De plicht te doden..
Stan Meuwese Twee eeuwen dienstplicht, discipline, dienstweigering en desertie Wolf Legal Publishers Oisterwijk 2017, 932 p., ISBN 9789462403635. Geen register, uitvoerige inhoudsopgave.
Door Professor dr. W. Klinkert1
Op 17 maart 2017 promoveerde Stan Meuwese aan Tilburg University op een bijzonder boek: een unieke, zeer omvangrijke bundeling van twee eeuwen Nederlandse regelgeving over dienstplicht en dienstweigering, “een juridische biografie van de dienstplicht” in de woorden van de auteur (p. 803). Maar ook een boek ontstaan vanuit verwondering en passie; verwondering over de geringe aandacht van juristen voor deze onderwerpen, die diep ingrepen op leven en dood van de mannelijke bevolking, en passie, emotionele betrokkenheid bij een fenomeen waaraan hijzelf door afkeuring ontsnapte, maar wat zijn leven lang bij hem bleef. Van de zes broers waaruit het gezin Meuwese bestond, zouden twee wel dienen. Stan koos voor een carrière in het jeugdbeleid, onder meer als directeur van Defence for Children International en publiceerde, samen met anderen, het Handboek Internationaal jeugdrecht. In de jaren zeventig en tachtig adviseerde hij op het Jongerenadviescentrum in Amsterdam over dienstplicht en dienstweigering. Na zijn pensionering gaf hij zijn levenslange belangstelling voor deze problematiek vorm door onderzoek te doen naar fundamentele vragen over het recht van de overheid mannelijke inwoners te dwingen, in extreme situaties, tot doden over te gaan, of, iets minder schep geformuleerd, de mannelijke inwoners dwangarbeid op te leggen. Hiervoor ontbrak volgens Meuwese elke goede rechtsgrond, maar een fundamentele discussie werd hier nooit over gevoerd, niet door politici en niet door juristen. Ook de problematische relatie tussen democratie en dienstplicht intrigeerde hem zeer.
Meuwese noemt zijn boek zowel een eerbetoon aan dienstweigeraars, die “de maatschappelijke moed hadden getoond om van de voor de hand liggende norm af te wijken” als een oproep aan kenners van het staatsrecht de verwaarloosde thematiek van dienstplicht alsnog ter hand te nemen (p. 6-7). Hij oppert dat de vanzelfsprekendheid van de dienstplicht, die in Nederland van 1810 tot de opschorting van de opkomstplicht in 1996 bestond, juristen onvoldoende heeft geprikkeld. Dat bevreemdt hem temeer dat omdat, volgens Meuwese, dienstplicht niet alleen vele vormen van aperte onrechtvaardigheid in zich draagt, bijvoorbeeld de diverse criteria van vrijstelling, maar ook burgers in doodsgevaar kan brengen en, erger nog, zelfs dwingt te doden. En dit zonder stevig juridisch fundament. De veel gehanteerde vergelijking met ‘belastingplicht in natura’ gaat volgens Meuwese niet op. Ten slotte constateert hij dat het internationaal recht militaire dienstplicht expliciet uitsluit van het algemene verbod op dwangarbeid.
Meuwese heeft gekozen voor een rechtshistorische benadering van vier dimensies waarin de overheid “het stelsel van de verplichtingen” vorm heeft gegeven. Dat zijn de vier “d’s” uit de titel: de regelgeving omtrent de vulling van de krijgsmacht; het militair straf- en tuchtrechtsysteem dat de interne ordehandhaving binnen de krijgsmacht reguleert; het weigeren gehoor te geven aan een oproep zich als dienstplichtige te melden en ten slotte het zich na inlijving ongeoorloofd aan de krijgsmacht onttrekken. Op chronologische volgorde wordt in de hoofdstukken 3 tot en met 12 aan deze vraagstukken ruime aandacht besteed. Juridisch, politiek, rechtsfilosofisch en historisch schetst de auteur zo de ontwikkelingsgang van de overheidsbemoeienis op dit beleidsterrein, een monnikenwerk dat zijn gelijke nauwelijks kent. In een groot aantal tabellen wordt de regelgeving aan het eind van het boek in bijlagen nog overzichtelijk samengevat (p. 807-872).
Het is natuurlijk niet zo, dat historici deze kwesties hebben genegeerd. Inmiddels is er een vrij uitvoerige historiografie ontstaan, waarin vanuit politiek, militair, economisch, cultureel of sociaal perspectief naar dienstplicht, disciplinering en dienstweigering wordt gekeken. Meuwese heeft de verdedigbare keuze gemaakt, hierop niet te diep in te gaan, maar zich in hoofdzaak tot de juridische kant van de zaak te beperken. Op p. 4 geeft hij een overzicht van de belangrijkste historische werken die deelaspecten van de dienstplicht behandelen. Deze lijst biedt een mooi handvat om enkele kernproblemen uit de Nederlandse dienstplichtgeschiedenis te introduceren die tevens de rijkdom aan thematieken illustreren.
De dienstplicht was het kind van de Frans Revolutie. Het idee dat niet een beroepsleger van de vorst, maar de ingezetenen van de staat verantwoordelijk waren voor de landsverdediging was een fundamentele breuk in de legervorming, die zich rond 1800 over grote delen van Europa verspreidde. De Loi Jourdan van 1798 vormde hiervoor de wettelijke basis. De tijd van beroepslegers, samengesteld uit soldaten van vele nationaliteiten was voorbij, de staat greep nu direct in het leven van haar eigen mannelijke burgers om deze tot militaire diensten te verplichten. Het zou de basis vormen voor de napoleontische massalegers, die Europa de eerste jaren van de negentiende eeuw beheersten. Daar waar de idealen van de Franse Revolutie in praktijk gebracht werden, kreeg de bevolking hier onherroepelijk mee te maken. Zo ook in Nederland. Recent historisch onderzoek maakt duidelijk dat de bevolking deze inperking op haar vrijheid niet zonder slag of stoot accepteerde. Zowel de studie van Joost Welten, In dienst voor Napoleons Europese droom. De verstoring van de plattelandssamenleving in Weert (2007) als van Johan Joor, De adelaar en het lam (2000) tonen aan hoeveel oppositie, tegenwerking en verzet er onder de Nederlandse bevolking was tegen deze Franse maatregel. Desondanks was in 1810, met de inlijving in het Franse Keizerrijk, de conscriptie een feit.
Dat het na het herstel van de Nederlandse onafhankelijkheid in 1813 onmogelijk bleek een krijgsmacht van voldoende omvang op basis van uitsluitend vrijwilligers te creëren, maakte behoud van de Franse maatregel een noodzakelijk kwaad. Waterloo (1815) was de eerste grote veldslag voor de Nederlandse dienstplichtigen. Dit proces van legervorming is door Herman Amersfoort in zijn proefschrift Tussen koning en kanton (1988) beschreven.
De negentiende eeuw stond vooral in het teken van de discussie over de loting en de plaatsvervanging (remplacantenstelsel). Inmiddels was de jaarlijkse loting onder de achttienjarigen een soort rite de passage geworden voor Nederlandse jonge mannen. Eddy van Roon heeft in zijn boek Lotgevallen: De beleving van de dienstplicht door de Nederlandse bevolking in de negentiende eeuw (2013) de sociale beleving van dienstplicht in dorpen en steden in kaart gebracht. Velen ontsprongen de dans om daadwerkelijk te dienen omdat zij of vrijgeloot waren of een ander (remplaçant) in hun plaats lieten dienen.
De kwestie van de rechtvaardiging van de mogelijkheid tot plaatsvervanging heeft in de negentiende eeuw decennialang de politieke en maatschappelijke discussie over dienstplicht gedomineerd. Ze toonde ook aan dat dienstplicht geen uitsluitend juridisch vraagstuk was, maar dat met de groeiende macht van het parlement en de uitbreiding van het kiesrecht, ze ook steeds meer een politieke lading kreeg, met nadrukkelijke voorstanders van afschaffing van de plaatsvervanging (vooral de liberalen) en verklaarde tegenstanders, vooral onder de confessionelen. Bovendien werd de vorm van dienstplicht ook als sociale kwestie beschouwd, omdat het ging over maatschappelijke ongelijkheid op basis van draagkracht.
De belangrijkste argumenten dienstplicht afkoopbaar te houden waren het economisch nut (er ging geld van de rijken naar de armen en de gegoede burgerjongens verloren geen jaar in het uniform, maar konden studeren) en de morele bescherming van de jeugd tegen het goddeloze kazerneleven, gekenmerkt door drankmisbruik, geslachtsziekten en leegloop. Hier tegenover stond het argument dat de landsverdediging, een nationale taak waarvan een ieder profiteerde, niet op de schouders van de armen afgewenteld mocht worden en dat als de gegoede burgerij het leger zou binnentreden, dat de militaire organisatie vanzelf van binnenuit zou hervormen. Dit zou bovendien de nationale eenheid bevorderen en het jaar onder de wapenen kon gebruikt worden om de mannelijke jeugd in ‘nationale zin’ te disciplineren (of zoals idealistische officieren dat zagen, in vaderlijke zin op te voeden tot nuttige staatsburgers) en te scholen – en zo van het socialisme weg te houden. Lichtend voorbeeld was Pruisen, dat veruit het beste leger van Europa bezat, gebaseerd op algemene dienstplicht. De eeuwwisseling bracht de beslissing: in 1898 sneuvelde de plaatsvervanging en in 1901 werd de omvang van het jaarlijks op te roepen contingent aanmerkelijk vergroot. Nederland ging de twintigste eeuw in met een relatief omvangrijk, op Duits voorbeeld georganiseerd leger van dienstplichtig soldaten en vrijwillig kader.
Meuwese inventariseert en becommentarieert in de hoofdstukken 3 en 4 de juridische kant van bovengeschetste ontwikkelingen. Nog nooit zijn die zo uitputtend verzameld. Hierbij wijs ik graag op hoofdstuk 19 uit het ook door Meuwese genoemde proefschrift van Ben Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest (2009). In dat hoofdstuk schetst Schoenmaker het historisch kader achter de ‘strijd’ tot verburgerlijking van de militaire strafrechtpleging. Juist met de invoering van algemene dienstplicht werd het leger ‘burgerlijker’ van karakter en dat zou uiteindelijke leiden tot een minder uitzonderlijke juridische positie van militairen; in zekere zin een voorafspiegeling van de strijd om rechten van dienstplichtigen uit de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw, toen van de legerorganisatie opnieuw een aansluiting bij maatschappelijke ontwikkelingen werd geëist – en gekregen.
In paragraaf 3 van hoofdstuk 7 behandelt Meuwese een bijzondere ontwikkeling uit het interbellum: de wettelijke regeling van dienstweigering. Dit verschijnsel was in en ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog in Nederland in de belangstelling gekomen. Christen-pacifisten en antimilitaristen hadden gedurende de mobilisatie van 1914-1918, toen voortdurend tweehonderdduizend mannen paraat stonden om de neutraliteit te beschermen, oproepen tot dienstweigering gedaan en daarmee enig succes gehad. Zeshonderd militairen werden in deze jaren voor dienstweigering veroordeeld. Van een geïsoleerd en zeer kleinschalig verschijnsel werd dienstweigering een brandende kwestie, zeker in de jaren volgend op Troelstra’s mislukte revolutiepoging. Dienstweigeraars kregen nationale bekendheid en het proces tegen de meest vooraanstaande onder hen, Herman Groenendaal, kende in 1921 zelfs twee bijzondere primeurs: Groenendaal was de eerste hongerstaker in een Nederlandse gevangenis, waarop de autoriteiten met dwangvoeding reageerden, en de zaak leidde tot de eerste bomaanslag, gericht op het huis in Den Haag van de voorzitter van de krijgsraad die deze zaak behandelde. De pers had er de handen vol aan. Nooit eerder had het recht op dienstweigering zo in de publieke aandacht gestaan, zoals Meuwese terecht constateert (p. 365).
Uit de Groenendaal-commotie en de ervaringen uit de mobilisatiejaren kwam de dienstweigeringswet van 1923 voort, die Meuwese aan een uitvoerig betoog onderwerpt. Het thema was dan ook jarenlang voer voor heftige debatten onder juristen, politici en theologen. De wet verruimde de mogelijkheden op basis van gewetensbezwaren “van godsdienstige of zedelijke aard” militaire dienst te weigeren aanzienlijk, maar hield de deur potdicht als het ging om politiek gemotiveerde verzoeken. Uiteindelijk bleef het aantal dienstplichtigen dat op deze wet een beroep bleef, beperkt.
Hoofdstuk 8 over de Tweede Wereldoorlog behandelt een aantal onderwerpen die vaak weinig aandacht krijgen. Zo besteedt Meuwese twintig pagina’s (p. 406-426) aan allerlei vormen van troepenwerving tijdens de Duitse bezetting: de Nederlandse regering in ballingschap in Londen probeerde uit de Verenigde Staten, Canada, Zuid-Afrika en de Caraïbisch landsdelen soldaten te werven voor de opbouw van een Nederlandse krijgsmacht in Engeland. Ze hanteerde hiervoor de dienstplichtwetgeving en daaraan zat, zoals Meuwese uitlegt, een aantal staatsrechtelijke haken en ogen. Ook gaat dit hoofdstuk in op de militarisering van de koopvaardij (vaarplicht), afgekondigd in 1940 en op de vrijwillige werving voor het Duitse leger in bezet Nederland. Bij deze laatste vorm van rekrutering was natuurlijk geen sprake van dienstplicht, juridische kwesties betroffen hier de berechting na de oorlog en het eventuele herstel van Nederlanderschap.
De gevechten in mei 1940 hebben een uitzonderlijke militair-strafrechtelijke zaak opgeleverd: de berechting door de krijgsraad te velde en direct aansluitend de executie van sergeant Meijer wegens desertie. Meijer, commandant van een eenheid pantserafweergeschut op de Grebbeberg verliet, nog voordat hij vijandcontact gehad had, op 11 mei met een aantal van zijn manschappen zijn stelling. In Loenen werd hij door de politie gearresteerd. Na een kort proces volgde op 12 mei de executie. Deze zaak is decennialang voer voor juristen geweest en Meuwese geeft een mooi en volledig overzicht op p. 430 – 442. Minder geslaagd beschouw ik Meuwese’s militaire analyse van de Nederlandse neutraliteit en de oorlogsvoorbereiding en gevechten van 1940 op p. 448 -452. Hij baseert zich hier bijna uitsluitend op het proefschrift van Hoff en Roitero uit 1995, dat op z’n minst een lauwe wetenschappelijke ontvangst heeft gekregen. Hoewel er veel kritiek mogelijk is op de Nederlandse regering en het militaire beleid, verdient het optreden wel een sterker betoog. In de bundel Tussen crisis en oorlog uit 1984 is door een aantal vooraanstaande historici er al op gewezen dat de neutraliteit niet de illusie van veiligheid inhield en dat impliciet de Nederlandse militaire en politieke leiding al had gekozen voor een aansluiting bij de Geallieerden in plaats van de verdediging op een mogelijke schending van het territoir aan alle zijden te baseren. De vijand kwam uit het oosten en daar was de voorbereiding op gericht. Dit was wezenlijk anders dan in 1914, toen de legerleiding in beginsel alle zee- en landgrenzen min of meer in dezelfde mate bedreigd achtte.
In 2014 promoveerde Coreline Boot op het boek Het leger onder vuur. De Koninklijke Landmacht en haar critici, 1945-1989. Samen met het standaardwerk over de landmacht tijdens de Koude Oorlog, Met de blik naar het Oosten van Ben Schoenmaker en Jan Hoffenaar (1994) biedt Boot het historische kader van veel van de discussies die Meuwese in de hoofdstukken 10 en 11 beschrijft. Twee zaken licht ik graag uit deze zeer rijke hoofstukken uit: de wereldprimeur van een vakbond voor dienstplichtig militairen (VVDM, 1966) en de eerste serieuze poging het leger op vrijwillige basis te vullen, dus zonder dienstplicht: de staatscommissie van advies inzake personeelsvoorziening voor de krijgsmacht (1975-1978).
Meuwese noemt de paragraaf over de belangenorganisaties van dienstplichtigen “De handhaving van discipline in anti-autoritaire tijden” (p. 591) en ziet in de opkomst van deze organisaties een parallel met het studentenprotest. Net als de universiteiten kreeg ook de krijgsmacht grote aantallen jongeren binnen de gelederen die kritischer en beter opgeleid waren dan voorheen. Dit kan gezien worden als een directe uitdaging aan een hiërarchische, traditionele organisatie als het leger. Binnen de krijgsmacht en de politiek was er zeker gehoor voor modernisering van gezags- en arbeidsverhoudingen, de vraag was hoe ver daarmee gegaan kon worden, zonder de inzetbaarheid van een geweldsinstrument aan te tasten en hoe snel dat moest gebeuren. De VVDM was, ondanks alle rechtszaken en protestacties ook een gesprekspartner van politiek en legerleiding en de legerleiding zag de noodzaak van aanpassing aan veranderde maatschappelijke opvattingen wel in. Discipline moest een moderne invulling krijgen. In de vroege jaren zeventig veranderde de krijgsmacht op de gebieden disciplinering en gewetensbezwaren en in haar relatie tot de samenleving snel en fundamenteel.
De staatscommissie over de personeelsvoorziening die min of meer gelijktijdig aan de hoogtijjaren van de VVDM onder leiding van de katholieke politicus mr. Joep Mommersteeg (1917-1991) haar werk deed werd niet de opening naar het beroepsleger. De argumenten dat slechts een beperkt gedeelte van de jonge mannen de dienstplicht nog daadwerkelijk vervulde – het oude rechtsvaardigheidsbeginsel – en dat de groeiende complexiteit van de krijgsmacht langere dienstverbanden vroeg wogen uiteindelijk niet op tegen andere door de tijd heen veel gehoorde argumenten dat de werving van vrijwilligers een onzekere basis voor de krijgsmacht vormde en de kosten hoger zouden uitvallen. Hiermee liet de commissie vermeende praktische bezwaren prevaleren boven haar eigen overtuiging dat idealiter dienstplicht afgeschaft moest worden, daarvoor was twee decennia later, in een totaal veranderde internationale constellatie, wel de gelegenheid. Meuwese bespreekt deze episode van de staatscommissie op p. 572-573.
“Het boek is wat dikker geworden dan voorzien” noteert de auteur in zijn nawoord, maar we mogen de promotores, prof. mr. drs. B.P. Vermeulen, prof. dr. R.C.H. Lesaffer en prof. mr. Th. A. de Roos wel dankbaar zijn dat zij de promovendus deze vrijheid hebben geschonken. De Fundgrube die we nu ter beschikking hebben zal rechtshistorici, politiek historici, militair historici staatsrechtdeskundigen en anderen een rijkdom aan gegevens bieden en helpen bij herbezinning en nieuwe inzichten niet alleen over de militaire ‘dwang’ die de staat uitoefende in het verleden, maar ook inspireren breder de problematiek van staatsdwang en individuele vrijheid te agenderen. Dat is de missie van dit werk.