Onderwerp: Bezoek-historie

Mogelijke intrekking Vgb en de gevolgen voor de strafmaat

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Arrest van 29 december 2016

Parketnr. 21-000387-16

 

Voorzitter: mr. R. van den Heuvel; leden: mr. R.H. Koning en commandeur (LD) (tit.) mr. G. Souer

 

De verdachte, een eerste-luitenant bij de Koninklijke Landmacht, wordt strafrechtelijk vervolgd voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een persoon. Het zwaar lichamelijk letsel dat het slachtoffer heeft opgelopen bestaat uit forse wijkende snij- en slagwonden in het gezicht, een beschadiging van de hersenzenuw in het gezicht en een gebroken voortand. Dit letsel was het gevolg van het feit dat de verdachte het slachtoffer met een bierpul in het gezicht had geslagen.

De militaire kamer van de rechtbank Gelderland veroordeelde de verdachte voor zware mishandeling tot een werkstraf van 180 uren. Tegen deze veroordeling is de verdachte in hoger beroep gegaan. In hoger beroep bekent de verdachte schuld te hebben aan de zware mishandeling, maar verzoekt hij het hof rekening te houden met de consequenties van de op te leggen straf voor het al dan niet intrekken van zijn Verklaring van geen bezwaar (Vgb). Het hof gaat in dit verzoek mee en legt een – gelet op de Oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht – beduidend lagere straf op ten opzichte van vergelijkbare gevallen waarin een dergelijke Vgb-kwestie niet aan de orde is.

 

(WvSr, artikel 302)

Arrest

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 18 januari 2016 met parketnummer 05-860154-15 in de strafzaak tegen

 

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

wonende te [adres],

eerste luitenant, [registratienummer],

[plaatsing].

HET HOGER BEROEP

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

ONDERZOEK VAN DE ZAAK

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 december 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot het verrichten van een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen. De vordering van de advocaat-generaal is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,

mr. M.P.K. Ruperti, naar voren is gebracht.

HET VONNIS WAARVAN BEROEP

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

 

DE TENLASTELEGGING

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

 

primair:

hij op of omstreeks 10 mei 2015 te Rotterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (forse wijkende) snijwonden en/of slagwonden aan de linkerzijde van het gelaat/hoofd en/of beschadiging van de nervus facialis (hersenzenuw in het gelaat) en/of een gebroken voortand, heeft toegebracht door die [slachtoffer] (met kracht) met een bierglas/bierpul in het gelaat en/of tegen het hoofd te slaan;

 

subsidiair:

hij op of omstreeks 10 mei 2015 te Rotterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) met een bierglas/bierpul tegen het gelaat en/of tegen het hoofd te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten (forse wijkende) snijwonden en/of slagwonden en/of een beschadiging van de nervus facialis (hersenzenuw in het gelaat) en/of een gebroken voortand ten gevolge heeft gehad.

 

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

BEWEZENVERKLARING

Verdachte heeft op 10 mei 2015 te Rotterdam [slachtoffer] met een bierpul in het gezicht geslagen. Als gevolg daarvan heeft [slachtoffer] het in de tenlastelegging genoemde letsel opgelopen. Het hof kwalificeert dit letsel, gelet op de ernst ervan en de (blijvende) gevolgen, als zwaar lichamelijk letsel.

Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hij een bierpul vast had en uit een opwelling heeft gehandeld door met die bierpul in de hand te slaan. Verdachte heeft verklaard dat hij niet de intentie had om [slachtoffer] bewust met die bierpul te slaan en hem pijn te doen.

 

Het hof is van oordeel dat verdachte door [slachtoffer] met kracht met een bierpul in het gezicht te slaan, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daarmee aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht.

 

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

 

hij op 10 mei 2015 te Rotterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten forse wijkende snijwonden en/of slagwonden aan de linkerzijde van het gelaat en beschadiging van de nervus facialis (hersenzenuw in het gelaat) en een gebroken voortand, heeft toegebracht door die [slachtoffer] (met kracht) met een bierpul in het gelaat te slaan.

 

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE

Het primair bewezen verklaarde levert op:

zware mishandeling.

STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

 

In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is.

 

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling in een uitgaansgelegenheid, waarbij aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel in het gelaat is toegebracht. Dat is een ernstig feit.

In het voordeel van verdachte geldt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een dergelijk feit. Hij heeft verklaard en laten zien dat hij oprecht spijt heeft van zijn handelen. Hij heeft het slachtoffer kort na het voorval een brief geschreven en hij is in gesprek gegaan met het slachtoffer. Verdachte en zijn raadsman geven aan dat tussen verdachte en het slachtoffer de kwestie is uitgepraat en dat zij hun gesprek hebben afgesloten met een handdruk en een omhelzing. Verdachte heeft ook verklaard dat hij het door [slachtoffer] gevorderde schadebedrag heeft betaald. De raadsman heeft dit bevestigd.

 

Verdachte is officier bij de Koninklijke Landmacht. Hij is, na een schorsing vanwege dit voorval, thans weer aan het werk, is bevorderd en heeft een goed functioneringsgesprek gehad. De Commissie van Onderzoek en Advies OOCL heeft geoordeeld dat ontslag wegens wangedrag in casu niet evenredig is en dat kan worden volstaan met een lichtere maatregel. Aan verdachte is een negatief ambtsbericht opgelegd.

Het slachtoffer, [slachtoffer], heeft in een brief aan verdachte laten weten dat hij hoopt dat de onderhavige strafzaak niet tot ontslag van verdachte zal leiden.

 

Het hof is zich er van bewust dat verdachte onder de vigerende regels verdachte bij oplegging van een taakstraf van 40 uren of meer, geen verklaring van geen bezwaar (VGB) zal krijgen, hetgeen tot ontslag bij Defensie zal leiden.

Het hof is van oordeel dat dit voorval niet automatisch tot ontslag van verdachte zou hoeven te leiden, gelet op zijn goede functioneren binnen Defensie.

 

In vergelijkbare gevallen worden in de regel fors hogere straffen opgelegd. De Oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS noemen voor eenvoudige mishandeling met behulp van een slagwapen of door een kopstoot 120 uur taakstraf en voor zware mishandeling door een kopstoot 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ook als voor ogen wordt gehouden dat het inderdaad om niet meer dan orïentatiepunten gaat is duidelijke dat het opleggen van een taakstraf van (iets minder dan) 40 uur in deze zaak redelijke marges te buiten zou gaan.

 

Het hof is er van op de hoogte dat binnen Defensie sprake is (geweest) van overleg over een wijziging van de hoogtes van de straffen die – automatisch – leiden tot intrekking van de VGB in (onder meer) die zin dat de grens bij taakstraffen zou komen te liggen op 80 uur.

 

Het hof zal, alles afwegende, aan verdachte een taakstraf van 78 uur opleggen.

VORDERING VAN DE BENADEELDE PARTIJ [SLACHTOFFER]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.263,46. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.

 

Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte heeft de hoogte van de vordering niet betwist en hij is tot vergoeding van die schade gehouden. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de schade inmiddels betaald heeft, maar hij heeft daarvan geen bewijs overgelegd. Bovendien heeft de benadeelde partij bij brief van 29 november 2016 de vordering nog gehandhaafd. De vordering zal dan ook worden toegewezen.

 

Om te bevorderen dat de schade, voor zover nog aan de orde, door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Het hof gaat er daarbij vanuit dat verdachte in geval van een eventuele executie betalingsbewijzen kan tonen als hij daadwerkelijk al betaald heeft.

TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

relaties4

BESLISSING

Het hof:

 

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

 

[Volgt: bewezenverklaring en kwalificatie van het primair ten laste gelegde en veroordeling tot een taakstraf van 78 uren en 39 dagen vervangende hechtenis alsmede de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij van € 5.263,46.]

relaties1

Naschrift

Door majoor mr. LL.M gov. A.F. Vink

  1. Het in deze zaak gepleegde geweldsmisdrijf, en met name het daardoor veroorzaakte letsel bij het toen 18-jarige slachtoffer, is fors. De veroordeelde heeft het slachtoffer met een bierpul in het gezicht geslagen, waardoor het slachtoffer forse wijkende snij- en slagwonden in het gezicht, een beschadiging van de hersenzenuw in het gezicht en een gebroken voortand heeft opgelopen. Tijdens de zitting van de rechtbank Gelderland, op 4 januari 2016, leest het slachtoffer geëmotioneerd een verklaring voor over het incident. Hij geeft aan dat hij voordien zeker was van zichzelf, maar hij inmiddels psychologische behandeling ondergaat omdat hij angstig is geworden. Hij durft niet meer in de spiegel te kijken, hij wordt nagekeken op straat en kinderen noemen hem Scarface. Het slachtoffer geeft aan, ruim anderhalf jaar na de gebeurtenissen, nog altijd geen controle over zijn spieren in zijn gezicht te hebben en kaaktherapie te ondergaan.
  2. Het zal geen bevreemding opwekken dat op vergrijpen als het onderhavige forse straffen zijn gesteld. De Oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarover het hof spreekt, vormen een vertrekpunt van denken over de op te leggen straf. Zij bieden de rechter een handvat en de mogelijkheid om bij de straftoemeting te wijzen op een landelijke praktijk. De oriëntatiepunten binden de rechter niet. Hij is in individuele gevallen verantwoordelijk om een passende straf te bepalen en op te leggen. Deze oriëntatiepunten gaan bij het opzettelijk toebrengen van middelzwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen (niet zijnde een vuurwapen) uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden.
  3. De uiteindelijk door het hof opgelegde taakstraf van 78 uren staat hiermee in schril contrast. Het hof constateert dat ook, maar wijst in dit verband tevens op de consequentie die een op te leggen straf kan hebben voor het kunnen blijven beschikken over een Verklaring van geen bezwaar (Vgb). Zonder deze verklaring, kan de veroordeelde niet meer werkzaam zijn op een vertrouwensfunctie. Aangezien vrijwel alle militaire functies vertrouwensfuncties zijn, betekent dit dat het verlies van de Vgb in de regel tot ontslag zal leiden (artikel 12g, tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931). Volgens de toelichting op de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie (Stcrt. 2013, 29945) wordt onder andere een taakstraf van 40 uur of meer immers als voldoende zwaar aangemerkt om een intrekking van de Vgb te rechtvaardigen. Dat er binnen Defensie zou zijn gesproken over het oprekken van eerdergenoemde grens van 40 naar 80 uur, zoals het hof stelt, heeft evenwel niet geleid tot aanpassing van het beleid. Of de veroordeelde in dit licht dan ook geholpen is met een taakstraf van 78 uur is maar de vraag.
  4. Het hof wijst op het opheffen van zijn schorsing, een bevordering, een goed functioneringsgesprek en het afzien van ontslag wegens wangedrag als argumenten op grond waarvan de veroordeelde niet zou moeten worden ontslagen. De bevordering van tweede- naar eerste-luitenant (op grond van artikel 24, derde lid, aanhef en onder a, van het Algemeen militair ambtenarenreglement) geschiedt in de praktijk vrijwel automatisch. Veel betekenis moet daaraan niet worden toegedicht. Dat de commandant van de veroordeelde, op grond van een daartoe strekkend advies, heeft afgezien hem ontslag wegens wangedrag te verlenen, neemt geenszins weg dat de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst de Vgb van de veroordeelde nog altijd kan intrekken. In een dergelijk geval zal alsnog ontslag volgen. Op deze consequentie wordt een militair ook gewezen als van een ontslag (wegens wangedrag) wordt afgezien, terwijl een ontslag na intrekking van de Vgb tot de mogelijkheden behoort.
  5. In het licht van de totstandkomingsgeschiedenis van het huidige militair straf(proces)recht is de bemoeienis van het hof met de rechtspositie consequenties voor de veroordeelde opmerkelijk. Het militair straf(proces)recht dat tot 1 januari 1991 gold, kende als bijkomende straf de straf van ontslag uit de militaire dienst met of zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen (artikel 6, sub b en onder 1, Wetboek van Militair Strafrecht). De regering gaf destijds een aantal argumenten om deze bijkomende straf te schrappen (Kamerstukken II 1980-81, 16 813 (R1165), nr. 5, p. 49-52). Een van die redenen was dat de grens tussen deze bijkomende straf en de ontslaggrond ongeschiktheid voor de dienst vervaagde, doordat de strafrechter naar meer keek dan alleen het gepleegde misdrijf, maar ook naar het tuchtrechtelijke en rechtspositionele verleden van de verdachte. Ook werd overwogen dat de Minister van Defensie, dan wel de Kroon, in voorkomend geval beter dan de strafrechter kon beoordelen of een militair in de dienst gehandhaafd kon blijven. Het werd dan ook onwenselijk gevonden dat de strafrechter op grond van hetzelfde feitencomplex tot een ander oordeel zou kunnen komen dan zijn werkgever, dan wel de bestuursrechter, wat betreft de handhaafbaarheid van de veroordeelde binnen Defensie. Met de overweging “Het hof is van oordeel dat dit voorval niet automatisch tot ontslag van verdachte zou hoeven te leiden, gelet op zijn goede functioneren binnen Defensie.” is in ieder geval helder hoe het hof hiertegen aankijkt.
  6. Natuurlijk moeten bij een strafoplegging de belangen van een verdachte worden gewogen en kunnen die, onder omstandigheden, aanleiding geven om lichter te straffen dan in vergelijkbare gevallen aan de orde zou zijn. In het onderhavige geval is er wel van een beduidende verlichting sprake: van 6-7 maanden onvoorwaardelijke vrijheidsstraf naar een taakstraf van 78 uren. Mede gelet op het forse letsel van het slachtoffer is het nogal wat om baanbehoud van de verdachte hiervoor als voornaamste reden op te geven. Het slachtoffer heeft de moed kunnen vinden om na afloop van de zitting van de rechtbank Gelderland op 4 januari 2016 met de (toen nog) verdachte in gesprek te gaan over de zaak en heeft hem – zo lijkt het – kunnen vergeven. Daarvoor valt echter met name het slachtoffer te prijzen, mede gelet op de hierboven geschetste (psychische) gevolgen die het misdrijf nog altijd voor hem heeft.
  7. Vanzelfsprekend is – naast de strafrechtelijke gevolgen – baanverlies een forse consequentie op welk (wan)gedrag dan ook. Dat de strafrechter dat meeweegt, ligt voor de hand. Wel kunnen vraagtekens worden gezet bij het gewicht dat het hof daaraan in deze zaak toekent. Diezelfde vraagtekens kunnen ook gezet worden bij de inmenging van het hof in de (nog te doorlopen) procedure omtrent het al dan niet intrekken van de Vgb en een daaraan gekoppeld eventueel ontslag. Maar bovenal: mag van een officier van de Koninklijke Landmacht niet worden verwacht dat hij zich van de consequentie “baanverlies” rekenschap geeft voordat hij met een bierpul op iemands gezicht inslaat?

 

A.F.V.

Naar boven