LVB 2008.

Referentiesituatie

In het bestreden besluit is aangegeven dat met het Aanwijzingsbesluit van 19624 aan de luchthaven Schiphol toestemming werd gegeven om als luchthaven te fungeren. Deze toestemming kende geen beperkingen. Dit betekent dat ten tijde van de Europese referentiedatum, 10 juni 1994, er een onbeperkte toestemming gold voor de exploitatie van de luchthaven. Schiphol Airport en IenW delen dit standpunt, maar MOB voert primair aan dat er geen sprake is van een referentiedepositie met betrekking tot vliegbewegingen. Alleen ten aanzien van grondgebonden activiteiten, zoals het proefdraaien, kan volgens MOB stikstofdepositie worden geclaimd op grond van de milieuvergunning die op 1 juni 20045 is verleend. Ik ben van mening dat MOB een verkeerde uitleg geeft van de hier aan de orde zijnde referentiesituatie. Dat leg ik hieronder uit.

Volgens MOB is de exploitatie van de luchthaven te vergelijken met een melkveebedrijf met een stalsysteem dat beweiden impliceert. Daarbij wordt verwezen naar de al eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019.

Ik ben van mening dat MOB voorbij gaat aan een essentieel verschil tussen de twee situaties. Niet in geschil is dat de exploitatie van de luchthaven voor de referentiedatum rechtmatig heeft plaatsgevonden. Gelet op hetgeen de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 29 mei 2019 heeft overwogen betekent dit dat naar nationaal recht voor deze activiteit toestemming is verleend en daarmee ook voor de vliegbewegingen, die daar onlosmakelijk mee verbonden zijn. Deze activiteit is juist het meest kenmerkend voor de exploitatie van een luchthaven.

Gezien het vorenstaande ga ik ervan uit dat op de referentiedatum 10 juni 1994 in beginsel een onbeperkte toestemming bestond om de luchthaven Schiphol te exploiteren. Vliegbewegingen maakten en maken nog altijd integraal onderdeel uit van dit project. Latere besluitvorming heeft deze in beginsel onbeperkte toestemming beperkt. Ik zal dit aspect later in deze beslissing behandelen.

Subsidiaire gronden MOB referentiedepositie: Feitelijke uitvoering of feitelijk aanwezige voorzieningen

MOB stelt dat als er toch moet worden uitgegaan van een referentiedepositie dat dan de referentiesituatie dient te worden bepaald aan de hand van de feitelijke activiteiten die plaatsvonden in het referentiejaar. In 1994 komt dat neer op 274.064 vliegbewegingen. Nog meer subsidiair stelt MOB dat dient te worden gekeken naar welke activiteiten konden worden uitgevoerd gelet op de ten tijde van de referentiedatum feitelijk aanwezige voorzieningen. De Zwanenburgbaan was nog niet geschikt als start- en landingsbaan en de Polderbaan was nog niet gerealiseerd. De voorzieningen om 400.000 vliegbewegingen te faciliteren ontbraken en kan daarom niet als referentie gelden.

Ik merk hierover op dat de vaste jurisprudentie van de Afdeling ten aanzien van dit punt helder is. Voor de referentiesituatie dient te worden uitgegaan van de vergunde situatie en juist niet van de feitelijke uitvoering van de activiteiten of de feitelijk aanwezige voorzieningen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 20186. In de uitspraak van 20 januari 20167 stelt de Afdeling het volgende:

  'Het college heeft de vergunde, en niet de feitelijke, situatie op de relevante referentiedatum als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Deze wijze van beoordelen is, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 april 2015, in zaak nrs. 201402208/1/R2 en andere, overeenkomstig het door de Afdeling uiteengezette en aanvaarde beoordelingskader.'

 

Als ten tijde van de relevante referentiedata geen vergunning was verleend, maar het project op basis van algemene regels naar nationaal recht was toegestaan, kan aan deze toestemming de referentiesituatie worden ontleend. Zie hiervoor de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 20198 en van 18 juli 20189.

MOB haalt een aantal uitspraken aan waaruit zij meent dat hieruit valt af te leiden dat voor het onderhavige project in afwijking van de hiervoor genoemde vaste lijn in de jurisprudentie van de Afdeling dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie om de relevante referentiesituatie vast te stellen.

De door MOB aangehaalde uitspraken van 6 april 201810 en 28 augustus 201911 ter onderbouwing van haar standpunt dat wat betreft de referentiedepositie zou moeten worden uitgegaan van de feitelijke uitvoering betreffen duidelijk andere kaders dan de Wet natuurbescherming die hier aan de orde is. De Afdeling stelt in de uitspraak vast dat de melding van de dierbezetting niet betekent dat hetgeen is gemeld ook is toegestaan. Voor de bestaande geurbelasting moet worden gekeken naar de feitelijk en rechtmatige aanwezige dieren. Bij de Luchthaven Schiphol was er geen sprake van het melden van een bepaalde situatie waaraan bepaalde rechten zouden kunnen worden ontleend. Duidelijk is dat de activiteit - de exploitatie van de luchthaven – op de referentiedatum was toegestaan.

Verder verwijst MOB naar de uitspraken van 16 maart 201812

en 6 mei 202013. Uit deze uitspraken volgt volgens MOB dat voor de omvang van de vergunning moet worden aangesloten bij de feitelijke activiteiten in het referentiejaar. In navolging van deze uitspraken zou het aantal vliegbewegingen in het referentiejaar als uitgangspunt moeten worden genomen voor de referentiesituatie en niet het gebruik dat destijds mogelijk was.

Er bestaat echter een essentieel verschil tussen de situaties waar deze uitspraken betrekking op hebben en het onderhavige project, de exploitatie van de Luchthaven Schiphol. In de uitspraak van 6 mei 2020 heeft de Afdeling niet bepaald dat hier van de feitelijke situatie moet worden uitgegaan. Het ging er hier om of de schatting die in de passende beoordeling is gedaan van het aantal bezoekers in de referentiesituatie niet te hoog was. De Afdeling oordeelde dat dit niet het geval was. In de uitspraak van 26 maart 2018 stelt de Afdeling ook duidelijk dat niet moet worden uitgegaan van de feitelijke, maar van de vergunde situatie, zie hierover rechtsoverweging 4.2. Dat ter onderbouwing van de berekende stikstofemissie van de vergunde bedrijfssituatie in 1992 wat betreft de Afdeling uit kon worden gegaan van het werkelijke gasverbruik in 2004, betekent niet dat de feitelijke situatie in plaats van de vergunde situatie als uitgangspunt dient te gelden voor het bepalen van de referentiesituatie. Naar de feitelijke situatie kan in voorkomende gevallen worden gekeken als onduidelijk is voor welke omvang de vergunning is verleend.

Dit geldt ook voor de uitspraken van de Afdeling waar MOB naar verwijst en waarin zou zijn bepaald dat voor de referentiepositie moet worden uitgegaan van de feitelijk aanwezige voorzieningen14. Vaste jurisprudentie van Afdeling dat moet worden uitgaan van hetgeen op de referentiedatum was toegestaan. Pas als onduidelijkheid bestaat waar de vergunning of andere toestemming ten tijde van de referentiedatum op zag, kan hiervoor worden aangesloten bij de feitelijke uitvoering van de activiteiten of de feitelijk aanwezige voorzieningen. Nu Schiphol reeds voor de referentiedatum beschikte over een toestemming voor de exploitatie van de luchthaven, doet de situatie waarop MOB doelt zich hier niet voor.

 

Beperkende besluiten

Gelet op het voorgaande is het uitgangspunt dat wat betreft de exploitatie van de luchthaven Schiphol op de referentiedatum 10 juni 1994 een onbeperkte toestemming gold.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling15 dient in gevallen waarin een (latere) toestemming voor de activiteit is verleend die minder gevolgen voor Natura 2000-gebieden heeft dan de op de referentiedatum toegestane activiteit de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden deze (latere) toestemming als uitgangspunt te worden genomen.

Als er dus na de referentiedatum een besluit wordt genomen dat meer beperkingen kent, dan moet wat betreft de referentiesituatie van dat laatste meer beperkende besluit worden uitgegaan.

In het bestreden besluit is het LVB 2008 aangemerkt als meest beperkend besluit. Schiphol Airport en MOB zijn het daar niet mee eens. Schiphol Airport ziet de Planologische Kernbeslissing Schiphol en omgeving16 (hierna: PKB) en het aanwijzingsbesluit 199617 als meest beperkende besluiten en MOB voert nog een aantal andere besluiten aan die volgens haar beperkender zijn geweest dan het LVB 2008. Ik ga hieronder in op de door Schiphol Airport en MOB aangegeven besluiten waaruit volgens hen een andere referentiesituatie zou blijken dan uit het LVB 2008 is af te leiden.

PKB en het Aanwijzingsbesluit 1996

Het PKB van 1995 bevatte voor het eerst een begrenzing wat betreft de exploitatie van de Luchthaven Schiphol. Deze begrenzing was niet gelegen in een aangegeven maximum aantal vliegbewegingen, maar er werden grenzen gesteld aan de geluidsbelasting die de luchthaven mocht veroorzaken op woningen. Het Aanwijzingsbesluit van 1996, waarin geluidzones werden vastgelegd, verving de eerdere aanwijzingsbesluiten van 1962 en 1965.

Ik ben van mening dat de tot dan toe in beginsel onbeperkte mogelijkheden om de luchthaven te exploiteren toen zijn begrensd tot de vliegtuigbewegingen – of beter gezegd de stikstofdepositie - die mogelijk waren binnen de toen vastgestelde geluidszones. Uit de uitspraak van de Afdeling over de vliegbasis Woensdrecht van 18 juli 201818 blijkt dat dit een juist uitgangspunt is.

Schiphol Airport stelt dat het onjuist is om de bestaande rechten vast te stellen aan de hand van het aantal vliegtuigbewegingen, omdat de exploitatie van de luchthaven niet gemaximeerd is vanuit een aantal vliegtuigbewegingen. Vanaf de PKB en het daarop volgende Aanwijzingsbesluit 1996 volgden de beperkingen op grond van geluidszones en milieugrenzen. Los daarvan gelden ook de algemene gelijkwaardigheidscriteria19 uit de Wet luchtvaart: indien regels en grenswaarden uit een eerder besluit worden gewijzigd, zal een besluit van latere datum de omgeving opnieuw bescherming moeten bieden die per saldo minimaal gelijkwaardig of beter is dan, de bescherming die voorheen op grond van het eerdere besluit werd geboden. Het standpunt van Schiphol Airport is dat, zolang de vliegtuigbewegingen passen binnen de gelijkwaardigheidscriteria, er geen sprake is van een vergunningplicht. Immers men blijft binnen de geluids- en milieugrenzen die qua begrenzing gelijk of stringenter zijn dan ten tijde van het PKB en het Aanwijzingsbesluit 1996. Dit zou betekenen dat als de vliegtuigen schoner en stiller worden, er op grond van de aan de luchthaven toekomende bestaande rechten meer mag worden gevlogen. Ik ben het niet eens met dit standpunt van Schiphol Airport dat leg ik hierna uit.

MOB heeft in bezwaar aangevoerd dat vliegtuigen door de jaren heen schoner zijn geworden wat CO en VOS-emissies20 betreft, maar dat deze ontwikkeling niet geldt voor stikstofemissies. Deze zijn door de jaren heen voor vliegtuigbewegingen ongeveer op hetzelfde niveau gebleven. Schiphol Airport en IenW hebben dit niet bestreden en ook anderszins is mij niet gebleken dat dit standpunt onjuist zou zijn. Dit betekent dat een toename van vliegtuigbewegingen - die weliswaar binnen de gelijkwaardigheidscriteria kunnen blijven - ook een toename betekent voor de stikstofdepositie.

Bepalend dient te zijn welke negatieve gevolgen voor de Natura 2000-gebieden tijdens de referentiesituatie mogelijk waren door de toegestane activiteiten. Als de activiteiten na de referentiesituatie wijzigen en er sprake is van een toename van negatieve gevolgen voor de Natura 2000-gebieden dan vallen deze niet onder de referentiesituatie. Dit is ook het geval als men binnen de grenzen van de toestemming blijft, waarop de referentiesituatie is gebaseerd, maar die voor andere kaders zijn verleend, zoals hier het geval is. Uit de berekening, die bij de aanvraag dient te worden overgelegd, zal moeten blijken hoeveel vliegbewegingen er precies binnen de geluidszones pasten.

MOB stelt dat het PKB en het Aanwijzingsbesluit 1996 meer beperkende besluiten zijn geweest dan het LVB 2008. Dit zou onder meer blijken uit een Kamerbrief van de Minister van Verkeer en Waterstaat21 waarin bij de berekeningen zou zijn uitgegaan van een input van 318.000 vliegtuigbewegingen. Verder verwijst MOB naar krantenartikelen uit de Volkskrant en een brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 10 juli 1998 waaruit zou blijken dat het niet mogelijk zou zijn om binnen de geluidsnormering te blijven met 380.000 vliegtuigbewegingen.

Hierover merk ik op dat het evident is dat krantenartikelen en (Kamer)brieven geen publiekrechtelijke besluiten zijn die bestaande rechten kunnen beperken. Zoals ik in mijn eerdere overwegingen heb aangegeven is de precieze omvang van hetgeen was toegestaan onder het PKB en het Aanwijzingsbesluit 1996 op dit moment nog niet geheel duidelijk. Uit de berekeningen die bij de aanvraag zullen moeten worden overgelegd, zal blijken hoeveel vliegtuigbewegingen destijds mogelijk waren binnen de begrenzing van de geluidszones. Dat aantal vliegtuigbewegingen met de daarmee gepaard gaande stikstofdepositie dient dan te gelden als referentiesituatie. De vraag of de 480.000 vliegtuigbewegingen uit het LVB 2008 meer of minder mogelijk maakten kan dan ook met zekerheid worden beantwoord.

Aanwijzingsbesluit 2000

MOB geeft aan dat de herziening van het Aanwijzingsbesluit van 7 juni 200022 een meer beperkend besluit is dan het LVB 2008. Hierin staat dat in 2000 niet meer dan 420.000 vliegtuigbewegingen, in 2001 niet meer dan 440.000 vliegtuigbewegingen en in 2002 niet meer dan 460.000 vliegtuigbewegingen worden toegelaten. Ik ben van mening dat in dit besluit er geen sprake is van een beperking van de bestaande rechten. Het betrof hier slechts een tijdelijke regulering van het aantal vliegtuigbewegingen binnen de aan de luchthaven toekomende ruimte binnen de milieugrenzen. De tijdelijkheid blijkt ook het feit dat in het besluit elk jaar een nieuw maximum gold. Na 2002 waren deze tijdelijke reguleringen niet meer van kracht en gold alleen nog de begrenzing van de milieuruimte.

Slotallocatie

MOB ziet ook in de aanwijzing op 1 november 1997 waarbij Schiphol als een slotcoördinated airport is aangewezen, een meer beperkend besluit. Op grond van deze aanwijzing mogen vliegtuigen alleen starten en landen als daarvoor een slot is toegekend. In de jaren '90 werden voor minder dan 420.000 vliegbewegingen slots toegekend.

Anders dan MOB lijkt aan te nemen brengt de slotallocatie geen beperking aan in de beschikbare milieuruimte van de luchthaven en daarmee levert dit ook geen beperkingen op ten aanzien van de referentiesituatie.

De toewijzing van slots gebeurt op grond van de Europese Slotverordening23.

Airport Coordination Netherlands (hierna:ACNL) is als slotcoördinator verantwoordelijk voor de verdeling van slots aan luchtvaartmaatschappijen en exploitanten van vliegtuigen op slotsgecoördineerde luchthavens. ACNL kijkt voor het verdelen van de slots naar de capaciteitsdeclaratie die zij twee maal per jaar van Luchthaven Schiphol krijgt voor het luchtvaart winter- en zomerseizoen.

In deze capaciteitsdeclaratie geeft de luchthaven aan hoeveel vliegtuigbewegingen zij in het komende seizoen kunnen faciliteren. In deze capaciteitsdeclaratie worden naast de milieugrenzen ook technische en operationele beperkingen meegenomen. Gelet hierop is het niet mogelijk dat meer slots worden toegekend dan de milieugrenzen toelaten, maar is het vanwege andere beperkingen goed mogelijk dat minder slots worden toegekend dan op grond van milieugrenzen zouden kunnen worden toegestaan. De periodieke slottoekenning kan dan ook niet worden aangemerkt als een beperking van de referentiesituatie.

LVB 2008

In het bestreden besluit wordt het LVB 2008 aangemerkt als meest beperkende besluit. Waar in de LVB's van 2002 en 2004 uitdrukkelijk werd opgenomen dat wat betreft de begrenzing niet van aantallen vliegtuigbewegingen maar van bescherming van aantallen woningen werd uitgegaan is bij het LVB 2008 uitdrukkelijk besloten om wel aantallen vliegtuigbewegingen te noemen.

Schiphol Airport geeft aan dat er in het LVB 2008 geen beperkingen zijn opgenomen wat betreft het aantal vliegtuigbewegingen. Hetzelfde uitgangspunt dat bij het LVB 2004 werd gehanteerd, dat de activiteiten van de luchthaven moesten passen binnen de gelijkwaardigheidscriteria, werd ook toegepast bij het LVB 2008. Met het LVB 2008 zijn inderdaad de handhavingspunten geactualiseerd, maar zijn andere grenswaarden ongewijzigd overgenomen van het LVB 2004. Schiphol Airport vindt het in de toelichting bij het LVB 2008 genoemde aantal van 480.000 vliegtuigbewegingen per jaar slechts indicatief. De aanwezige milieuruimte is volgens haar door het LVB 2008 niet uitgebreid, maar ook niet beperkt.

Ik deel de opvattingen omtrent het LVB 2008 van Schiphol Airport niet. Ik blijf van mening dat het bestreden besluit er terecht van uit gaat dat het LVB 2008 het meest beperkende besluit is en dat dus moet worden uitgegaan dat de referentiesituatie daarmee is beperkt tot 480.000 vliegtuigbewegingen per jaar.

Hoewel het aantal van 480.000 vliegtuigbewegingen per jaar niet in het LVB 2008 zelf wordt genoemd, blijkt onmiskenbaar uit de nota van toelichting bij dit besluit dat dit hier niet gaat om een toevallig gekozen of slechts indicatief aantal.

Verschillende malen wordt het aantal van 480.000 vliegtuigbewegingen in de nota van toelichting genoemd. Hieronder haal ik een aantal van deze passages aan:

'Met deze wijziging van het LVB kunnen de luchtvaartpartijen, binnen de in de wet voorgeschreven eis van een gelijkwaardige of betere bescherming van de omgeving, komen tot een betere benutting van deze milieuruimte. Daarmee kan Schiphol zich verder ontwikkelen, waarbij 480.000 vliegtuigbewegingen op jaarbasis mogelijk zijn.'

'Uit het MER blijkt dat, binnen de eisen voor gelijkwaardigheid, alleen de beleidsopties actualiseren en actualiseren in combinatie met salderen een verkeersvolume van 480.000 vliegtuigbewegingen tot en met het jaar 2010 mogelijk maken.'

'Met de onderhavige wijzing van het LVB wordt immers beoogd dat Schiphol zich verder kan ontwikkelen, waarbij een groei tot 480.000 vliegtuigbewegingen op jaarbasis mogelijk is. Dit aantal is de basis voor de grenswaarden in de handhavingspunten voor geluid, zoals berekend in het MER. Een verdere ontwikkeling van Schiphol is pas mogelijk als er een nieuw besluit wordt genomen.'

In de nota van toelichting staat duidelijk wat de uitgangspunten waren van en wat de begrenzing was voor het LVB 2008. Uit de laatst aangehaalde passage blijkt dat nieuwe besluitvorming noodzakelijk was om meer dan 480.000 vliegtuigbewegingen mogelijk te maken. Hieruit blijkt dat deze begrenzing van het aantal vliegtuigbewegingen niet slechts een tijdelijk karakter had, maar in ieder geval van toepassing was zo lang er geen nieuwe besluiten werden genomen die meer ruimte boden.

Conclusie

Gelet op het hier bovenstaande ga ik er vooralsnog – evenals in het bestreden besluit – van uit dat het LVB 2008 het meest beperkende besluit is dat de referentiesituatie begrenst tot 480.000 vliegtuigbewegingen. Als echter blijkt uit de berekeningen die bij de vergunningaanvraag moeten worden overgelegd dat de in de PKB en het Aanwijzingsbesluit 1996 neergelegde begrenzing voor geluidsbelasting destijds betekende dat minder vliegtuigbewegingen mogelijk waren, dan dienen deze als meest beperkende besluiten te worden gezien en moet de referentiesituatie daarop worden gebaseerd.

Strijd met 3:2 en 3:46 Awb

Alles in overweging nemende ben ik van mening dat ik in het bestreden besluit voldoende onderzoek heb verricht naar de omstandigheid of thans sprake is van een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Daarnaast heb ik in het bestreden besluit vastgesteld dat Schiphol een vergunning nodig heeft en Schiphol Airport een termijn gegund om een daartoe strekkende aanvraag voor 1 oktober 2020 in te dienen. Uit de berekening en passende beoordeling die Schiphol Airport daarbij dient te overleggen, zal worden beoordeeld of de vergunning voor de beoogde activiteiten kan worden verleend. Gelet hierop ben ik van mening dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.

Handhaving

Uit vaste jurisprudentie24 van de Afdeling volgt dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Zicht op legalisatie

Tijdens de hoorzitting is toegezegd dat voor 1 oktober 2020 een vergunbare aanvraag zal worden ingediend. Aangezien nog niet is gebleken dat deze aanvraag al daadwerkelijk is ingediend, kan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling aan deze toezegging geen rechten worden ontleend. Er is dan ook geen sprake van concreet zicht op legalisatie.

Bijzondere omstandigheden

In dit geval doen zich bijzondere omstandigheden voor, op grond waarvan ik van mening ben dat het disproportioneel is om in dit geval handhavend op te treden. Ik heb het navolgende bij mijn afweging betrokken.

In eerdere overwegingen is vast komen te staan dat de luchthaven bestaande rechten heeft. Evenals in het bestreden besluit ga ik er van uit dat de referentiesituatie voor Luchthaven Schiphol ziet op 480.000 vliegtuigbewegingen per jaar.

Evenals bij de andere luchthavens van nationaal belang, zijn hier de gevolgen van COVID-19 op de sector zichtbaar. Tijdens de hoorzitting is toegelicht dat tot en met juli dit jaar 131.520 vliegbewegingen hadden plaatsgevonden. Verder werd door Schiphol Airport de verwachting uitgesproken dat het aantal vliegtuigbewegingen voor de periode januari tot en met december 2020 zal uitkomen tussen de 240.000 en 270.000. Gelet op deze aantallen, zal de luchthaven ruim binnen de referentiesituatie blijven en zal in zoverre geen sprake zijn van een overtreding. Zoals hiervoor opgemerkt is het mogelijk dat uit de berekeningen die bij de vergunningaanvraag moeten worden overgelegd kan blijken dat de in de PKB en het Aanwijzingsbesluit 1996 neergelegde begrenzing voor geluidsbelasting kan betekenen dat minder vliegtuigbewegingen mogelijk waren dan de 480.000 van het LVB 2008. Toch ga ik ervan uit dat hieruit zal blijken dat Schiphol Airport aanzienlijke bestaande rechten heeft die ruimschoots hoger zijn dan het aantal vliegtuigbewegingen dat in 2020 wordt verwacht. Al in 1994 vonden er met het aantal van ruim 297.000 meer vliegtuigbewegingen plaats dan in 2020 worden verwacht.

Gelet op de bijzondere feiten en omstandigheden tezamen, te weten:

  • er zijn bestaande rechten op basis van de referentiesituatie,

  • er is en wordt in 2020 beduidend minder gevlogen als gevolg van COVID-19,

  • het is aannemelijk dat het huidige gebruik binnen de referentiesituatie valt,

  • verwacht wordt dat de luchthaven een vergunbare aanvraag zal doen uiterlijk op 1 oktober 2020

acht ik het echter niet opportuun om nu handhavend op te treden, omdat de luchthaven hierdoor onevenredig zou worden getroffen. Immers, niet is gebleken dat het huidig gebruik leidt tot een verslechtering van natuurwaarden, anders dan is toegestaan op grond van de bestaande rechten, terwijl vaststaat dat de luchtvaartsector reeds (financieel) zwaar is getroffen door COVID-19.

Verzoek vergoeding kosten voor juridische bijstand

MOB vraagt om een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarprocedure.

Op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht komen de kosten die men heeft moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren voor vergoeding in aanmerking, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In dit geval is hiervan geen sprake. De bezwaren worden ongegrond verklaard. Daarom wijs ik het verzoek tot vergoeding van proceskosten af.

Vragen

Als u nog vragen hebt over deze beslissing, kunt u ons bellen op telefoonnummer 088 042 42 42 (lokaal tarief).

Met vriendelijke groet,

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
namens deze:

De senior jurist Juridische Zaken Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Beroepsmogelijkheid

Als u het niet eens bent met deze beslissing, kunt u binnen zes weken na verzending van deze brief een beroepschrift indienen. Stuur het beroepschrift naar de rechtbank waar de gemeente waar u woonachtig bent, onder valt. Zie voor de onderverdeling van gemeenten over de verschillende rechtbanken (arrondissementen): www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Rechtbanken/Paginas/Werk-en-rechtsgebieden-rechtbanken.aspx. Voor de behandeling van het beroep brengt de rechtbank aan u een bedrag in rekening.

In sommige situaties kunt u digitaal beroep instellen bij genoemde rechtbank via http://loket.rechtspraak.nl/bestuursrecht. Kijk op de genoemde site voor precieze voorwaarden.

Bijlage: Regelgeving

Wet natuurbescherming

Artikel 1.3

1 Ingeval gedeputeerde staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling wordt verricht.

2 Ingeval provinciale staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd provinciale staten van de provincie waar de handelingen worden verricht.

3 Ingeval handelingen nadelige gevolgen hebben voor een geheel of gedeeltelijk in een andere provincie gelegen Natura 2000-gebied of bijzonder nationaal natuurgebied, dan wel voor vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste of vijfde lid, 3.7 of 3.10, eerste lid, die zich bevinden in een andere provincie, nemen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten geen besluiten als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid, dan in overeenstemming met gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten van die andere provincie.

4 Ingeval een handeling mede wordt verricht in een andere provincie, wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid genomen door gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling in hoofdzaak wordt verricht, in overeenstemming met gedeputeerde staten van die andere provincie.

5 Bevoegdheden, verantwoordelijkheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten als bedoeld in de artikelen 2.7, tweede of derde lid, 2.8, derde, zesde, zevende of negende lid, 2.9, derde lid, 3.3, eerste of tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste of tweede lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, 3.11, eerste of tweede lid, 3.12, zevende, achtste of negende lid, 3.14, tweede lid, 3.15, derde en vierde lid, 3.16, derde en vierde lid, 3.17, eerste lid, 3.18, eerste, tweede of derde lid, al dan niet in samenhang met het vierde lid, 3.22, vierde lid, 3.25, tweede of vierde lid, 3.26, derde lid, 3.32, tweede lid, 3.33, tweede lid, 3.34, derde lid, 4.2, eerste, tweede of derde lid, 4.3, derde lid, 4.5, eerste, derde of vierde lid, of 5.5, eerste en tweede lid, berusten bij één van Onze bij algemene maatregel van bestuur aangewezen Ministers, en de bevoegdheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten, bedoeld in artikel 2.4, eerste, tweede en derde lid, berusten bij Onze Minister, indien zij betrekking hebben op:

a. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van handelingen, of

b. handelingen die geheel of gedeeltelijk plaatsvinden in of gevolgen hebben voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gebieden.

6 Ingeval toepassing wordt gegeven aan het vijfde lid, wordt waar in de bepalingen, genoemd in dat lid, sprake is van een provinciale verordening in plaats daarvan gelezen: ministeriële regeling.

7 Provinciale staten kunnen bevoegdheden, aan hen toegekend bij of krachtens deze wet, overdragen aan gedeputeerde staten.

Artikel 2.7

1 Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.

2 Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.

3 Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:

a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of

b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.

4 Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.

Artikel 2.8

1 Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

2 In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

3 Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

4 In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er zijn geen alternatieve oplossingen;

b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en

c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

5 Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:

a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of

b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.

6 Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.

7 Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.

8 Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.

9 Voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

Artikel 5.4

1 Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a. de houder van een vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd handelt met de hem verleende vergunning, onderscheidenlijk ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;

b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of

d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zouden hebben bestaan.

2 Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

3 Een krachtens artikel 3.3, eerste of derde lid, 3.4, tweede of derde lid, 3.8, eerste of derde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, 3.17, eerste lid, 3.25, eerste of vierde lid, 3.26, derde lid, of 3.34, derde of vijfde lid, verleende ontheffing, een jachtakte of een valkeniersakte kan tevens worden ingetrokken indien de houder van de ontheffing, onderscheidenlijk de akte, nadat die is verleend, onherroepelijk is veroordeeld:

a. wegens overtreding van een bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde bepaling, of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd;

b. wegens overtreding van artikel 5.3, vierde lid, in samenhang met artikel 3.3, eerste, tweede of derde lid, 3.4, tweede of derde lid, 3.8, eerste, tweede of derde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, 3.17, eerste lid, 3.25, eerste of vierde lid, 3.26, derde lid, 3.32, tweede lid, of 3.34, derde of vijfde lid, en artikel 5.3, vijfde lid, in samenhang met artikel 3.18, eerste lid, of

c. wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet dieren voor zover het gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet betreft, of tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd of hem wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de Wet dieren is opgelegd.

4 De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:

a. de ter verkrijging van de akte verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat, waren de juiste gegevens verstrekt, de akte zou zijn geweigerd;

b. blijkt dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c, niet langer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens dat artikelonderdeel en artikel 3.29, eerste lid, is gedekt;

c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;

d. sinds de verlening van de jachtakte de houder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf als genoemd in het artikel 3.28, derde lid, onderdeel e, of

e. indien de houder ervan in het bezit is van een magazijn voor een vuurwapen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Richtlijn zonder hiervoor een verlof of ontheffing op grond van de Wet wapens en munitie te hebben.

5 Het vierde lid, onderdeel a in samenhang met de aanhef, is van overeenkomstige toepassing op de valkeniersakte.

6 De jachtakte of de valkeniersakte kan worden ingetrokken indien:

a. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om de jacht uit te oefenen misbruik maakt;

b. de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;

c. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding op grond van de paragrafen 3.1, 3.2, 3.3 en 3.6, misbruik maakt.

7 De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen tot intrekking van jachtakten berust bij de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.

8 De in het zevende lid bedoelde bevoegdheid komt tevens toe aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in gevallen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c.

9 Onze Minister kan een goedkeuring als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, aanhef, intrekken indien naar zijn oordeel de staat van instandhouding van soorten als bedoeld in artikel 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, of de trend in de staat van instandhouding van die soorten daartoe noodzaakt.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

Artikel 3:47

1 De motivering wordt vermeld bij de bekendmaking van het besluit.

2 Daarbij wordt zo mogelijk vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen.

3 Indien de motivering in verband met de vereiste spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van het besluit kan worden vermeld, verstrekt het bestuursorgaan deze binnen een week na de bekendmaking.

4 In dat geval zijn de artikelen 3:41 tot en met 3:43 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4:8

1 Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en

b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.

2 Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.

Naar boven