Onderwerp: Bezoek-historie

Beslissing op bezwaar, Wnb vergunning off-bottom oesterkweek
Geldigheid:14-12-2018 t/m Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

[Hier de titel van het document]

Geachte heer xxxx,

Op 20 december 2018 heb ik u bezwaarschrift namens xxxx en de Zeeuwse xxxx (hierna: natuurorganisaties) ontvangen tegen het besluit van 14 december 2018 (hierna: het bestreden besluit). Het bestreden besluit betreft de verlening van de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) voor de off-bottom oesterkweek op het perceel Schelphoek in de Oosterschelde.

Het bestreden besluit heb ik opnieuw beoordeeld. In deze brief vindt u mijn beslissing op uw bezwaar en waarom deze beslissing is genomen. In de bijlage vindt u de artikelen waarop de beslissing gebaseerd is.

1 Beslissing

Ik verklaar uw bezwaren gedeeltelijk gegrond. Dit betekent dat ik twee voorschriften toevoeg aan het bestreden besluit. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Omdat ik gedeeltelijk aan uw bezwaren tegemoet kom ken ik u een bedrag aan proceskostenvergoeding toe.

2 Procesverloop

Op 12 september 2018 heeft xxxx een aanvraag ingediend voor een Wnb-vergunning voor off-bottom oesterkweek op het perceel Schelphoek in de Oosterschelde. Op 14 december 2018 heb ik deze vergunning verleend. Op 20 december 2018 heb ik hiertegen een bezwaarschrift van u ontvangen namens de natuurorganisaties. Bij brieven van 13 februari 2019 en 21 juni 2019 heeft u de gronden van bezwaar aangevuld. Tijdens de hoorzitting van 5 juli 2019 heeft u uw bezwaren mondeling toegelicht. Bij brief van 10 juli 2019 heeft u mij wegens overschrijding van de beslistermijn in gebreke gesteld.

Bij brief van 23 oktober 2019 is aan de vergunninghouder het voornemen tot intrekking van de vergunning gestuurd. Bij e-mail bericht van 12 november 2019 heeft de vergunninghouder op het voornemen tot intrekking gereageerd. In uw brief van 29 november 2019 heeft u uw zienswijze gegeven op mijn voornemen tot intrekking en de reactie daarop van de vergunninghouder.

Uw bezwaar

U bent het met het bestreden besluit oneens. Samengevat voert u het volgende aan:

-U stelt dat de Passende Beoordeling (hierna: PB) gebreken kent. Zo is volgens u onvoldoende duidelijk welke gevolgen de off-bottom oesterkweek zal hebben op vogels, zeehonden en andere zeezoogdieren.

-Volgens u zijn ook de gevolgen van de activiteiten voor het bodemleven onvoldoende onderzocht.

-Daarnaast vindt u dat onvoldoende onderzoek gedaan is naar de cumulatieve effecten. U merkt daarbij op dat door vergunningen af te geven voor losse projecten wildgroei dreigt te ontstaan.

-Tijdens de hoorzitting heeft u aangevoerd dat gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 mei 2019 de vergunning zou moeten worden vernietigd. Volgens u kan niet de zekerheid worden verkregen dat de stikstofdepositie die het project veroorzaakt de natuurlijke kenmerken van de betreffende Natura 2000-gebieden niet aantast.

3 Toelichting op deze beslissing

Uw bezwaren heb ik zorgvuldig beoordeeld en het besluit opnieuw getoetst aan het wettelijk kader. De conclusie is dat uw bezwaren ongegrond zijn. Hierna kunt u lezen waarom.

Vogels

U merkt op dat in de PB ten onrechte is uitgegaan van een gelijkblijvende verstoring van vogels als gevolg van de wijziging van de kweekmethode. Bij zowel een succesvolle als een tegenvallende kweek zal dit volgens u leiden tot extra activiteiten en daarmee ook leiden tot extra verstoring van vogels. Daar komt volgens u bij dat het perceel HK 46 een belangrijk voedselgebied voor vogels is. Door zandhonger neemt het oppervlak van droogvallende platen en de droogvalduur af. Dit betekent een afname van de foerageermogelijkheden voor vogels. U verwijst in uw aanvullend bezwaar naar het afstudeeronderzoek van René Bouwmeester, 'Het gebruik van intergetijdengebieden in de Oosterschelde door steltlopers'. Uit dit verkennend onderzoek blijkt dat de droogvalduur een bepalende limiterende factor is voor steltlopers. U geeft verder aan dat de eerste monitoringsresultaten van Wageningen Marine research (hierna: WMR) van experimenten met off-bottom oesterkweek in de Oosterschelde doen vermoeden dat off-bottom oesterkweek leidt tot minder foerageermogelijkheden.

In de PB staat aangegeven dat de off-bottom oesterkweek een andere methode is dan de traditionele oesterkweek op bodempercelen. De hoeveelheid vaarbewegingen en activiteiten op het oesterperceel neemt echter niet toe ten opzichte van de traditionele oesterkweekmethode. Hier ziet de vergunning ook op.

Uw niet verder onderbouwde veronderstelling dat in een aantal situaties er sprake zou kunnen zijn van extra activiteiten is speculatief. Dat is voor mij geen aanleiding om aan te nemen dat de activiteiten verstorender voor vogels zullen zijn dan bij de vergunningverlening is aangenomen. Deze verstoring is zowel in tijd als ruimte beperkt. Voor de vogels die op open water verblijven zal de verstoring gering zijn. De activiteiten zijn lokaal en tijdelijk en deze vogels hebben de mogelijkheid om gedurende, de menselijke aanwezigheid op de percelen, alternatieve verblijfplaatsen te vinden.

Aangezien de off-bottom oesterkweek zich op minimaal 135 meter afstand bevindt van droogvallende gebieden bestaat niet de verwachting dat vogels, die op droogvallende platen en bij de laagwaterlijn foerageren door de activiteiten worden verstoord. Het onderzoek van WMR betreft een locatie waarbij de platen geheel droogvallen. Dat is bij het perceel HK-46 niet het geval. Hier blijft altijd een laag water staan. Door de off-bottom oesterkweek is er dus geen sprake van vermindering van de foerageermogelijkheden voor vogels op droogvallende platen.

Zandhonger is een bekend probleem in de Oosterschelde en de droogvalduur van platen kan inderdaad een limiterende factor zijn voor steltlopers zoals blijkt uit het rapport van de heer Bouwmeester. Deze aspecten hebben echter geen relatie met de off-bottom oesterkweek systemen. Deze leveren geen beperkingen op van de foerageermogelijkheden van steltlopers, omdat de systemen niet in het foerageergebied van deze vogels staan.

Zeehonden en andere zeezoogdieren

Volgens u is het niet duidelijk of zeehonden of andere zeezoogdieren hinder kunnen ondervinden van de kweektafels. Dit zou wat u betreft nader onderzocht dienen te worden.

Zoals in de PB en het bestreden besluit is aangegeven bevindt dit perceel zich niet in een belangrijk gebied voor zeehonden. De meest nabij gelegen rustplaats van zeehonden bevindt zich op 600 meter afstand van de locatie HK 46. De verstoring van zeehonden blijft daarom ook beperkt tot incidenteel passerende zeezoogdieren. Ik ben daarom van mening dat door de off-bottom oesterkweek geen significante negatieve effecten zijn te verwachten op zeehonden. U heeft in uw bezwaar geen enkele onderbouwing gegeven waarom in dit geval er wel negatieve effecten op zeehonden of andere zeezoogdieren zijn te verwachten.

Bodemleven

U geeft aan dat de oesters grote hoeveelheden afval produceren en dat leidt tot drabvorming op de bodem. Daarnaast zal volgens u door het opstellen van de kweektafels er een andere verhouding ontstaan van de lichtopbrengst. U bent van mening dat de gevolgen van het aanleggen en gebruik van de tafels onvoldoende is onderzocht.

Zoals hiervoor al is opgemerkt staan de systemen niet op plaatsen waar steltlopers foerageren en ook voor vogels als duikeenden leveren de systemen geen grote beperking op in foerageermogelijkheden ten opzichte van de traditionele bodemkweek. De systemen komen – zoals al eerder opgemerkt - in plaats van de traditionele bodemkweek. Bij deze bodemkweek vindt eveneens drabvorming plaats. Bij de bodemkweek geldt de verplichting dat de oesterkwekers dit perceel na gebruik schoonvissen. Hierdoor is er ook bij de traditionele oesterkweek beperkt sprake van bodemleven en voedsel voor deze vogels. De foerageermogelijkheden nemen door de off-bottom oesterkweek daarom niet of nauwelijks af. De vergunninghouder verwijst naar andere off-bottom oesterkweeklocaties (diverse locaties in Ierland1 en andere locaties in de Oosterschelde YB 74/75, Slikken van Kats) waarbij onderzoek is gedaan naar de effecten op het bodemleven. Uit deze onderzoeken blijkt dat er geen of nauwelijks aanslibbing van organisch materiaal plaatsvindt. Verder wordt door de vergunninghouder aangegeven dat ook de schaduwwerking bij de monitoring van de locaties YB 74/75 is betrokken. Daaruit blijkt dat er geen of nauwelijks effecten van schaduwwerking zijn waar te nemen. Het is waar dat deze onderzoeken andere locaties betreffen en dat hier sprake is van andere omstandigheden en dat de resultaten niet eenduidig zijn. Maar al deze resultaten laten zien dat de effecten op het bodemleven niet aanwezig of gering zijn en dat betekent dat er geen significante effecten zijn te verwachten op de kwaliteit van het habitat. U heeft geen onderzoeken aangeleverd, waaruit het tegendeel zou blijken.

Cumulatie

Anders dan u stelt zijn de cumulatieve effecten wel voldoende getoetst in de PB. De andere vergunde off-bottom oesterkweekprojecten zijn in de beoordeling meegenomen. Daarbij is van belang dat de off-bottom oesterkweek op deze locaties in de plaats komt van de bodemcultuur. Er is sprake van een wijziging van de kweekmethode van de oesters en er is geen sprake van een intensivering van de daarmee gemoeide activiteiten. Hierdoor kan worden geconcludeerd dat het off-bottom oesterkweek project afzonderlijk en/of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft voor de Oosterschelde.

U stelt ten onrechte dat ook toekomstige projecten en handelingen bij de cumulatietoets zouden moeten worden betrokken. Hiervan staat immers niet vast of en op welke wijze deze gaan plaatsvinden. Indien voor een project of handeling een vergunningaanvraag voorligt, dan moet ook hier weer bekeken worden of dit project in combinatie met andere bestaande projecten niet tot significante negatieve effecten leidt. Door deze cumulatietoets wordt de door u gevreesde wildgroei van projecten voorkomen. Dat geldt overigens ook voor projecten waarvoor na het bestreden besluit vergunningen zijn verleend. Bij deze vergunningen is ook getoetst of deze projecten in combinatie met andere activiteiten – waaronder ook de onderhavige off-bottom oesterkweek – geen significante gevolgen heeft voor de beschermde natuurwaarden in de Oosterschelde.

Stikstof

Tijdens de hoorzitting heeft u aangevoerd dat de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 volgens u betekent dat het bestreden besluit dient te worden herzien. De stikstofdepositie dient opnieuw te worden beoordeeld. Bij brief van 23 oktober 2019 heb ik aan vergunninghouder mijn voornemen tot intrekking van de vergunning gestuurd. In de PB en ook in de vergunning werd ten aanzien van de stikstofdepositie verwezen naar het Programma Aanpak Stikstof (hierna:PAS). Op grond van de uitspraak van 29 mei 2019 mag voor een project geen vergunning worden verleend als in de PB als deze wat betreft de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden gebaseerd is op de PAS. De vergunninghouder heeft met behulp van Aerius opnieuw de stikstofdepositie berekend. Deze berekening en de reactie op mijn voornemen tot intrekking heeft de vergunninghouder op 7 november 2019 aan mij toegezonden.

Uit de Aerius berekening blijkt dat zelfs met een overschatting van de grootte van het vaartuig en het aantal vaarbewegingen dat de berekende stikstofdepositie niet boven 0,00 mol/ha/jr. uit zal komen. De vergunninghouder gebruikt hiervoor een aantal uitgangspunten. Er wordt over een jaar gezien gemiddeld 1,4 keer per week naar de locatie gevaren en daarbij wordt een kleinere bijboot gebruikt. Verder zal tijdens de werkzaamheden aan de off-bottom systemen de motoren van het vaartuig uitgeschakeld worden. U heeft in uw brief van 29 november 2019 aangegeven dat als deze hiervoor genoemde uitgangspunten in de vergunning worden vastgelegd dat dan aan uw bezwaren ten aanzien van de stikstof-depositie tegemoet wordt gekomen. Hierdoor wordt de zekerheid verkregen dat er sprake is van een afname van de stikstofdepositie ten opzichte van de traditionele oesterkweek op bodempercelen.

Ik ben van mening dat door het in de vergunning vastleggen van deze genoemde uitgangspunten en de stikstofdepositie van 0,00 mol/ha/jr voldoende zekerheid bestaat dat door de off bottom oesterkweek geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Ik verklaar uw bezwaren op dit punt daarom gegrond en voeg de volgende voorschriften aan de vergunning toe:

-20a. In een jaar zijn ten hoogste 80 vaarbewegingen van en naar de oesterkweeklocatie toegestaan. Deze vaarbewegingen dienen te worden gemaakt met een vaartuig dat kleiner is dan 10 GT

-20b. Bij werkzaamheden aan de kweeklocatie dienen de motoren van het vaartuig uitgeschakeld te zijn.

Deze nieuwe voorschriften zullen vanaf een dag na de verzenddatum van dit besluit van kracht zijn. Binnen vijf werkdagen na verzending van onderhavig besluit zal deze aanvulling in voorschriften, ten behoeve van de overzichtelijkheid, toegevoegd worden aan de reeds gepubliceerde vergunning op het reguliere publicatiemedium: https://puc.overheid.nl/natuurvergunningen.

Verzoek vergoeding kosten voor juridische bijstand

U vraagt om een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarprocedure.

Op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht komen de kosten die u hebt moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren voor vergoeding in aanmerking, indien sprake is van een geheel (of gedeeltelijk) onrechtmatig besluit. In dit geval is hiervan sprake. Gelet op het tweede lid van dit artikel, gelezen in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht, hebt u recht op een vergoeding van € 1.002,-. Het gaat om één punt voor de indiening van het bezwaarschrift en één punt voor het houden van de hoorzitting (Een punt staat gelijk aan € 501,- bij een wegingsfactor 1).

Dwangsommen wegens termijnoverschrijding

Het bestreden besluit is op 7 november 2018 bekend gemaakt. U heeft op 20 december 2018 bezwaar gemaakt. Op 10 juli heeft u mij schriftelijk in gebreke gesteld voor het overschrijden van de termijn om op het bezwaarschrift te beslissen. De termijn om op het bezwaarschrift te beslissen, was toen overschreden.

Er bestaat recht op een dwangsom als twee weken na de schriftelijke ingebrekestelling nog geen beslissing op bezwaar is genomen. Dit betekent dat ik voor 27 december 2018 de beslissing op bezwaar moest nemen.

De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Er geldt een maximum van 42 dagen en de maximale dwangsom bedraagt € 1.442,-. Aangezien er inmiddels meer dan 42 dagen zijn verstreken ken ik u daarom hierbij het bedrag van € 1.442,- toe. Dit bedrag en het bedrag aan proceskosten (totaal: € 2.444,-) zal binnen zes weken aan u worden overgemaakt op rekeningnummer NL54RABO0300569297.

Vragen

Als u nog vragen hebt over deze beslissing, kunt u ons bellen op telefoonnummer 088 042 42 42 (lokaal tarief).

Met vriendelijke groet,

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
namens deze:

$Handtekening$

$Ondertekenaar$

De senior jurist Juridische Zaken Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Beroepsmogelijkheid

Als u het niet eens bent met deze beslissing, kunt u binnen zes weken na

verzending van deze brief een beroepschrift indienen. Stuur het beroepschrift naar de Rechtbank Den Haag, afdeling bestuursrecht, Postbus 20302, 2500 EH Den Haag. Voor de behandeling van het beroep brengt de rechtbank aan u een bedrag in rekening.

 

In sommige situaties kunt u digitaal beroep instellen bij genoemde rechtbank via http://loket.rechtspraak.nl/bestuursrecht. Kijk op de genoemde site voor precieze voorwaarden.

4 Bijlage Wet- en regelgeving

Wet natuurbescherming

Artikel 1.3

1 Ingeval gedeputeerde staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling wordt verricht.

2 Ingeval provinciale staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd provinciale staten van de provincie waar de handelingen worden verricht.

3 Ingeval handelingen nadelige gevolgen hebben voor een geheel of gedeeltelijk in een andere provincie gelegen Natura 2000-gebied of bijzonder nationaal natuurgebied, dan wel voor vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste of vijfde lid, 3.7 of 3.10, eerste lid, die zich bevinden in een andere provincie, nemen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten geen besluiten als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid, dan in overeenstemming met gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten van die andere provincie.

4 Ingeval een handeling mede wordt verricht in een andere provincie, wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid genomen door gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling in hoofdzaak wordt verricht, in overeenstemming met gedeputeerde staten van die andere provincie.

5 Bevoegdheden, verantwoordelijkheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten als bedoeld in de artikelen 2.7, tweede of derde lid, 2.8, derde, zesde, zevende of negende lid, 2.9, derde lid, 3.3, eerste of tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste of tweede lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, 3.11, eerste of tweede lid, 3.12, zevende, achtste of negende lid, 3.14, tweede lid, 3.15, derde en vierde lid, 3.16, derde en vierde lid, 3.17, eerste lid, 3.18, eerste, tweede of derde lid, al dan niet in samenhang met het vierde lid, 3.22, vierde lid, 3.25, tweede of vierde lid, 3.26, derde lid, 3.32, tweede lid, 3.33, tweede lid, 3.34, derde lid, 4.2, eerste, tweede of derde lid, 4.3, derde lid, 4.5, eerste, derde of vierde lid, of 5.5, eerste en tweede lid, berusten bij één van Onze bij algemene maatregel van bestuur aangewezen Ministers, en de bevoegdheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten, bedoeld in artikel 2.4, eerste, tweede en derde lid, berusten bij Onze Minister, indien zij betrekking hebben op:

a. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van handelingen, of

b. handelingen die geheel of gedeeltelijk plaatsvinden in of gevolgen hebben voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gebieden.

6 Ingeval toepassing wordt gegeven aan het vijfde lid, wordt waar in de bepalingen, genoemd in dat lid, sprake is van een provinciale verordening in plaats daarvan gelezen: ministeriële regeling.

7 Provinciale staten kunnen bevoegdheden, aan hen toegekend bij of krachtens deze wet, overdragen aan gedeputeerde staten.

Artikel 2.7

1 Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.

2 Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.

3 Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:

a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of

b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.

4 Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.

Artikel 2.8

1 Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

2 In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

3 Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

4 In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er zijn geen alternatieve oplossingen;

b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en

c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

5 Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:

a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of

b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.

6 Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.

7 Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.

8 Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.

9 Voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

Besluit natuurbescherming

Artikel 1.3

1 Als categorieën van handelingen en projecten als bedoeld in artikel 1.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen:

a. aanleg, uitbreiding en, voor zover van toepassing, inrichting, alsmede wijziging, gebruik, beheer en onderhoud van:

1°. hoofdwegen en hoofdvaarwegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Tracéwet en hoofdspoorwegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet;

2°. primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, voor zover deze in beheer zijn bij het Rijk;

3°. militaire terreinen en oefengebieden, alsmede de inrichtingen, bedoeld in categorie 29 van bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht;

4°. militaire luchthavens, de luchthaven Schiphol en overige burgerluchthavens van nationale betekenis als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet luchtvaart;

5°. het landelijke gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Gaswet;

6°. hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 220 kV en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere hulpmiddelen;

b. activiteiten ten aanzien van:

1°. het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn als bedoeld in artikel 2.7 van de Waterwet;

2°. landaanwinning in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1 van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee;

3°. het opsporen, winnen of opslaan van diepe delfstoffen, bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet;

c. het treffen van maatregelen en voorzieningen die nodig zijn met het oog op de ontwikkeling, werking en bescherming van hoofdwateren als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Waterbesluit;

d. militaire activiteiten buiten de in onderdeel a, onder 3°, bedoelde terreinen, gebieden en inrichtingen, en de in onderdeel a, onder 4°, bedoelde militaire luchthavens;

e. vluchten met opsporings- of reddingshelikopters buiten de reguliere routes;

f. uitoefening van de volgende vormen van visserij:

1°. niet-handmatige schaal- en schelpdiervisserij, met inbegrip van het invangen van schelpdierenzaad en van schelpdiercultures en het uitzetten van schelpdieren;

2°. sleepnetvisserij in zoute wateren;

g. lozing van afvalwater in de Waddenzee;

h. activiteiten van buitenlandse mogendheden;

i. activiteiten die direct het op 19 april 1839 te Londen gesloten Tractaat tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de scheiding der wederzijdse grondgebieden (Trb. 1966, nr. 161) raken;

j. activiteiten van of namens een lid van het Koninklijk Huis, en

k. activiteiten die geheel of grotendeels plaatsvinden in:

1°. het grensgebied, bedoeld in artikel 1 van de op 14 mei 1962 te Bennekom tot stand gekomen aanvullende Overeenkomst bij het Eems-Dollardverdrag (Trb. 1962, nr. 54);

2°. de exclusieve economische zone van Nederland, bedoeld in de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, of

3°. andere niet-provinciaal ingedeelde gebieden.

2 Het eerste lid is uitsluitend van toepassing ten aanzien van de bevoegdheden, verantwoordelijkheden en verplichtingen, bedoeld in de artikelen:

a. 2.4, eerste, tweede en derde lid, 2.7, tweede en derde lid, 2.8, derde, zesde, zevende en negende lid, 2.9, derde lid, en 5.5, eerste lid, van de wet;

b. 3.3, eerste en tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en tweede lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, 3.11, eerste en tweede lid, en 3.34, derde lid, van de wet met uitzondering van vrijstellingen en ontheffingen die met toepassing van de artikelen 3.15, vierde lid, of 3.16, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 3.17, eerste lid, van de wet, worden verleend

c. 4.2, eerste, tweede en derde lid, 4.3, derde lid, en 4.5, eerste, derde en vierde lid, van de wet.

Naar boven