Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift Jaargang 110 - 2017 - aflevering 3

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Inhoud

MRT 2017, editie 3

 

Inhoud

 

Bijdrage - Praktijk

Titel: Uitoefening van rechtsmacht ten aanzien van strafbare feiten begaan door Nederlandse militairen in het buitenland.

Auteur: Mr. J. Nijhof

 

Bijdrage – Beschouwing

Titel: Veranderingen in de omgevingswetgeving.

Auteur: Kapitein mr. B.C.J.L. van Hout

 

Bijdrage - Praktijk

Titel: Air Task Force- Middle East. Een juridische terugblik op luchtoperaties in het Midden Oosten.

Auteur: Luitenant-kolonel mr. D.J. Le Clercq en majoor mr. J.C. Velzeboer

 

Strafrechtspraak

Hof ‘s-Hertogenbosch, 07-12-2016, ECLI: NL:GHSHE:2016:5462

Titel: Neergeschoten bijrijder.

Auteur naschrift: Mr. M.M. Dolman

 

Bestuursrechtspraak

CRvB 01-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4617

Titel: Snoeplust leidt tot ontslag wegens wangedrag.

Auteur naschrift: Mr. P. Verkroost

 

Redactiecommissie

 

Bijdrage - Praktijk

Uitoefening van rechtsmacht ten aanzien van strafbare feiten begaan door Nederlandse militairen in het buitenland.

Praktijk

Uitoefening van rechtsmacht ten aanzien van strafbare feiten begaan door Nederlandse militairen in het buitenland

 

Door mr. J. Nijhof1

Inleiding

Nederlandse militairen kunnen naar het buitenland worden gezonden in het kader van internationale missies of oefeningen. Het is daarbij niet ondenkbaar dat dat zij tijdens hun verblijf in het buitenland verdacht worden van het plegen van strafbare feiten. In hoeverre Nederland in dat geval handhavende en rechtsprekende rechtsmacht kan uitoefenen is afhankelijk van specifieke (internationale) afspraken dan wel eventueel toepasselijk internationaal gewoonterecht. In eerdere bijdragen over de praktijk van statusverdragen zijn majoor mr. Van Hoek en kolonel mr. dr. Voetelink reeds uitvoerig op deze materie ingegaan.2

 

Vanaf 1991 is het militair strafrecht geïntegreerd in de commune strafrechtspleging.3 Sindsdien zijn de militaire kamers van de rechtbank Gelderland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden  bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van alle strafbare feiten begaan door Nederlandse militairen, waar ook ter wereld gepleegd.4 De verantwoordelijkheid voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten die door Nederlandse militairen zijn gepleegd, berust dientengevolge bij het arrondissementsparket Oost-Nederland.5 

 

Recentelijk heeft de hoofdofficier van Justitie van het arrondissementsparket Oost-Nederland de Handleiding voor de praktijk inzake toepassing strafrecht ten aanzien van strafbare feiten begaan door Nederlandse militairen in het buitenland (hierna: Handleiding) uitgegeven.6 De Handleiding beschrijft het internationaalrechtelijk juridische kader omtrent de rechtsmacht over Nederlandse militairen die zich voor de dienst in het buitenland bevinden, alsmede het beleid dat de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Nederland voorstaat bij het uitoefenen van deze rechtsmacht.

 

Bij de omvangrijke wijziging van de militaire strafrechtspraak in 1991 zijn bepaalde wet- en regelgeving overigens abusievelijk over het hoofd gezien. Zo zijn bijvoorbeeld bepaalde bevoegdheden volgens de Wet goedkeuring en uitvoering Verdrag van Londen (NAVO-SOFA) nog steeds bij de Minister van Oorlog neergelegd7 en is een reglement inzake deze materie van de minister van Defensie van 17 juni 19718 nooit formeel ingetrokken. Dit reglement is in principe dus nog steeds van kracht en er wordt in de literatuur ook af en toe nog naar verwezen.9 In het licht van de recente Handleiding ligt het echter in de lijn der verwachting dat dit reglement binnen afzienbare tijd zal worden ingetrokken.

 

In principe is de Handleiding een intern document van het arrondissementsparket Oost-Nederland waaraan derden geen rechten kunnen ontlenen. De werkwijze van het openbaar ministerie heeft in dezen echter weldegelijk ook mogelijke invloed op de militaire commandant en diens staf, bijvoorbeeld met het oog op mogelijk te overwegen rechtspositionele maatregelen tegen de verdachte militair (zoals repatriëring) en/of het ter beschikking houden van de militair voor de lokale autoriteiten.10 Daarom is het zinvol om een aantal kernpunten uit deze Handleiding nader onder de aandacht te brengen.

relaties5
Rechtsmacht in geval van statusverdrag

De Handleiding belicht eerst de toebedeling van rechtsmacht in gevallen waarbij een statusverdrag van toepassing is. Omdat dit aspect ook in de eerder gerefereerde bijdragen uitvoerig is besproken, zal ik mij beperken tot de opmerking dat de Handleiding in dit kader onderstreept dat het – althans in het geval van het NAVO-statusverdrag – in principe uitsluitend aan de staat van herkomst (in casu Nederland) is om te bepalen of gedragingen van haar militairen binnen de uitoefening van de dienst vallen of niet.11 Hier kunnen wel aanvullende (praktische) afspraken over worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld het geval is in de Aanvullende Overeenkomst bij het NAVO statusverdrag betreffende de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde buitenlandse krijgsmachten.12

 

Rechtsmacht bij ontbreken van een statusverdrag

De Handleiding gaat ook in op de situatie waarbij geen specifieke statusafspraken bestaan, bijvoorbeeld omdat er in het geheel geen statusverdrag met de staat van verblijf is overeengekomen – bijvoorbeeld in geval van vlootbezoeken, dienstreizen of acute noodhulpoperaties – of omdat een dergelijk verdrag niet op de specifieke situatie van toepassing is, zoals in het geval dat de betrokken militair enkel vanwege verlof in de vreemde staat verblijft.   

 

Op grond van internationaal gewoonterecht kan Nederland ook bij gebrek aan  een specifieke statusovereenkomst exclusieve rechtsmacht toekomen. Dit is bijvoorbeeld het geval ten aanzien van vergrijpen die zijn begaan aan boord van een Nederlands oorlogsschip of militair luchtvoertuig.13

 

Hetzelfde geldt ook voor strafbare feiten voor zover deze in de uitoefening van de dienst zijn gepleegd. In dat geval is er sprake van functionele immuniteit (‘ratione materiae’).14 Deze immuniteit ziet op een immuniteit van strafvervolging van de Nederlandse militair in de staat van verblijf, niet in Nederland. Functionele immuniteit is in feite een uitvloeisel van de immuniteit van de Staat uit hoofde waarvan de overheidsfunctionaris optreedt.15  Hoewel er voorbeelden zijn waarbij staten het concept van functionele immuniteit ten aanzien van militairen niet hebben erkend,16 wordt zij door de meeste schrijvers als een ongeschreven regel van internationaal gewoonterecht geacht.17 Ook de bestaande jurisprudentie duidt erop dat militairen functionele immuniteit toekomt op grond van internationaal gewoonterecht.18 Dit is alleen anders tijdens een gewapend conflict19 en ingeval van internationale misdrijven of daden van corruptie.20

 

Of een beroep op de functionele immuniteit van de Nederlandse militair ook daadwerkelijk door de staat van verblijf zal worden gehonoreerd, zal derhalve afhangen van de feiten en omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld in welke staat het strafbare feit is begaan – In het licht van de vraag of deze staat functionele immuniteit als regel van gewoonterecht erkent21 – en de aard en omvang van het strafbare feit.

 

Volgens de Handleiding geldt als hoofdregel dat Nederland alles in het werk stelt om in het buitenland gestationeerde Nederlandse militairen voor de Nederlandse rechter te brengen om zo de integriteit van de Nederlandse krijgsmacht beter te kunnen waarborgen, bijvoorbeeld in het licht van uniformiteit van straffen. In dit licht zal de officier van justitie – en namens hem ook de opsporingsambtenaren – zich in beginsel dan ook op het standpunt stellen dat Nederlandse militairen op grond van internationaal gewoonterecht functionele immuniteit toekomt.

 

Ten aanzien van handelingen van de militair in de persoonlijke sfeer, komt de rechtsmacht in principe toe aan de staat van verblijf. In voorkomend geval staat het Nederland echter wel vrij om een verzoek tot het afzien van rechtsmacht in te dienen bij de staat van verblijf.

Noodzaak om de officier van justitie te informeren

Omdat  het concept van samenloop van rechtsmacht geen volledige immuniteit ten aanzien van de staat van verblijf inhoudt, kan niet worden uitgesloten dat de autoriteiten van de staat van verblijf, niettegenstaande een mogelijk voorrangsrecht van Nederland, de zaak desondanks strafrechtelijk afdoen. Daarnaast is het ook mogelijk dat de staat van verblijf de functionele immuniteit van een Nederlandse immuniteit niet erkent.

 

Om daadwerkelijk rechtsmacht te kunnen uitoefenen, is het daarom van groot belang dat de officier van justitie – door tussenkomst van de Koninklijke marechaussee – zo spoedig mogelijk over de strafzaak worden geïnformeerd. Alleen dan kan de officier van justitie immers tijdig contact opnemen met de autoriteiten van de staat van verblijf om hen te informeren dat hij zijn uitsluitende rechtsmacht of voorrangrecht wenst uit te oefenen, dan wel hen – door tussenkomst van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (AIRS)22 – wenst te verzoeken op grond van een bijzonder belang van hun voorrangsrecht af te zien.

Aandachtspunten ten aanzien van opsporingshandelingen

Indien de Nederlandse autoriteiten uitsluitende rechtsmacht toekomt omdat het feit niet strafbaar is naar het recht van de staat van verblijf of omdat de staat van verblijf  op grond van internationaal recht geen rechtsmacht mag uitoefenen, kunnen zij zonder meer tot opsporing overgaan. Het uitvoeren van opsporingshandelingen in de staat van verblijf door Nederlandse opsporingsambtenaren is echter alleen toegestaan voor zover dit – bij verdrag of anderszins – met de staat van verblijf is overeengekomen dan wel anderszins volgt uit internationaal recht.23 Hierbij kunnen ook praktische overwegingen, zoals (buitenlandse) taalbeheersing en lokale gebruiken, een rol spelen. Daarom moet de  uitvoering van opsporingshandelingen, ook in geval uitsluitende rechtsmacht, in beginsel met de autoriteiten van de staat van verblijf worden gecoördineerd. Zo nodig moeten zij door opsporingsambtenaren van de staat van verblijf, zo mogelijk in aanwezigheid van Nederlandse opsporingsambtenaren, worden laten uitgevoerd.

Praktische aandachtspunten

In de Handleiding wordt gewezen op een waarneembare trend dat een aantal NAVO-lidstaten een steeds beperktere uitleg hanteren bij de toepassing van het NAVO-statusverdrag. Zo stellen sommige landen zich op het standpunt dat het NAVO-statusverdrag alleen van toepassing is op (zuiver) NAVO-gerelateerde activiteiten. Hoewel dit op gespannen voet staat met de intentie van de verdragspartijen zoals deze blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis,24 wijst deze ontwikkeling er wel op dat het uitoefenen van rechtsmacht op het grondgebied van een NAVO-lidstaat op grond van het NAVO-statusverdrag niet altijd een automatisch gegeven is en tot nader overleg met de autoriteiten van de staat van verblijf kan nopen.

 

Daarnaast wordt in de Handleiding ook het belang onderstreept dat opsporingsambtenaren nauwe contacten aangaan en onderhouden met de lokale justitiële autoriteiten. Immers, (lokale) buitenlandse justitiële autoriteiten blijken in de praktijk niet altijd bekend te zijn met de geldende afspraken ten aanzien van rechtsmacht over buitenlandse militairen. Door vooraf contact op te nemen met de lokale autoriteiten kan worden voorkomen dat strafzaken lokaal worden afgedaan voordat Nederland in de gelegenheid is gesteld de haar toekomende rechtsmacht uit te oefenen, dan wel de staat van verblijf kan verzoeken van haar rechtsmacht af te zien of deze over te dragen.

 

Conclusie

De Handleiding bevat naast een beschrijving van het internationaalrechtelijke kader tevens praktische aanwijzingen ten aanzien van de te voorgestane handelswijze indien een Nederlandse militair in het buitenland van een strafbaar feit wordt verdacht. De Handleiding komt als zodanig in de plaats van het reglement van de minister van Defensie van 1971, dat naar alle waarschijnlijkheid binnenkort zal worden ingetrokken.

 

Het verdient in dit verband opmerking dat het reglement uit 1971 een aantal aan commandanten gerichte bepalingen bevat die weldegelijk nog steeds relevant zijn, bijvoorbeeld, ten aanzien van het mogelijk assisteren in het verkrijgen van rechtsbijstand ten behoeve van de militair en het door (of namens) de commandant – zo mogelijk – bijwonen van de terechtzitting indien de Nederlandse militair door de buitenlandse autoriteiten wordt vervolgd. Daarom is het wenselijk dat Defensie bij de intrekking van het reglement gelijktijdig voorziet in vervangende aanwijzingen aan commandanten hoe te handelen indien een ondergeschikte in het buitenland  met de lokale justitiële autoriteiten in aanraking komt.    

relaties1

Bijdrage – Beschouwing

Veranderingen in de omgevingswetgeving

Beschouwing

Defensie en de nieuwe Omgevingswet
Door kapitein mr. B.C.J.L. (Britt) van Hout1

Inleiding

Het huidige omgevingsrecht is een omvangrijk stelsel van veelal sectorale wetten met elk hun eigen procedures, planvormen en regels die het beheer en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving reguleren. Er zijn aparte wetten voor bodem, bouwen, geluid, infrastructuur, milieu, natuur, ruimtelijke ordening en waterbeheer. De onzekerheid en onduidelijkheid die door de enorme verscheidenheid aan regels wordt veroorzaakt, is voor de Minister van Infrastructuur en Milieu (IenM) aanleiding geweest om het omgevingsrecht ingrijpend te herzien en te komen tot één integrale Omgevingswet waarin de verschillende deelonderwerpen waaruit het omgevingsrecht nu bestaat, met elkaar worden verbonden.

In dit artikel zal inzichtelijk worden gemaakt wat de nieuwe Omgevingswet inhoudt en wat dit voor Defensie gaat betekenen. Daartoe zullen in paragraaf 1 allereerst de hoofdlijnen van de Omgevingswet en de uitvoerende besluiten uiteengezet worden. In paragraaf 2 zullen vervolgens de kernveranderingen besproken worden die het nieuwe systeem met zich meebrengt. Om de bijzondere taakuitvoering van de krijgsmacht ook onder het nieuwe stelsel te waarborgen is voor Defensie een bijzondere positie gecreëerd die in paragraaf 3 aan bod zal komen. In de paragrafen 4 tot en met 6 zullen tot slot een drietal voor Defensie relevante onderwerpen besproken worden die door de Omgevingswet geraakt zullen worden2.

 


 

1. Omgevingswet en uitvoeringsbesluiten

Het huidige omgevingsrecht is versnipperd en niet inzichtelijk genoeg. Om tot een vereenvoudigd en samenhangend stelsel te komen, worden daarom de gebiedsgerichte onderdelen (activiteiten die zich afspelen binnen een gebied of op een vaste plaats) van de huidige (sectorale) wetten samengebracht in één Omgevingswet met één samenhangend stelsel van planning, besluitvorming, procedures en rechtsbescherming. Hiervoor zullen enkele bestaande wetten worden ingetrokken en volledig opgaan in de Omgevingswet. De belangrijkste daarvan zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Tracéwet en de Wet ruimtelijke ordening. Van een twintigtal andere wetten zullen alleen die delen opgaan in de Omgevingswet die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. De onderdelen die uitsluitend gericht zijn tot de desbetreffende sector blijven in de sectorale wetgeving3.  Door de bundeling van wetgeving zijn minder regels nodig, waardoor het geheel overzichtelijker en inzichtelijker wordt. Bovendien moet de Omgevingswet het beheer van en de ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving eenvoudiger maken.

De Omgevingswet gaat de basis vormen voor het beheer en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving en biedt een fundament voor bundeling van het omgevingsrecht in één wet, zoals de Algemene wet bestuursrecht dat doet voor het algemene bestuursrecht4. De wet bevat grondslagen voor omgevingswaarden5, instructies aan bestuursorganen, grondslagen voor algemene regels voor activiteiten en regels voor besluitvorming over activiteiten in de fysieke leefomgeving. De Omgevingswet kent een zestal kerninstrumenten waarmee bestuursorganen van het Rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap de doelen van de wet6 in de praktijk kunnen brengen. Dit betreft de omgevingsvisie7, programma’s8, decentrale regelgeving9 algemene rijksregels, de omgevingsvergunning10 en het projectbesluit11. De algemene rijksregels worden hier besproken, de overige kerninstrumenten worden buiten beschouwing gelaten.

De algemene rijksregels vormen een nadere uitwerking van de Omgevingswet en zijn vastgelegd in vier Algemene maatregelen van bestuur (AMvB): het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Evenals de Omgevingswet zullen deze uitvoeringsbesluiten de huidige regelgeving samenbrengen die nu nog verspreid is over verschillende wetten, ministeriële regelingen en AMvB’s.

Picture1

In het Omgevingsbesluit zijn de algemene en procedurele bepalingen terug te vinden. Het Omgevingsbesluit richt zich op burgers, bedrijven en overheden en geeft in aanvulling op de Omgevingswet aan welke procedures moeten worden doorlopen, wie het bevoegd gezag is om een omgevingsvergunning te verlenen en wat de betrokkenheid van andere bestuursorganen in dit proces is. Daarnaast regelt het Omgevingsbesluit een aantal op zichzelf staande onderwerpen zoals de milieueffectrapportage, handhaving en kostenverhaal.

In het Bkl worden de bevoegdheden uitgewerkt die in de Omgevingswet genoemd zijn. Het besluit bevat inhoudelijke aanwijzingen voor bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming door gemeenten, provincies, waterschappen en het Rijk. Het Bkl schrijft voor welke regels het bestuursorgaan moet toepassen bij het uitoefenen van zijn taken en bevoegdheden op het terrein van milieu, water, ruimte, erfgoed, natuur en infrastructuur. De doorwerking van nationale doelstellingen en EU-regelgeving naar de decentrale overheden en de bestuursorganen van het Rijk wordt verzekerd door het stellen van beoordelingsregels voor het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een activiteit.

Het Bal en Bbl bevatten ten slotte de inhoudelijke regels waar burgers, bedrijven en overheden (in de rol van initiatiefnemer) zich aan moeten houden wanneer zij een activiteit in de fysieke leefomgeving gaan uitvoeren. In het Bal worden milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten gereguleerd. Het besluit wijst aan welke activiteiten als milieubelastend worden beschouwd en geeft daar algemene regels voor ter bescherming van de fysieke leefomgeving die voor alle milieubelastende activiteiten gelden. In aanvulling daarop stelt het Bal algemene regels die gelden voor een specifieke bedrijfstak (agrarische sector, dienstverlening, industrie maar ook: Defensie). Deze regels beperken zich veelal tot technische en locatieonafhankelijke eisen. Het Bal geeft voorts aan voor welke activiteiten niet kan worden volstaan met algemene regels maar waarvoor een meldplicht geldt of een omgevingsvergunning nodig is. Activiteiten die zien op (ver)bouwen en slopen en het gebruik en in stand houden van bouwwerken worden geregeld in het Bbl. Ook hier geldt dat de veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid van bouwwerken wordt beschermd met algemene regels en dat de activiteiten waarvoor een meldplicht geldt of een omgevingsvergunning nodig is, expliciet in het Bbl worden benoemd. De Omgevingswet en de vier AMvB’s zullen naar verwachting in het voorjaar van 2019 in werking treden.

2. Kernveranderingen

Naast dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de uitvoeringsbesluiten het aantal wetten, ministeriele regelingen en AMvB’s op het gebied van de fysieke leefomgeving ingrijpend afneemt, brengt de nieuwe Omgevingswet een aantal belangrijke systeemveranderingen met zich mee. 

2.1 Van centraal naar decentraal-tenzij

De hoofdregel in de Omgevingswet is dat de regels over de fysieke leefomgeving zo veel mogelijk op decentraal niveau worden vastgesteld om zo een meer gebiedsgerichte benadering mogelijk te maken. Dit betekent dat de gemeenten en, waar het waterbeheer betreft, de waterschappen primair verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet - tenzij anders bepaald.

In beginsel wordt het al dan niet stellen van regels een keuze van de decentrale overheden, tenzij voor een onderwerp is vastgelegd dat op decentraal niveau algemene regels voor activiteiten gesteld moeten worden. Daartoe bevat de Omgevingswet enkele expliciete (‘stelt regels’) en impliciete (‘beschermt, voorkomt of beperkt’) opdrachten aan decentrale overheden in instructieregels. Op deze manier hebben gemeenten, provincies en waterschappen straks meer beleidsvrijheid en afwegingsruimte om onderwerpen binnen de eigen grenzen naar eigen inzicht te regelen. Gemeenten doen dit in het omgevingsplan, provincies en waterschappen in respectievelijk de omgevings- en waterschapsverordening. Ondanks deze verschuivingen blijven er ook activiteiten die het Rijk zelf regelt. Dit hangt veelal samen met het nationaal belang, internationale verplichtingen of de territorium-overschrijdende gevolgen die een activiteit met zich mee kan brengen. Deze activiteiten regelt het Rijk door het stellen van algemene regels in de vier AMvB’s of door het opleggen van een vergunningplicht voor bepaalde activiteiten.

Het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ werkt ook door bij het aanwijzen van het bevoegd gezag. Voor bijna alle milieubelastende activiteiten is dit het college van burgemeester en wethouders (B&W) van de gemeente waarbinnen de activiteit plaatsvindt12. Als bevoegd gezag kan B&W maatwerkvoorschriften stellen om een algemene (rijks)regel nader in te vullen of om daar van af te wijken (als de wet deze mogelijkheid biedt) zodat die regel beter aansluit op de lokale omstandigheden waarbinnen de activiteit wordt verricht. Daarnaast ligt de bevoegdheid voor bestuurlijke handhaving van overtredingen van de algemene regels bij het college van B&W. Op dezelfde wijze vallen lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap onder het gezag van het dagelijks bestuur van het waterschap. Voor een aantal specifieke activiteiten is het bevoegd gezag op een hoger niveau neergelegd. Zo zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag ten aanzien van open bodemenergiesystemen13 en is rijksinfrastructuur toebedeeld aan de Minister van IenM. Ook voor defensieactiviteiten is het bevoegd gezag afzonderlijk aangewezen. Dit zal in de volgende paragraaf aan bod komen.

2.2 Van specifieke naar algemene regels

Om de lastendruk voorafgaand aan een activiteit zoveel mogelijk te beperken, streeft de wetgever ernaar om activiteiten waar mogelijk te reguleren met algemene regels in plaats van met een vergunningplicht. Hierdoor heeft een initiatiefnemer in veel gevallen geen voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag meer nodig om een activiteit te starten – een procedure die meer dan 6 maanden in beslag kan nemen. Enkel nog wanneer internationaal- of Europeesrechtelijke verplichtingen, of de mogelijke gevolgen van een activiteit voor de fysieke leefomgeving daar aanleiding toe geven, geldt als uitzondering een informatieplicht, meldplicht of vergunningplicht.

Een informatieplicht kan gelden voor activiteiten die weliswaar geen substantiële gevolgen voor de fysieke leefomgeving zullen hebben, maar waar het desondanks van belang wordt geacht dat het bevoegd gezag op de hoogte is van de voorgenomen activiteit. De verplichting tot het verstrekken van informatie kan zowel voorafgaand aan als gedurende het verrichten van een activiteit gelden. De informatieplicht is niet bedoeld om het bevoegd gezag de gelegenheid te geven om aanvullende eisen aan de activiteit te stellen – er wordt immers volstaan met algemene regels - maar kan wel aanleiding zijn om toezicht uit te oefenen op de naleving van de algemene regels. Ook bij een meldplicht doet de initiatiefnemer het bevoegd gezag informatie toekomen over de voorgenomen activiteit, maar anders dan het geval is voor de informatieplicht is het bij een meldplichtige activiteit verboden de activiteit te starten zonder voorafgaande melding – dit is bestuurlijk afdwingbaar. Een meldplicht geldt voor activiteiten waarbij de risico’s voor de fysieke leefomgeving groter zijn en geeft het bevoegd gezag zo nodig de mogelijkheid om maatregelen te treffen14. Deze maatregelen kunnen bijvoorbeeld zien op de bescherming van de specifieke omgeving waarin de activiteit plaatsvindt, zoals een waterwingebied, stiltegebieden of een Natura-2000 gebied15. Aanvullende regels hoeven niet altijd beperkend van aard te zijn, het bevoegd gezag heeft (als de wet daarin voorziet) ook de mogelijkheid om ruimere normen vast te leggen in een maatwerkvoorschrift. Enkel nog voor de gevallen waar het noodzakelijk is dat het bevoegd gezag niet alleen kennis neemt van de voorgenomen activiteit maar ook daadwerkelijk vooraf dient in te stemmen, wordt een omgevingsvergunning vereist. In de vergunning kan het bevoegd gezag aanvullende voorschriften formuleren die specifiek gelden voor die betreffende activiteit.

Dat in veel gevallen volstaan kan worden met de algemene regels in het Bal en Bkl wil overigens niet zeggen dat deze regels uitputtend zijn. Om de regeldruk te verminderen bevatten de algemene regels alleen de hoofdzaken. Gedetailleerde, volledig afdekkende voorschriften en vanzelfsprekendheden blijven hierbij achterwege. Detailvoorschriften zijn, indien van toepassing, terug te vinden in maatwerkvoorschriften en vergunningen, de voorschriften die vanzelfsprekend zouden moeten zijn, worden vervangen door de specifieke zorgplicht16. Op grond daarvan dient een initiatiefnemer in aanvulling op de algemene regels – voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd - zelf maatregelen te treffen om de nadelige gevolgen van zijn activiteit voor de fysieke leefomgeving te voorkomen of beperken. De zorgplicht omvat ook het controleren van de naleving van normen en het corrigeren van gebreken en geldt ook voor activiteiten die al informatie-, meld- of vergunningplichtig zijn. Hoewel het een open norm betreft die een groot beroep op de eigen inschatting en verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer doet, is de specifieke zorgplicht zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar.

2.3 Van inrichting naar activiteit

Onder het huidige omgevingsrecht is voor de toepassing van de milieuregelgeving bepalend of de activiteit plaatsvindt binnen een ‘inrichting’17. Van een inrichting is sprake als er voor een zekere periode (langer dan 6 maanden) op steeds dezelfde locatie bedrijfsmatig activiteiten worden verricht. Milieubelastende activiteiten die buiten een inrichting plaatsvinden of die slechts kortdurend of incidenteel zijn, vallen niet binnen het inrichtingenbegrip en daardoor ook niet binnen het bereik van de algemene regels uit de Wet milieubeheer en de Wabo. Voor sommige van deze activiteiten zijn uitvoeringsregels in aparte wetten gesteld18, de overige activiteiten – hoewel milieubelastend – worden niet door het Rijk gereguleerd.

In de nieuwe Omgevingswet wordt het inrichtingenbegrip losgelaten en geldt de milieubelastende activiteit als aangrijpingspunt. Een milieubelastende activiteit kan zowel activiteiten binnen als buiten de inrichting bevatten en is niet plaats- of tijdgebonden. Niet het ‘waar’ maar het ‘wat’ -heeft de activiteit invloed op de fysieke leefomgeving? - wordt daarmee bepalend voor een eventuele vergunningplicht en de toepassing van de algemene regels in het Bal. Dit maakt het stelsel eenvoudiger omdat er nog maar één grondslag is voor de toepassing van algemene regels en vergunningen, die allen zijn ondergebracht in hetzelfde besluit.

Het reguleren van activiteiten in plaats van inrichtingen leidt er daarnaast toe dat de regels minder breed – niet breder dan strikt noodzakelijk – gaan gelden. Onder de huidige regelgeving wordt bijvoorbeeld een militaire kazerne op grond van de Wabo aangemerkt als een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning vereist is. In de regel geldt dat met het vervallen van het inrichtingenbegrip voor de exploitatie van een kazerneterrein niet langer een vergunning nodig is19. De vergunningplicht geldt dan alleen nog voor specifieke activiteiten die op dat terrein uitgevoerd worden en die in het Bal als zodanig zijn benoemd. Het gevolg daarvan is dat de aanwezigheid van bijvoorbeeld een installatie of dieseltank niet langer het gehele terrein onder de milieuregels brengt zoals bij het begrip inrichting het geval was, maar nog enkel de betreffende milieubelastende activiteit.

Anderzijds zullen er hierdoor wel meer activiteiten binnen het bereik van de milieuregels gebracht worden. Zo zijn oefenactiviteiten buiten een inrichting onder de huidige regelgeving niet gereguleerd (anders dan door eigen voorschriften) omdat een oefenterrein niet wordt aangemerkt als een inrichting. In het Bal zijn oefenactiviteiten op essentiële militaire oefenterreinen echter aangewezen als milieubelastende activiteit waarvoor algemene regels zijn gesteld. Dat er meer gereguleerd gaat worden wil overigens niet zeggen dat er straks minder mogelijk is. Dit zal in de volgende paragrafen duidelijk worden.

3. Bijzondere positie Defensie

Defensie is nauw betrokken geweest bij de totstandkoming20 van de stelselwijziging wat heeft geresulteerd in de toekenning van een bijzondere positie voor Defensie in de Omgevingswet. Deze bijzondere positie hangt samen met de van de Grondwet afgeleide taakstelling van de krijgsmacht om het grondgebied te beschermen en de nationale veiligheid te waarborgen. Om te voorkomen dat activiteiten die verband houden met dit nationale veiligheidsbelang beperkt worden als gevolg van te strikte (lokale) milieueisen, is een 160-tal militaire terreinen en terreinen met een militair object in overleg met de Minister van Defensie aangewezen als essentieel terrein21. Deze terreinen zijn essentieel voor het nationale veiligheidsbelang vanwege de behoefte om op te leiden, te trainen, te oefenen en gereed te stellen voor het uitvoeren van defensietaken. Daarnaast moet het terrein en de daar aanwezige infrastructuur voldoende uniek zijn; de activiteiten kunnen niet op iedere willekeurige plek plaatsvinden. Het gaat daarbij om oefenterreinen, kazernes, zeehavens, luchthavens, schietbanen en -gebieden (op het vasteland en op zee), objecten voor brandstofvoorziening, zend- en ontvangstinstallaties, radarstations en munitieopslagplaatsen22. Onderdelen die geen directe invloed hebben op de inzetbaarheid van de krijgsmacht zijn niet aangewezen als essentieel terrein. Kantoorcomplexen zoals de Kromhout Kazerne en het Plein Kalvermarkt Complex en complexen voor ondersteunende diensten zijn voorbeelden van terreinen die weliswaar door Defensie beheerd worden maar die niet als essentieel terrein worden aangemerkt. De infrastructuur van deze locaties – kantoorfaciliteiten – is daarvoor onvoldoende uniek.

De aanwijzing als essentieel terrein heeft twee gevolgen. Ten eerste is voor een milieubelastende activiteit op een essentieel terrein niet het college van B&W bevoegd gezag, maar de Minister van IenM23. Het is daarmee dus de minister die maatwerkvoorschriften kan stellen, die de melding ontvangt en die handhaaft bij overtreding van de algemene regels. De daadwerkelijke vergunningverlening en handhaving heeft de minister gemandateerd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Het is voor decentrale overheden niet mogelijk om voor deze activiteiten aanvullende voorschriften of afwijkende normen te stellen. Ten tweede brengt de aanwijzing van een essentieel terrein de beperking voor gemeenten met zich mee dat zij in het omgevingsplan niet langer activiteiten toe mogen staan die het gebruik van het militair terrein of object kunnen belemmeren. Voor gebieden rondom militaire schietbanen waar projectielen terecht kunnen komen, betekent dit dat het omgevingsplan daar geen menselijke activiteiten of activiteiten met dieren mag toelaten. Ook voor bouwactiviteiten in de nabijheid van militaire laagvliegroutes, radarstations en zend- en ontvangstinstallaties geldt dat de bouwhoogte door rijksregels is begrensd en dat het voor gemeenten niet mogelijk is om in afwijking daarvan bouwactiviteiten in dat gebied toe te staan. Op deze manier worden de bruikbaarheid van het militaire terrein of object en de uitoefening van de defensietaken gegarandeerd.

In hoofdstuk 3 van het Bal zijn alle relevante milieubelastende en lozingsactiviteiten van Defensie aangewezen die plaatsvinden op essentiële terreinen24. Dit betreft de exploitatie van een militaire zeehaven, luchthaven of kazerne, het in werking hebben van een zendinstallatie, het opslaan en bewerken en het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen en het houden van militaire oefeningen. Voor elk van deze zeven activiteiten geeft het Bal aan wanneer de activiteit vergunningplichtig is en verwijst met behulp van een zogeheten richtingaanwijzer naar de inhoudelijke regels uit hoofdstuk 4 van het Bal die van toepassing zijn op de activiteit. Voor een deel van de daar benoemde activiteiten geldt dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet in de praktijk weinig veranderingen teweeg zal brengen: slechts de plek waar de relevante regelgeving is terug te vinden wijzigt. Voor een aantal onderwerpen zal de Omgevingswet wel leiden tot andere werkwijzen en –processen omdat de uitvoeringsregelgeving nieuwe kaders en normeringen introduceert. In de volgende paragrafen worden drie van deze onderwerpen toegelicht: oefenactiviteiten, geluid en militaire schietbanen.

4. Oefenactiviteiten

Oefenen is essentieel voor het functioneren van de krijgsmacht. Omdat een groot deel van de oefenactiviteiten plaatsvindt in (beschermde) ecologische gebieden is intensief militair gebruik niet altijd goed te verenigen met het geldende beschermingsregime. Omdat voor deze terreinen het militair gebruik leidend is, heeft de wetgever deze balans willen bewaken door het stellen van enkele eenvoudige voorschriften waarmee toch enige basisbescherming wordt gegarandeerd. Hoewel militaire oefeningen op ieder terrein gehouden kunnen worden, wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen oefenactiviteiten op essentiële terreinen enerzijds en oefenactiviteiten op niet-essentiële terreinen en in de openbare ruimte - het ‘oefenen in de strook’ - anderzijds.

4.1 Oefenactiviteiten op essentiële terreinen

Militaire oefeningen op een essentieel terrein worden in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen als een milieubelastende activiteit waarvoor geen omgevingsvergunning benodigd is25. Omdat oefenactiviteiten toch enige impact op het milieu kunnen hebben, geldt hier wel meldplicht26. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit moet bij ILT een melding gemaakt worden waarin wordt aangegeven waar de activiteit verricht gaat worden en wie de beheerder is van het terrein. Daarnaast dient de melding een standaard oefenkaart van het terrein te bevatten. De meldplicht is bestuurlijk afdwingbaar, het is niet toegestaan om oefenactiviteiten te verrichten wanneer dit niet vooraf gemeld is. De meldplicht geldt wel slechts eenmalig: wanneer een oefenterrein eenmaal voor een oefenactiviteit is aangemeld, hoeft een volgende oefenactiviteit op datzelfde terrein niet opnieuw gemeld te worden. Het aanmelden van activiteiten op oefenterreinen zal centraal worden aangelopen, door zorg van het Rijksvastgoedbedrijf.

Naast de meldplicht zijn de algemene regels in hoofdstuk 4 van het Bal, die inhoudelijke eisen stellen waaraan moet worden voldaan bij het uitvoeren van oefenactiviteiten, van toepassing. De wetgever heeft hier voorzien dat het treffen van preventieve maatregelen die normaal gesproken noodzakelijk zijn om bodem- of watervervuiling te voorkomen en milieuschade te beperken, zich niet goed verhouden tot het train as you fight-principe. Om zo realistisch mogelijk te kunnen oefenen, zien de gestelde voorschriften daarom slechts op de veiligheid voor de omgeving bij het gebruik van oefenmunitie en explosieve stoffen (externe veiligheid) en op de bescherming van de bodem en oppervlaktewaterlichamen bij activiteiten zoals het opslaan en tanken van brandstoffen en het lozen van afvalwater.

Hoewel de aard van de voorschriften dus niet ingrijpend is, zal de Omgevingswet ten opzichte van het huidige stelsel wel een grote verandering met zich meebrengen. Onder het huidige omgevingsrecht wordt een oefenterrein namelijk niet aangemerkt als een inrichting waarop het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is. Het terrein en de activiteiten die daarop plaatsvinden zijn als gevolg daarvan nu nog voorschrift- en vergunningvrij. Dit betekent niet dat oefenactiviteiten nu onbegrensd zijn; de zorgplicht voor de diverse onderdelen van de fysieke leefomgeving die het omgevingsrecht kent27, dwingt Defensie ook nu al tot het opstellen van interne voorschriften28 om aan deze zorgplicht te kunnen voldoen. Deze interne voorschriften worden echter niet extern gehandhaafd. Onder de nieuwe Omgevingswet gaat dit veranderen omdat die regels dan (deels) verwerkt zijn in het Bal waardoor het niet langer een interne gedragsregel is, maar een wettelijke verplichting wordt die bestuurlijk gehandhaafd (door middel van bestuursdwang,  last onder dwangsom of bestuurlijke boete) gaat worden door ILT. Nu is ILT nog enkel actief binnen inrichtingen. Dit betekent dat niet alleen de commandant, maar alle defensiemedewerkers – ILT spreekt straks de feitelijke overtreder aan – een grotere verantwoordelijkheid krijgen om er zelf voor te zorgen dat aan de regels wordt voldaan.

Tegenover meer regulering en handhaving staat dat er straks op oefenterreinen meer mogelijk is dan nu het geval is. Zo was het schieten met vuurwapens en het werpen van ontvlambare of ontplofbare voorwerpen op grond van het Besluit omgevingsrecht (BOR)29tot nu toe voorbehouden aan inrichtingen. Omdat een oefenterrein geen inrichting is, is het gebruik van lichte springstoffen onder het huidige regime dus niet mogelijk. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt het inrichtingenbegrip echter te vervallen en bepaalt het Bal dat het gebruik van springstoffen tot 50 g NEM op oefenterreinen is toegestaan indien personen die niet aan de oefening deelnemen op minimaal 180 meter afstand gehouden worden30. Ook wordt onder de Omgevingswet het gebruik van onder meer CQT en FX munitie31 mogelijk. In aanvulling op de norm uit het BOR bepaalt de Activiteitenregeling milieubeheer nu dat op militaire oefenterreinen niet met scherpe munitie geschoten mag worden maar enkel met losse patronen32. Het onderscheid tussen scherpe en losse patronen komt in het Bal echter niet meer terug, daar wordt slechts gesproken van oefenmunitie. Het kan hier gaan om oefenmunitie die geen projectielen veroorzaakt (‘losse flodders’) en oefenmunitie die projectielen veroorzaakt met een maximale dracht van 180 meter. Met deze toevoeging behoort het gebruik van CQT en FX munitie straks tot de mogelijkheden op alle essentiële oefenterreinen zonder dat daar een vergunning voor benodigd is. Het verschieten van deze munitietypen is nu nog enkel toegestaan in oefendorp Oostdorp, Blauw 6 op Marnehuizen en het Skillhouse Arnhemse heide, waarvoor het Hoofd Militaire Commissie Gevaarlijke Stoffen (MCGS) toestemming heeft verleend en waarvoor speciale vergunningen met geluidsrapport zijn afgegeven.

Omdat essentiële terreinen exclusief onder het gezag van de Minister van IenM vallen, is het voor gemeenten  niet mogelijk om deze nieuwe ruimte die in het Bal is gecreëerd te beperken door het stellen van aanvullende normen of voorschriften.

4.2 Oefenactiviteiten op niet-essentiële terreinen

Voor oefeningen die plaatsvinden buiten essentiële terreinen geldt het bovenstaande niet. Omdat het geen milieubelastende activiteit op een essentieel terrein betreft maar in de openbare ruimte, is het college van B&W bevoegd gezag om voorwaarden aan de activiteit te verbinden - de algemene regels voor militaire oefeningen op essentiële terreinen uit hoofdstuk 4 van het Bal zijn hierop immers niet van toepassing. Wel van toepassing zijn de algemene regels uit hoofdstuk 4 die betrekking hebben op activiteiten die niet defensie-specifiek zijn, zoals het tanken van vaartuigen, het onderhoud aan voertuigen of de opslag van propaan. Deze regels houden echter geen rekening met het bijzondere karakter van defensieactiviteiten. Wanneer de oefening zich over meerdere gemeenten uitstrekt, is B&W van de gemeente waarbinnen de activiteit in hoofdzaak zal plaatsvinden bevoegd om regels te stellen.

Afhankelijk van locatie, duur en de omvang van de oefening is voor oefenen in de openbare ruimte een evenementenvergunning benodigd, soms is een melding voldoende. Dit verschilt echter per gemeente33. Aan de evenementenvergunning kunnen nadere voorschriften worden verbonden ter bescherming van de fysieke leefomgeving. Gemeenten kunnen zelf de voorwaarden voor oefenen in de strook bepalen, zij hoeven hier niet aan te sluiten bij de regels - en mogelijkheden – uit het Bal die gelden voor oefenen op essentiële terreinen. Het stellen van nadere voorschriften is echter niet verplicht. Wanneer voor een oefening in de strook geen vergunning benodigd is of de gemeente ervoor kiest geen aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden, wordt teruggevallen op de algemene zorgplicht en dient de oefenende eenheid zelf maatregelen te treffen om de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving te voorkomen of beperken.

5. Geluid

De regulering van geluid gaat onder de Omgevingswet wezenlijk veranderen. Zoals eerder aangehaald ziet het grootste deel van de milieuregelgeving onder de huidige regelgeving nog enkel op inrichtingen. Voor het aspect geluid wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen de vergunningplichtige en de niet-vergunningplichtige inrichting. Voor niet-vergunningplichtige inrichtingen gelden de (algemene) geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze geluidsnormen gelden ten aanzien van alle activiteiten binnen de inrichting en houden geen rekening met de locatie waar de inrichting zich bevindt. Directe geluidshinder veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen een niet-vergunningplichtige inrichting is uitputtend geregeld, afwijken van de geluidsnormen in het Activiteitenbesluit is niet mogelijk. Voor de inrichtingen die op grond van de Wabo wel vergunningplichtig zijn, gelden de algemene geluidsnormen niet en dient het bevoegd gezag – in de meeste gevallen de gemeente, voor defensie-inrichtingen de minister van IenM - voorschriften tegen geluidshinder op te nemen in de omgevingsvergunning. Veelal zijn deze voorschriften gebaseerd op de normen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening34. Geluidshinder als gevolg van vliegverkeer bij luchthavens wordt separaat gereguleerd in de Wet luchtvaart. Dit zal met de inwerkingtreding van de Omgevingswet ook niet veranderen.

Onder de Omgevingswet vervalt het onderscheid tussen vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige inrichtingen (nieuw: activiteiten) en zal geluid grotendeels op gemeentelijk niveau gereguleerd gaan worden. Hier wordt een tweedeling gemaakt tussen bedrijfsmatige35 en niet-bedrijfsmatige activiteiten. Voor bedrijfsmatige activiteiten bevat het Bkl instructieregels die gemeenten ertoe verplichten om regels over geluid op te nemen in het omgevingsplan. Die regels moeten ervoor zorgen dat de geluidsbelasting afkomstig van bedrijfsmatige activiteiten aanvaardbaar is, waarvoor het Bkl in bijlage XV standaardwaarden geeft. Gemeenten zijn niet verplicht om die waarden over te nemen in hun omgevingsplan, zij kunnen er ook voor kiezen om strengere of minder strenge geluidsnormen te stellen in maatwerkvoorschriften als bijzondere lokale omstandigheden daar aanleiding voor geven. De mogelijkheden om een hogere geluidsbelasting toe te staan worden echter wel beperkt door grenswaarden.

Voor niet-bedrijfsmatige activiteiten bevat het Bkl geen instructieregels en zijn gemeenten vrij om al dan niet regels over geluid te stellen en een eigen geluidsbeleid te ontwikkelen. Dit betekent dat gemeenten straks ook voor activiteiten op essentiële defensieterreinen – oefenterreinen, kazernes, maar ook: schietterreinen - geluidsnormen in het omgevingsplan kunnen opnemen. In afwijking van wat in paragraaf 3 besproken is, is de Minister van IenM hier niet het bevoegd gezag ondanks dat het om een essentieel terrein gaat. Dit komt omdat onder de nieuwe Omgevingswet het aspect geluid niet langer onder milieu valt en de Minister van IenM enkel ten aanzien van milieubelastende activiteiten het bevoegd gezag voor defensieactiviteiten is. Voor alle andere (aspecten van) activiteiten – geluid, maar bijvoorbeeld ook bouwactiviteiten – is de gemeente ook voor Defensie het bevoegd gezag.

Om te voorkomen dat de gemeentelijke beleidsvrijheid ten koste gaat van de uitvoering van defensietaken, is ten aanzien van activiteiten op essentiële terreinen wel bepaald dat in het omgevingsplan nooit lagere grenswaarden gesteld mogen worden dan de standaardwaarden in bijlage XV van het Bkl36. Hogere waarden stellen in maatwerkvoorschriften is wel mogelijk, ook kan de gemeente geheel of gedeeltelijk afzien van het stellen van grenswaarden voor militaire activiteiten. Voor militaire (buiten)schietbanen gelden eveneens afwijkende regels om continuïteit te kunnen waarborgen. Hier zal in de volgende paragraaf op ingegaan worden.

Naast deze basisbescherming bestaat er ook nog de mogelijkheid dat hogere grenswaarden door de Minister van IenM worden vergund in de omgevingsvergunning. Dit is mogelijk omdat de vergunningplichtige defensieactiviteiten uit het Bal gelden als magneetactiviteit37. Dit betekent dat er één vergunning kan worden aangevraagd voor verschillende activiteiten, bijvoorbeeld voor het exploiteren van het terrein en voor de geluidsactiviteit. Hoewel de gemeente eigenlijk het bevoegd gezag is om over geluid te beslissen, trekt de Minister van IenM – als bevoegd gezag voor de magneetactiviteit – de in combinatie met de magneetactiviteit aangevraagde activiteit (in kwestie: geluid) naar zich toe. Op deze wijze heeft de Minister van IenM voor het ISK en ASK een hogere grenswaarde vastgesteld. De voorwaarde is wel dat deze twee (of meer) activiteiten ook daadwerkelijk gelijktijdig worden aangevraagd bij het bevoegd gezag.

6. Militaire schietbanen

Voor militaire schietbanen gelden afwijkende geluidsnormen en wordt een bijzondere grootheid en methodiek toegepast om de geluidsbelasting te berekenen. Nu wordt daarvoor nog onderscheid gemaakt tussen de vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige schietbanen. Met de inwerkingtreding van de 4e tranche wijziging van het Activiteitenbesluit38 is de vergunningplicht voor het merendeel van de schietbanen, schietkampen en schietterreinen met ingang van 1 januari 2016 komen te vervallen. Als gevolg daarvan zijn deze schietinrichtingen onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer gebracht, waarin (constructieve) eisen worden gesteld waar een schietinrichting aan moet voldoen teneinde bodemverontreiniging te voorkomen en de risico’s voor de omgeving te beperken.

Daarnaast bevat het Activiteitenbesluit milieubeheer regels ten aanzien van schietgeluid afkomstig van niet-vergunningplichtige schietinrichtingen. Hiervoor is in bijlage 9 van de Activiteitenregeling milieubeheer een bijzondere rekenmethode opgenomen. Deze methode kent een eigen waarderingsgrootheid (uitgedrukt in dB Bs,dan39) die beter rekening houdt met het specifieke karakter van schietgeluid en de omstandigheden waaronder de schietactiviteiten plaatsvinden. Zo wordt een correctiefactor toegepast voor diverse meteorologische omstandigheden, het aandeel laag frequentie geluid en voor schieten op zondagen. Op deze manier komt de berekende geluidnorm beter overeen met de daadwerkelijk ervaren hinder dan de voorheen gebruikte ‘Rating sound level’ (Lr)40. Voor niet-vergunningplichtige buitenschietbanen is deze geluidsnorm vastgesteld op ten hoogste 50 dB Bs,dan. Wanneer nationale of operationele belangen dit vereisen, kan de Minister van IenM - na de inwerkingtreding van de Omgevingswet de gemeente - een andere waarde vaststellen tot maximaal 55 dB Bs,dan.

In de Omgevingswet wordt deze methodiek straks ook formeel vastgelegd voor schietinrichtingen die nog wel vergunningplichtig zijn41. Dit betreft de schietbanen waar jaarlijks meer dan 3 miljoen schoten worden afgevuurd, terreinen waar explosieven uit luchtvaartuigen worden geworpen en springterreinen. Daarmee zullen enkel het ISK, ASK, Kamp de Kiek, de Vliehors en springterrein Schaijk onder de vergunningplicht blijven vallen. Alle overige schietbanen, schietkampen en schietterreinen zijn vergunningvrij.

Behalve dat de nieuwe rekenmethode nauwkeuriger is, is deze ook gunstiger voor Defensie. Waar de Rating sound level-methode de maximale geluidsbelasting nog berekende over 260 schietdagen – het werkelijk aantal schietdagen in een jaar – verdeelt de nieuwe methode deze geluidsbelasting over 365 dagen42. Als gevolg hiervan kan er ook op de vergunningplichtige schietbanen meer geschoten worden binnen dezelfde geluidsnorm. Daarnaast kunnen gemeenten, in afwijking van de standaardwaarde van 50 dB Bs,dan die is vastgesteld voor buitenschietbanen, voor militaire vergunningplichtige schietbanen hogere grenswaarden in hun omgevingsplan opnemen, tot maximaal 60 dB Bs,dan43.

Conclusie

De nieuwe Omgevingswet brengt een omvangrijke stelselherziening met zich waarmee niet alleen bestaande wetten gebundeld worden, maar die ook tot een cultuurverandering moet gaan leiden waarbij decentrale overheden aan zet zijn. Ook Defensie zal door deze veranderingen geraakt worden: er zijn straks minder vergunningen nodig voor defensieobjecten, maar tegelijkertijd zullen meer Defensie-gerelateerde activiteiten gereguleerd gaan worden door algemene regels. Omdat aan Defensie in de Omgevingswet een bijzondere positie is toegekend hoeft regulering de uitvoering van defensietaken echter niet te belemmeren. Ten aanzien van geluidsplafonds en het gebruik van oefenmunitie en springstoffen op oefenterreinen is de nieuwe regelgeving zelfs ruimer, wat meer gebruiksruimte en nieuwe mogelijkheden biedt.

Deze extra ruimte vereist echter ook nieuwe werkwijzen. In de algemene regels wordt interne defensieregelgeving straks (verder) wettelijk verankerd, waardoor breder door ILT gehandhaafd gaat worden. In het bijzonder op oefenterreinen zal men hier bedacht op moeten zijn omdat handhaving zich tot nu toe beperkte tot inrichtingen. Ook voor de inrichtingen die nu vergunningplichtig zijn, zal handhaving een punt van aandacht zijn. Nu wordt namelijk enkel gehandhaafd op het wel of niet voldoen aan de (gedetailleerde) voorschriften zoals die zijn opgenomen in de betreffende omgevingsvergunning. Onder de nieuwe Omgevingswet is het slechts voldoen aan de algemene regels of de (nog maar zeer beperkte!) voorschriften in de omgevingsvergunning niet meer voldoende. Bij handhaving wordt straks ook de zorgplicht meegenomen die de initiatiefnemer ertoe moet aanzetten om zelf toe te zien op de naleving van de normen en daar waar nodig maatregelen te treffen om de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving te voorkomen. Daarbij in aanmerking nemend dat de bestuurlijke boete onder de Omgevingswet breder toepasbaar wordt gemaakt – het opleggen van een bestuurlijke boete is nu alleen nog op deelgebieden mogelijk – betekent dit dat er straks een grotere rol voor de commandant is weggelegd om toe te zien en te anticiperen op de naleving van de regelgeving. 

Bijdrage - Praktijk

Air Task Force- Middle East. Een juridische terugblik op luchtoperaties in het Midden Oosten.

Praktijk

Air Task Force- Middle East

Een juridische terugblik op luchtoperaties in het Midden Oosten

 

Door luitenant-kolonel mr. Duco le Clercq en majoor mr. Jelle Velzeboer1

Van september 2014 tot juni 2016 zijn Nederlandse F16’s actief geweest in het Midden Oosten in de strijd tegen ISIS. De missie vloog, voornamelijk in Irak maar na een wijziging van de inzetregels eveneens in Oost-Syrië, meer dan 2.100 Air Interdiction (AI) en Close Air Support (CAS) missies waarbij meer dan 1.800 keer wapens zijn ingezet2. Hierbij zijn zeven militair juristen van de Koninklijke Luchtmacht uitgezonden, waarvan één twee maal. In dit artikel blikken wij terug op de missie en de in het oog springende juridische aspecten.

De missie maakte onderdeel uit van de bredere inzet van Nederland in de strijd tegen ISIS. Er zijn tevens Nederlandse militairen betrokken bij het opleiden van de Iraakse krijgsmacht en Koerdische strijders.3 Daarnaast zijn Nederlandse militairen actief op verschillende hoofdkwartieren in de regio, te weten in Irak, Koeweit en Qatar. Daardoor kan Nederland invloed uitoefenen op de besluitvorming en de inzet van de Nederlandse middelen.4 Voorts wordt niet-letale steun verleend aan de gewapende Syrische oppositie en recent is een KDC10-tankvliegtuig ingezet vanuit Koeweit.

ATF-ME

De Nederlandse Air Task Force- Middle East (ATF-ME) is strikt gesproken een puur nationale missie, met eigen mandaat, eigen geweldsinstructie en eigen nationale commandolijn.5 De detachementscommandant is aangewezen als Red Card Holder (RCH). Verzoeken tot wapeninzet door Nederlandse F16’s worden door of namens de RCH getoetst aan de Nederlandse regels voor wapeninzet voordat deze kunnen worden gehonoreerd. De coalitie waarbinnen de ATF-ME optreedt hanteert echter Amerikaanse commandovoeringsstructuren en aansturing en coördinatie van de luchtcampagne vindt plaats vanuit het Joint Forces Air Component Command (JFACC) in het Amerikaans-geleide Combined Air Operations Centre (CAOC) in Qatar. Daar vindt de tasking van de Nederlandse F16’s plaats. In het CAOC zit een kleine liaison-cell die als gemandateerd RCH optreedt voor Nederlandse wapeninzet. Het CAOC valt onder Central Command, het overkoepelende hoofdkwartier dat zich in Florida in de Verenigde Staten bevindt en waar eveneens een Nederlandse liaison is geplaatst.6

De Nederlandse F16’s opereerden in zeven rotaties vanuit het ‘gastland’ in de regio dat niet wil dat er ruchtbaarheid wordt gegeven aan de aanwezigheid van buitenlandse eenheden aldaar. Bij de F16 eenheid bevond zich ook de detachementscommandant en een Force Protection-element, een taak die vanaf 2015 door België is vervuld. Na het vertrek van de Nederlandse vliegtuigen hebben Belgische F16’s de taken overgenomen en heeft Nederland de Force Protection van de Belgische toestellen op zich genomen. Door Force Protection te leveren blijft Nederland in coalitieverband deelnemen aan de luchtcampagne. Afhankelijk van de politieke besluitvorming bestaat de mogelijkheid dat Nederland de taak van de Belgische F16’s op den duur weer overneemt.7

 

Rechtsbasis

Het mandaat voor de missie ligt in het verzoek van Irak om hulp tegen ISIS. Hiermee bestaat een mandaat- collectieve zelfverdediging op basis van art. 51 VN Handvest met instemming van het land waarin geopereerd wordt.8

In 2015 heeft de regering aangegeven dat er een volkenrechtelijke basis bestaat om ook in Syrië op te treden; ook dit mandaat wordt gevonden in het verdedigen van Irak tegen ISIS, dat immers ook vanuit Syrië opereert. Er kan dus alleen tegen ISIS worden opgetreden; Nederland heeft geen rol in de andere conflicten die binnen Syrië spelen. In het voorjaar van 2016 zijn vervolgens de operaties ook werkelijk uitgebreid tot oost-Syrië.9

 

SOFA’s

Met zowel het gastland als Qatar zijn SOFA’s afgesloten, die periodiek verlengd worden. Hoewel de immuniteiten voor het Nederlands personeel slechts beperkt zijn, hebben zich geen incidenten, of andere problemen omtrent status voorgedaan.

Geweldsinstructies

De strijd tegen ISIS in Irak en oost-Syrië betreft een strijd tussen ISIS enerzijds en de staat Irak anderzijds. Op verzoek van Irak vecht een internationale coalitie mee aan de zijde van Irak. Deze samenstelling van partijen in het conflict maakt dat sprake is van een niet internationaal gewapend conflict. Nu sprake is van een niet internationaal gewapend conflict zijn in ieder geval het gemeenschappelijk derde artikel van de Conventies van Genève en de gewoonterechtelijke regels van het Humanitair Oorlogsrecht is van toepassing.10 Deze wettelijke kaders vormen, naast de politieke en operationele invloeden, een van de pijlers waarop de Nederlandse Rules of Engagement zijn gebaseerd. Vanwege de rubricering van de Rules of Engagement kan hier niet in detail over worden uitgeweid; deze zijn nationaal vastgesteld en voldoende robuust om de taken goed te kunnen uitvoeren. Er kon bijvoorbeeld worden deelgenomen aan AI missies waarbij tactische locaties van ISIS werden aangegrepen, maar er werd eveneens CAS geleverd aan Iraakse en Koerdische strijdkrachten bij hun grondoptreden tegen ISIS.11 Naast de ROE is ook een Instructiekaart vastgesteld voor het personeel op de vliegbasis.

Plaatsing juristen

De juristen van de site survey en de eerste drie detachementen waren geplaatst in het gastland. Zij hielden zich vooral bezig met de bedrijfsvoering van het detachement en de After Action Reports. Dit zijn rapportages waarin wapeninzet wordt verantwoord aan de Commandant der Strijdkrachten en het Openbaar Ministerie. Nadat de ervaring leerde dat de operationele advisering beter gediend was bij plaatsing in het CAOC omdat de LEGAD daar vooraan in het proces zat, in plaats van achteraf, is de jurist van het 4e detachement na enkele weken overgeplaatst naar Qatar. Daarna zijn de juristen van de 5e tot en met 7e rotatie direct naar Qatar gereisd zonder het gastland aan te doen.

CAOC-systematiek

Het CAOC in Qatar is een Amerikaans hoofdkwartier dat 24/7 alle luchtoperaties in het CENTCOM-gebied aanstuurt. Het CAOC is niet slechts verantwoordelijk voor de luchtoperaties in Irak en Syrië (Operation Inherent Resolve), maar ook voor eventuele luchtoperaties in de Perzische Golf, Afghanistan en 18 overige staten. De bemensing komt vrijwel geheel van de Five Eyes-landen (VS, VK, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland); daarnaast zijn er liaisons van alle landen die aan missies deelnemen. Het CAOC functioneert als een ‘operationele brug’ tussen het strategische en tactische niveau door strategische beslissingen uit te laten monden in uitvoering op het tactische niveau. Hiertoe integreert het CAOC beslissingen van het hogere niveau in plannen voor het uitvoeren en monitoren van luchtoperaties als AI, CAS, intelligence operations, reconnaissance, maar ook airlift, air refueling, aeromedical evacuation en overige missie ondersteunende operaties.12

Een CAOC werkt met een zogenaamde Air Task Order (ATO).   De ATO betreft een 24-uurs cyclus, bevat opdrachten voor de toegewezen eenheden en omvat de gehele luchtcampagne.13 Nederlandse bijdragen aan luchtoperaties zijn dan ook eveneens opgenomen in de ATO.

Doelen die zijn opgenomen in de ATO zijn het resultaat van een zorgvuldig targeting process. Een onderdeel hiervan betreft het doorlopen van de Targeting Cycle. Dit artikel heeft niet de intentie de technische aspecten van het targeting process uit te diepen. Voor een inzicht in de gedetailleerdheid van het proces dat voorafgaat aan de goedkeuring van een militair doel zal op globale wijze kort worden ingegaan op een deel van de Targeting Cycle. De Targeting Cycle wordt gevolgd om te komen tot militaire doelen en daarbij zijn de commanders objectives het uitgangspunt. Deze objectives worden gedurende de operatie ontwikkeld of bijgesteld, of door het hogere niveau opgelegd. Potentiele doelen worden beschouwd in het licht van deze objectives en het aangrijpen van potentiele doelen moet bijdragen aan het behalen hiervan. De betrouwbaarheid van de informatie en de analyse van de informatie die is gebruikt om te komen tot een potentieel doel wordt getoetst tijdens het doorlopen van de Targeting Cycle. De validatie en het doorlichten van het potentiele doel gaat door tot het moment dat het potentiele doel wordt goedgekeurd of dat het potentiele doel wordt verwijderd van de lijst met potentiele doelen. Na goedkeuring wordt een doel toegevoegd aan de joint target list (JTL) of de restricted target list (RTL) en aan de goedgekeurde doelen wordt uiteindelijk meer of minder prioriteit gegeven. De commandant van de operatie bepaalt vervolgens of goedgekeurde doelen moeten worden aangegrepen. Hierbij wordt onder meer rekening gehouden met middelen die de coalitie ter beschikking staan, operationele- en ook juridische overwegingen, specifieke eigenschappen van het doel en de waarschijnlijkheid dat het beoogde effect wordt behaald. Indien de commandant uiteindelijk bepaalt dat een doel wordt aangegrepen worden de uitvoerende eenheden aangewezen en vangt de missie planning aan.14 De Iraakse overheid is eveneens in dit proces betrokken als Target Engagement Authority en moet naast de commandant van de operatie per doel toestemming geven voordat het kan worden aangegrepen.

Wanneer Nederland wordt verzocht (of zelf heeft verzocht) een doel aan te grijpen volgt eerst een nationale toets om zeker te stellen dat het aan te grijpen doel volgens de Nederlandse inzetregels eveneens een militair doel betreft. Daartoe bezien de Nederlandse Red Card Holder (RCH) en LEGAD het doel in het licht van de Nederlandse ROE en de Targeting Directives. Als het aan te grijpen doel een militair doel betreft volgt de vraag of het doel op proportionele wijze kan worden aangegrepen.

CDE vs Proportionaliteit

Bij het aangrijpen van doelen heeft het minimaliseren van nevenschade en vooral burgerslachtoffers zowel voor Nederland als voor de coalitie partners de hoogste prioriteit. Om in het kader van AI te komen tot valide militaire doelen wordt dan ook gebruik gemaakt van het hiervoor beschreven targeting process, waarbij het humanitair oorlogsrecht (HOR) en de ROE bepalende factoren zijn.15 Naast de nationale toets die wordt uitgevoerd door de RCH en de juridisch adviseur, zal de met het uitvoeren van de missie belaste vlieger de situatie zelf eveneens beoordelen alvorens hij wapens inzet. Daarbij maakt Nederland gebruik van precisiewapens, waaronder ook de Small Diameter Bomb (SDB). Dit relatief kleine wapen verkleint de kans op nevenschade.16

 

De Verenigde Staten, de lead nation binnen de coalitie, zijn zowel bij AI als bij CAS gebonden aan Collateral Damage Estimation (CDE). Alleen indien sprake is van zelfverdedigingssituaties naar Amerikaanse opvatting hoeven de VS zich niet te houden aan CDE. CDE betreft een digitaal programma dat wordt gebruikt om de proportionaliteit van een aanval te kunnen berekenen. Nederland is niet gebonden aan CDE, maar gaat uit van het vereiste dat elke wapeninzet moet voldoen aan het beginsel van proportionaliteit uit het HOR. Dit uitgangspunt neemt niet weg dat CDE door Nederland wordt geïnterpreteerd als een zeer nuttig hulpmiddel dat veelvuldig wordt gebruikt bij de beantwoording van de vraag of een militair doel op proportionele wijze kan worden aangegrepen. Dit geldt zowel bij wapeninzet in het kader van AI als CAS.

Verantwoording

Nederlandse wapeninzet wordt zorgvuldig gedocumenteerd. Indien mogelijk wordt van de wapeninzet een visuele opname gemaakt die nadat de missie is beëindigd nauwkeurig wordt geanalyseerd. Nadat de analyse heeft plaatsgevonden wordt van de wapeninzet, zoals hierboven reeds kort aangegeven, een rapportage opgemaakt in de vorm van een After Action Report. Hierin wordt de wapeninzet beschreven, inclusief exacte locaties, tijden van de aanval en de eventuele nevenschade en/of burgerslachtoffers. De rapportage wordt achteraf ter beschikking gesteld aan de commandanten. Via de Koninklijke Marechaussee wordt de rapportage ter beoordeling van de legitimiteit aan het Openbaar Ministerie ter beschikking gesteld.17 Het valt buiten de reikwijdte van dit artikel om in inhoudelijk in te gaan op de beoordeling van de rapportage door het Openbaar Ministerie.

Voorbereiding eenheden en juristen

In de voorbereiding van de detachementen zijn drie relevante juridische elementen te onderscheiden. Het eerste is de Missie Gerichte Opleiding (MGO) die alle uit te zenden militairen dienen te volgen. Vanuit de Stafgroep Juridische Zaken van CLSK is aan deze opleiding bijgedragen met een juridische briefing. Deze was enigszins summier en niet gericht op de Rules of Engagement; voor het overgrote deel van het detachement dat slechts op een vliegbasis buiten het operatiegebied optreedt zijn deze immers niet van belang.

Voor de vliegers wordt tevens de Missie Gerichte Instructie (MGI) gehouden. Hierbij wordt wel uitgebreid ingegaan op HOR en ROE. Deze briefing is in de loop van de missie geëvolueerd naar mate meer ervaring werd opgedaan. Na de plaatsing van LEGADs in het CAOC kon in de briefings meer casuïstiek worden meegenomen, bovenop de algemene bespreking van het HOR en de ROE. Dit werkte goed en maakte de lessen veel concreter voor de vliegers.

De voorbereiding van de eigen juristen maakte vooral gebruik van de MGO en MGI. Daarnaast zijn, waar mogelijk, uit te zenden juristen naar de NATO School in Oberammergau gestuurd om de Targeting Course te volgen en zijn met hulp van eerder uitgezonden juristen de mensen zo veel mogelijk voorbereid op hun werkzaamheden. Vanaf het 5e detachement is een (gerubriceerd) living document opgesteld in de vorm van het CAOC Legal Handbook, wat door de in Qatar geplaatste juristen is onderhouden.

Lessons Learned

ATF-ME is de eerste keer dat Nederlandse juristen in deze rol in een CAOC optraden. Er was dan ook een steile leercurve te doorlopen- niet zozeer omdat het juridisch ingewikkeld is, maar omdat het proces in een dergelijk hoofdkwartier vrij complex en doorlopend is. De kunst is dan ook om het proces te doorgronden en op het juiste moment het advies in te brengen. Daarbij vereist goede juridische advisering ook voldoende kennis van targeting, weaponeering, collateral damage estimation en missieplanning- zonder dat je op de stoel van de vlieger moet of wil gaan zitten. Je bent als LEGAD veel effectiever als je de operationele aspecten begrijpt én de juiste terminologie kent. Veel van deze kennis was niet standaard aanwezig bij de juristen van CLSK en moest in het voorbereidingstraject of op locatie worden opgedaan. Naarmate de missie vorderde is het opwerktraject wel steeds verder uitgebouwd en versterkt. Dit is extra belangrijk omdat, door de centrale belegging van de juridische functie binnen CLSK, de eenheden en vliegers niet dagelijks in aanraking komen met LEGADs.

Om deze kennis en ervaring te borgen wordt in samenspraak met de vliegende community die de liaisons levert een specifieke CAOC-opleiding opgezet om zowel de liaisons als LEGADs gestructureerd op te leiden en al voor de werkelijke uitzending samen te laten werken. Daarnaast wordt in de education permanente van CLSK-juristen, waar ze ook in vredestijd geplaatst zijn, aandacht besteed aan operationele zaken zodat iedereen een grondige basiskennis heeft.

De uitzending in het Midden-Oosten heeft aangetoond dat de meerwaarde van een jurist in de operationele advisering duidelijk in het CAOC ligt en niet zozeer bij de eenheid zelf. In het geval er veel juridische aangelegenheden bij een detachement zijn- bijvoorbeeld contracten, claims of status-gerelateerde zaken- dient te worden overwogen een tweede jurist bij het detachement te plaatsen of als werkbezoeker in te vliegen.

relaties1

Strafrechtspraak

relaties 1

Neergeschoten bijrijder

Strafrechtspraak

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch

Strafkamer

Arrest van 7 december 2016

 

Voorzitter: mr. H. Eijsenga, raadsheren: mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. P.M. Frielink.

 

Neergeschoten bijrijder

Politieagent wil bestuurder van auto aanhouden: schiet op bestuurder maar raakt bijrijder. Poging tot doodslag gerechtvaardigd doordat verdachte in noodweer handelde. Niet-ontvankelijkverklaring benadeelde partij.

 

(WMSr art. 38; Sr artt. 41, 42, 43)

ARREST

van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 17 juli 2015 in de strafzaak met parketnummer 03-866220-15 tegen:

 

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

domicilie kiezende te [adres].

 

Hoger beroep

 

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

 

Onderzoek van de zaak

 

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van het openbaar ministerie en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis van de eerste rechter wordt vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, het primair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte vervolgens van alle rechtsvervolging zal ontslaan, omdat hij zich met succes kan beroepen op noodweer, dan wel op putatief noodweer of op noodweerexces. Voorts is gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.

Door en namens verdachte is primair betoogd dat verdachte van de ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Subsidiair (noodweer), meer subsidiair (putatief noodweer) nog meer subsidiair (wettelijk voorschrift) en meest subsidiair (noodweerexces) is betoogd dat verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden. Uiterst subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. De vordering van de benadeelde partij dient volgens de verdediging te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

 

Vonnis waarvan beroep

 

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.

 

Tenlastelegging

 

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

 

Primair

hij op of omstreeks 22 augustus 2013 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [de bijrijder] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd in de richting van die [de bijrijder] waarbij die kogel het lichaam van die [de bijrijder] is binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

 

Subsidiair

hij op of omstreeks 22 augustus 2013 in de gemeente Heerlen aan een persoon genaamd [de bijrijder], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, heeft toegebracht, door opzettelijk met een vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van die [de bijrijder] en waarbij die kogel het lichaam van die [de bijrijder] is binnengedrongen.

 

Meer subsidiair

hij op of omstreeks 22 augustus 2013 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [de bijrijder], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd in de richting van die [de bijrijder] en waarbij die kogel het lichaam van die [de bijrijder] is binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

 

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

 

Bewezenverklaring

 

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

 

hij op 22 augustus 2013 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [de bijrijder] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd in de richting van die [de bijrijder] waarbij die kogel het lichaam van die [de bijrijder] is binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

 

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

 

Door het hof gebruikte bewijsmiddelen

 

Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.

 

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

 

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en (tijds)verband beschouwd.

 

Standpunt openbaar ministerie

 

De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard. Volgens de advocaten-generaal was sprake van een aanmerkelijke kans op het overlijden van [de bijrijder] doordat verdachte in de auto schoot en richtte op [de bestuurder] , terwijl [de bijrijder] in die auto naast [de bestuurder] was gezeten. Verdachte heeft deze aanmerkelijke kans willens en wetens aanvaard gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen. Volgens het openbaar ministerie had verdachte daarmee in voorwaardelijke vorm opzet op de dood van [de bijrijder] .

 

Standpunt verdediging

 

De verdediging heeft primair aangevoerd dat verdachte niet de aanmerkelijke kans op het doden of toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [de bijrijder] heeft aanvaard toen hij in de auto van [de bestuurder] schoot. Verdachte wist immers precies wat hij deed en wat de gevolgen waren van zijn handelen. In de verklaringen die verdachte over het feit heeft afgelegd zijn contra-indicaties aanwezig die deze stelling ondersteunen, zoals de verklaring dat verdachte er altijd van uit is gegaan dat hij [de bijrijder] niet zou raken, dat verdachte met zijn wapen [de bestuurder] aanwees toen hij schoot, dat verdachte zicht had op [de bestuurder], dat [de bijrijder] niet in de schootsrichting, maar meer naar achteren zat, dat hij bewust op de romp van [de bestuurder] richtte en niet op de benen omdat zich twee personen in de auto bevonden en dat bij het schieten op korte afstand de kans groter is dat de persoon waarop wordt gericht ook wordt geraakt. De verdediging heeft dan ook verzocht verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde feiten.

 

Het oordeel van het hof

 

Voorop wordt gesteld dat uit de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte vol opzet heeft gehad om [de bijrijder] het leven te benemen. Uit de hierna weergegeven verklaring van de verdachte blijkt immers dat hij zijn wapen heeft gericht op [de bestuurder]. Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of de verdachte in voorwaardelijke zin opzet had op de dood van [de bijrijder] .

Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.

Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.

 

Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren. De politie heeft op 22 augustus 2013 een observatieteam (OT) en een aanhoudingseenheid (AE) ingezet ter aanhouding van verdachte [de bestuurder]. In dat verband werd [de bestuurder] op 22 augustus 2013 gedurende de dag geobserveerd. Het OT raakte [de bestuurder] een paar keer kwijt vanwege de snelheden waarmee [de bestuurder] reed (tot boven de tweehonderd kilometer per uur). Toen [de bestuurder] in Meerssen was, stapte [de bijrijder] als bijrijder rechtsvoor in het voertuig (een Volkswagen Golf). [de bestuurder] reed vervolgens naar coffeeshop “[naam coffeeshop]” te Heerlen en parkeerde zijn auto op een parkeerplaats aldaar. Het was een kleine omsloten parkeerplaats. Het plan was om [de bestuurder] in de coffeeshop aan te houden, maar toen de leden van de aanhoudingseenheid, te weten verdachte en nog 5 collega’s waaronder [getuige 1] en [getuige 2] , ter plaatse kwamen, was [de bestuurder] alweer in zijn auto gestapt. Daarop is besloten [de bestuurder] nog op de parkeerplaats aan te houden. [De bestuurder] had echter aan de voorzijde van zijn auto dusdanig veel manoeuvreerruimte dat hij kon draaien en kon wegrijden in de richting van de uitgang van de parkeerplaats die grotendeels was geblokkeerd door een voertuig van de AE. Verdachte heeft tijdens het wegrijden in de auto van [de bestuurder] geschoten. Daarbij is [de bijrijder] in de linkerborst geraakt.

Uit de medische verklaring van de spoedeisende hulp van het Atrium Medisch Centrum van 22 augustus 2013 volgt dat [de bijrijder] een schotwond had aan de thorax links, een longcontusie links, een cor-contusie met spoor pericardvocht en een schotwond aan de linker arm, waarin de kogel nog aanwezig was. Uit een brief van 26 september 2013, opgemaakt door dokter [naam chirurg], chirurg bij de maatschap Heelkunde Zuid-Limburg, blijkt over de verwondingen van [de bijrijder] dat sprake was van 3 wonden: 2 bij de borstkas en 1 aan de binnenzijde van de linker bovenarm. Na radiologisch onderzoek en laboratoriumonderzoek bleek dat [de bijrijder] van geluk mocht spreken dat de kogel naast het borstbeen op een rib was gestoten, opzij was gegaan en van daaruit het lichaam weer had verlaten via de tweede wond op de borstkas zonder vitale schade aan te richten. Door de klap van de kogel was een longkneuzing ontstaan en ook een kneuzing van het hartzakje. De kogel is uit de arm van [de bijrijder] verwijderd.

Verdachte heeft op 23 augustus 2013 tegenover de Rijksrecherche verklaard dat hij op 22 augustus betrokken was bij de aanhouding van [de bestuurder] op de parkeerplaats bij “[naam coffeeshop]” in Heerlen. [De bestuurder] zat als bestuurder in een Volkswagen Golf met een passagier naast hem. Ineens zag verdachte dat [de bestuurder] probeerde weg te rijden van de parkeerplaats. Op dat moment heeft hij geschoten. Toen hij schoot stond hij rechts naast de Golf. Hij zag [de bestuurder] achter het stuur zitten. Hij richtte op de bestuurder van de Golf. Hij stond er dicht bij. Hij was gefocust op de bestuurder. Verdachte heeft op dat moment niet meer gekeken naar de passagier. Na zijn schot reed de Golf gewoon door en kwam op de parkeerplaats in botsing met twee auto’s.

Verdachte heeft op 24 augustus 2016 tegenover het hof verklaard dat hij toen het grommen van de motor hoorde en dat de banden piepten, dat de auto van [de bestuurder] bewoog toen hij schoot en dat hij heeft gemikt op de romp van [de bestuurder] .

Getuige [getuige 2] heeft op 23 augustus 2013 tegenover de Rijksrecherche verklaard, dat nadat de Golf tot stilstand was gekomen, [de bestuurder] de auto naar rechts heeft weten te draaien zodat hij richting de uitgang van de parkeerplaats kwam te staan. Daarna gaf de bestuurder vol gas en begon de auto te bewegen. Toen hoorde hij in een fractie van een seconde een schot vallen en een ruit sneuvelen.

 

Uit vorenstaande feiten en omstandigheden leidt het hof het volgende af. Verdachte heeft met een vuurwapen, een bij uitstek geschikt middel om dodelijk letsel toe te brengen, van nabij gericht op de romp van de bestuurder, terwijl zich naast de bestuurder, vrijwel in de schootsrichting een bijrijder bevond en de auto waarin beide waren gezeten vooruit in beweging was, en heeft vervolgens een kogel afgevuurd. Met deze wijze van handelen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de bijrijder in de borst, een gebied waarin zich vitale organen bevinden, en dus dodelijk, zou raken.

De door de raadsman als contra-indicaties aangemerkte omstandigheden doen daar naar het oordeel van het hof niet aan af, omdat daarmee de door het hof juist relevant geachte omstandigheden, te weten het vlak voor een bijrijder langs richten op de bestuurder en vervolgens schieten terwijl de auto vooruit rijdt, niet worden ontkracht.

Op grond hiervan acht het hof voorwaardelijk opzet om [de bijrijder] het leven te benemen, en daarmee het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

 

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Standpunt openbaar ministerie

 

De advocaten-generaal hebben zich ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezen verklaarde primair op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Uit de verklaringen van de verdachte, de collega’s van de verdachte en de camerabeelden leiden de advocaten-generaal af dat sprake was van een acute en ernstige dreiging voor verdachte en zijn collega’s. Gelet op de ernst van die dreiging was het schieten door verdachte proportioneel, terwijl alle minder ingrijpende mogelijkheden om de auto te stoppen waren uitgeput. Verdachte had zich aan deze situatie niet kunnen onttrekken en hij behoefde dat ook niet. Hoewel verdachte een getraind politieman was, reikte diens Garantenstellung niet zover dat van hem redelijkerwijs had kunnen worden gevergd om anders op te treden dan hij heeft gedaan. Evenmin is volgens het openbaar ministerie gehandeld in strijd met de Ambtsinstructie. Aan de verdachte komt derhalve een geslaagd beroep op noodweer toe.

 

Standpunt verdediging

 

De verdediging heeft eveneens aangevoerd dat, zo het hof tot een bewezenverklaring van een ten laste gelegd feit komt, dit feit niet strafbaar is omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Kort gezegd is betoogd dat op het moment dat verdachte schoot, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [de bestuurder] jegens verdachte en ten minste diens collega’s [getuige 2] en [getuige 1] , die in de rijrichting van de auto van [de bestuurder] stonden.

Mocht het hof dat oordeel niet zijn toegedaan, dan was in ieder geval sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. Volgens de verdediging voldeed het handelen van verdachte aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dient verdachte van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.

 

Het oordeel van het hof

 

Op grond van artikel 41 Sr is een verdachte, die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, niet strafbaar.

Een ogenblikkelijke aanranding omvat tevens een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Dit onmiddellijk dreigende gevaar dient dan wel zodanig bedreigend te zijn voor de verdachte dat het kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van voornoemd artikel. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn dat deze kan worden aangemerkt als ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr.

Vervolgens dient te worden bezien of de daartegen door verdachte verrichte gedraging was geboden door de noodzakelijke verdediging. Hierin ligt besloten dat het handelen van verdachte moet voldoen aan de proportionaliteits- en subsidiariteitseis. Dit betekent dat getoetst dient te worden of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Daarbij kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept van belang zijn.

Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daar ook aan had moeten onttrekken. Daartoe moet voor de verdachte een reële mogelijkheid hebben bestaan. Onttrekking moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoeft te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid, bijvoorbeeld die van politieambtenaar, hier van belang zijn.

De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij, als verdedigingsmiddel, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.

 

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het volgende naar voren gekomen. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij, nadat hij bij de parkeerplaats van “[naam coffeeshop]” was aangekomen, naar het rechter voorportier van de auto van [de bestuurder] is gerend om dit te openen. Dat lukte niet. Vervolgens is de auto, bestuurd door [de bestuurder] in beweging gekomen. Verdachte heeft op het dak van de auto geslagen en kenbaar gemaakt dat de auto moest stoppen. Ook heeft hij met zijn dienstwapen geprobeerd de ruit van het rechter voorportier stuk te slaan. Ook dat lukte niet. Op enig moment lukte het [de bestuurder] om de auto te draaien zodat hij in de richting van de uitgang van de parkeerplaats kon gaan rijden. Daarbij piepten de banden en gromde de motor. Verdachte was geconcentreerd op [de bestuurder] , maar zag vanuit zijn ooghoeken dat collega’s die ook bij de actie betrokken waren gevaarlijk voor de auto van [de bestuurder] stonden. Hij zag de schimmen van de collega’s. Toen hij de auto van [de bestuurder] vol gas richting zijn collega’s zag gaan, was de controle volledig weg. Toen dacht hij: “Hij rijdt ons kapot, hij moet gestopt worden.” en “Ik moet schieten, nu.” De auto van [de bestuurder] moest stoppen. Verdachte heeft gemikt op de romp. Hij zag wat hij in beeld had en daar schoot hij op. Verdachte kon geen waarschuwingsschot geven omdat het allemaal heel snel ging. Het voorval speelde zich af in luttele seconden. [De bestuurder] wilde koste wat kost weg komen. Verdachte had niet de regie over die auto. Nadat [de bestuurder] zich had vast gereden was het gevaar nog niet voorbij. De motor bleef ronken.

Uit de verklaring van [getuige 1] , afgelegd ter terechtzitting van het hof blijkt dat toen [getuige 1] in de baan van de auto stond, hij zijn wapen trok en richtte op [de bestuurder] en daarna uit de baan van de auto is gegaan. Het incident duurde maar kort en vond plaats op een kleine omsloten ruimte.

De verklaring van [getuige 2] afgelegd tegenover de Rijksrecherche op 23 augustus 2013 houdt voor zover hier van belang zakelijk weergegeven het volgende in. [De bestuurder] wist zijn voertuig met snelheid rechtsom te draaien, zodat hij in zijn richting en die van [getuige 1] kwam te staan. Hij zag [verdachte] op dat moment aan de passagierszijde van het voertuig staan. Ook zag hij [getuige 1] met zijn wapen in zijn handen. Vervolgens gaf de bestuurder vol gas en zag hij de auto in beweging. Daarna hoorde hij een schot vallen en een ruit sneuvelen. Hij sprong weg en zag op dat moment [verdachte] met zijn wapen in de hand staan. Hij verklaart dat hij op het moment dat het voertuig van [de bestuurder] in zijn richting kwam, hij ook zijn wapen in zijn hand had. De wagen van [de bestuurder] ramde vervolgens de auto waar [getuige 1] en hij in hadden gezeten en een andere auto. [de bestuurder] bleef gas geven.

Van het incident zijn camerabeelden met tijdsregistratie gemaakt. Het NFI heeft deze beelden bewerkt en de daarop voorkomende personen van een kleurkoker voorzien. Deze NFI animatie is uitvoerig getoond en besproken op de zitting van het hof. Daarbij is het volgende waargenomen.

– op tijdstip 20:57:10:72 is verdachte (lichtbruine koker) in beeld;

– tussen de tijdstippen 20:57:10:12 tot en met 20:57:11:32 verplaatst [getuige 1] (mintgroene koker) zich van voor de auto van [de bestuurder] naar rechts van die auto;

– op tijdstip 20:57:11:92 staat verdachte voorovergebogen bij het rechter voorportierraam van de auto van [de bestuurder];

– na het tijdstip van 20:57:11:92 begint de auto van [de bestuurder] naar voren te rijden;

– op tijdstip 20:57:12:22 staat verdachte naast het raam van bijrijder [de bijrijder];

– op tijdstip 20:57:12:82 staat verdachte nog ter hoogte van het raam van [de bijrijder], iets meer naar de achterzijde van de auto;

– tussen de tijdstippen 20:57:12:22 en 20:57:13:12 staat [getuige 2] (rode koker) rechts voor en voor de auto van [de bestuurder] .

 

Uit de vorenstaande feiten en omstandigheden leidt het hof het volgende af. Uit de verklaring van verdachte en de getuige [getuige 2], zoals hiervoor weergegeven in combinatie met de positie van verdachte volgens de tijdsregistratie, leidt het hof af dat verdachte heeft geschoten op of omstreeks het tijdstip 20:57:12:22.

Uit de tijdsregistratie bij de camerabeelden blijkt dat tussen de verplaatsing van [getuige 1] van vóór de auto van [de bestuurder] naar rechts (20:57:10:12) en het laatstgenoemde tijdstip waarop [getuige 2] zich vóór die auto bevindt (20:57:13:12) drie seconden verstrijken. In dat tijdsbestek is sprake geweest van onmiddellijk dreigende aanrandingen van [getuige 2] en [getuige 1] .

Op het moment van het schot stond [getuige 2] (rechts) voor de auto van [de bestuurder] en heeft verdachte met zijn schot in ieder geval gereageerd op die onmiddellijk dreigende aanranding.

Verdachte heeft voorafgaand aan het schieten tegen de inzittenden van het voertuig geroepen dat ze moesten stoppen. Verder heeft hij geprobeerd het bijrijdersportier te openen, maar dat was afgesloten. Ook heeft verdachte geprobeerd met zijn wapen de rechter voorportierruit in te slaan en heeft hij ook nog op het dak van de auto geslagen. Toen al deze minder ingrijpende mogelijkheden om de uitbrekende auto te stoppen waren uitgeput en bovengenoemde onmiddellijke dreigende aanrandingen zich aandienden heeft verdachte gebruik gemaakt van zijn dienstwapen en zo geprobeerd het voertuig van [de bestuurder], die er blijk van gaf hoe dan ook weg te willen komen, te stoppen. Het hof acht dit gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden proportioneel, zowel voor wat betreft de keuze van het gebruikte middel als ook de wijze waarop dit is ingezet. Er restte verdachte geen andere reële mogelijkheid meer.

Ook is het hof van oordeel dat aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan. Het zich onttrekken aan de situatie was in dit geval ook geen reëel alternatief. Het was immers een hectische en gevaarlijke situatie in een beperkte ruimte waarin de gebeurtenissen waar het hier om gaat, zich in een uiterst korte tijd voltrokken. De aanhouding op de parkeerplaats was niet als zodanig voorbereid en verliep doordat [de bestuurder] niet meewerkte onvoorzien. Daarom moest worden gehandeld naar bevind van zaken. Bovendien mag juist van een getrainde politiefunctionaris als verdachte worden verwacht in situaties als deze handelend op te treden. Er kon van hem gegeven de omstandigheden redelijkerwijs niet worden gevergd om anders op te treden dan hij heeft gedaan.

In dit verband merkt het hof nog op dat door het handelen van [de bestuurder] op de parkeerplaats de verdenking ontstond ter zake van poging doodslag op in ieder geval [getuige 2] en [getuige 1] , welke feiten zijn bedreigd met meer dan 4 jaar gevangenisstraf en een ernstige inbreuk vormen op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer. Omdat [de bestuurder] zich tevens aan aanhouding trachtte te onttrekken werd ook voldaan aan de vereisten van artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie, zodat ook om die reden gebruik van het wapen geoorloofd was.

 

Conclusie

 

Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake was van een noodweersituatie en dat het handelen van verdachte was geboden ter noodzakelijke verdediging van andermans lijf tegen de onmiddellijke dreiging van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [de bestuurder]. Het bewezen verklaarde levert om die reden geen strafbaar feit op. De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Deze conclusie brengt met zich dat het hof niet toekomt aan de bespreking van de overige verweren en standpunten die door het openbaar ministerie en de verdediging naar voren zijn gebracht.

 

Vordering van de benadeelde partij [de bijrijder]

 

De benadeelde partij [de bijrijder] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.534,60. De vordering bestaat uit de volgende posten: materiële schade aan kleding € 1.034,60 (nieuwwaarde), immateriële schade € 3.500,00.

Daarnaast zijn kosten voor de rechtsbijstand gevorderd ad € 1.657,98, zodat de vordering in totaal € 6.192,58 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook is verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.250,00. De rechtbank heeft de gevorderde materiële schadevergoeding ex aequo et bono geschat op een bedrag van € 750,00, omdat uit het dossier niet blijkt hoe oud de beschadigde kleding van [de bijrijder] was en bonnetjes van die kleding niet zijn overgelegd door de benadeelde partij. Daarnaast is het volledige gevorderde bedrag van € 3.500,00 immateriële schade toegewezen, nu de vordering in zoverre niet was betwist. De rechtbank heeft een bedrag van € 500,00 toegewezen voor de gemaakte kosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg, conform de Staffel buitengerechtelijke incassokosten en salarissen in rolzaken kanton (2 punten) en de vordering voor wat betreft de kosten voor het overige afgewezen. Ook heeft de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering en de vordering vermeerderd met de door verdachte gemaakte reiskosten in hoger beroep, berekend aan de hand van artikel 11 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 en uitgaande van een reisafstand van 244 kilometer (vanaf het kantoor van de advocaat te Maastricht naar het hof en vice versa). Daarnaast worden de kosten rechtsbijstand in hoger beroep van de advocaat gevorderd conform het liquidatietarief in kantonzaken.

Namens de benadeelde partij heeft mr. Tonckens nog gesteld dat, indien het hof van oordeel zou zijn dat de vordering van [de bijrijder] niet kan worden toegewezen omdat verdachte wordt vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, aanleiding bestaat de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr toe te wijzen. Vast staat immers dat de schade die [de bijrijder] lijdt, is ontstaan door het handelen van verdachte.

Nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [de bijrijder] in haar vordering niet worden ontvangen.

Aangezien het hof het bewezen verklaarde feit niet strafbaar acht op grond van noodweer, legt het hof geen schadevergoedingsmaatregel op.

 

[Volgt: ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het primair ten laste gelegde; niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij. – Red.]

NASCHRIFT

Door mr. M.M. Dolman

 

Neergeschoten bijrijder

 

1. Evenals de krijgsmacht kan de politie in de uitoefening van haar taken geconfronteerd worden met personen die deze willen frustreren, al of niet op gewelddadige wijze. Maar waar de krijgsmacht door organisatie en opleiding is ingericht op het gebruik van geweld, is dit voor de politie min of meer uitzonderlijk. Van haar wordt in beginsel verlangd dat zij zich op vreedzame wijze van haar taken kwijt, en mag pas geweld gebruikt worden als het niet anders kan. Bovendien moet zowel de keuze van het gehanteerde geweldsmiddel als het gebruik daarvan in een redelijke verhouding staan tot het daarmee nagestreefde doel. Dat zijn redelijke uitgangspunten, in aanmerking genomen dat – en daarin is een ander verschil met de krijgsmacht gelegen – de politie steeds optreedt in een omgeving waar de kans groot is dat geweld ongewilde consequenties heeft; onschuldige burgers – en totdat het tegendeel bewezen is, moet elke burger voor onschuldig worden gehouden – mogen niet nodeloos in gevaar worden gebracht.

            Een en ander doet zich met name voelen als de politie dodelijk geweld gebruikt; waar het vermoeden rijst dat niet geschoten mocht worden, is strafvervolging bepaald niet denkbeeldig.1 In de media – in het bijzonder op social media – is volop aandacht voor geweldsincidenten waarbij de politie betrokken is.2 Dat noopt tot een indringend onderzoek en legt druk op de vervolgingsbeslissing. Die beslissing wordt vandaag de dag bovendien minder gemakkelijk geaccepteerd dan vroeger: wie meent het slachtoffer van politiegeweld te zijn, weet in geval van sepot de weg naar het gerechtshof te vinden.3

            Ook het hier besproken arrest betreft zo’n geval. Ten einde een verdachte van een zgn. ramkraak aan te houden waren een observatieteam (OT) en een aanhoudingseenheid (AE) ingezet. Nadat het voertuig waarmee de verdachte zich – met hoge snelheid – verplaatste uit het zicht was verloren werd het teruggezien op de parkeerplaats van een coffeeshop. Besloten werd de verdachte in de coffeeshop aan te houden, maar voordat de AE in actie kon komen kwam hij naar buiten, nam plaats achter het stuur, keerde en maakte aanstalten weg te rijden. Een AE’er die dit wilde verhinderen – verdachte in deze zaak – schoot op dat moment, staande aan de passagierskant, op de bestuurder maar raakte de passagier, die ternauwernood overleefde.4 De passagier deed aangifte tegen de AE’er, maar de officier van justitie seponeerde; eerst nadat het gerechtshof – hetzelfde als het hier besproken arrest gewezen heeft – daartoe een bevel gegeven had, werd de AE’er vervolgd.

            De officier van justitie gaf met kennelijke tegenzin gevolg aan dit bevel, want ter zitting vorderde hij primair vrijspraak op de grond dat verdachte geen opzet op de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel van aangever had, subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging vanwege noodweer en meer subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging vanwege noodweerexces. De rechtbank veroordeelde echter, tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar.5 Zowel de officier van justitie als verdachte stelde hoger beroep in.

 

2. In dit naschrift bespreek ik eerst de bewijsvraag, meer in het bijzonder de kwestie waarop het opzet van verdachte gericht was. Daarbij zal blijken hoe zeer de constructie van voorwaardelijk opzet met de toedracht van het feit verweven is. Vervolgens kom ik toe aan het belangrijkste onderdeel van het arrest, t.w. de vraag of het geweldgebruik door aangever gerechtvaardigd was. De nadruk ligt daarbij op de algemene rechtvaardigingsgrond noodweer. Ten slotte bespreek ik de vraag of toepassing van een commune strafuitsluitingsgrond recht doet aan de omstandigheid dat geweld gebruikt wordt door een functionaris van wie dit gevergd kan worden. Het militaire strafrecht kent in art. 38 WMSr een op geweldgebruik in oorlogssituaties toegesneden rechtvaardigingsgrond, voor de burger-politieman is een wetsvoorstel ingediend betreffende geweldsaanwending door opsporingsambtenaren. Dat voorstel voorziet niet alleen in rechtvaardiging van geweldgebruik, maar ook in strafbaarstelling van het verzuim de desbetreffende regels na te leven. En dan rijst de vraag: moet de nadruk liggen op naleving van die regels of op de consequenties van het verzuim?

 

3. De eerste vraag die het hof moet beantwoorden betreft het opzet van de verdachte: kende verdachte het (potentiële) gevolg van zijn handelen en – zo ja – heeft hij dit ook gewild? Die vraag valt – zoals in gevallen als dit gebruikelijk – in twee delen uiteen: was verdachte erop uit aangever van het leven te beroven dan wel – als die vraag ontkennend beantwoord wordt – kan worden gezegd dat hij de aanmerkelijke kans aanvaardde dat zijn handelen die gevolgen zou hebben? Met andere woorden: had verdachte onvoorwaardelijk dan wel voorwaardelijk opzet?

            Over het onvoorwaardelijk opzet is het hof kort: nu verdachte op de bestuurder richtte, was hij er niet op uit de bijrijder te treffen. Bij verdachte was – in de woorden van het hof – dus geen ‘vol opzet’ aanwezig. Dat kan ik nog wel volgen, hoewel ik bij de woordkeus van het hof – en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang – nog wel een kanttekening zou willen plaatsen. Opzet bestaat in weten en willen; niettegenstaande de uitdrukking ‘willens en wetens’ gaat het weten aan het willen vooraf, want men kan niet willen wat men niet weet. Dat hebben de gradaties van opzet die in de dogmatiek onderscheiden worden gemeen.6 Zij verschillen in de zekerheid waarmee de dader handelt: in geval van voorwaardelijk opzet streeft de dader niet de zekere gevolgen van zijn handelen na, maar aanvaardt hij de aanmerkelijke kans dat die gevolgen zullen intreden. Het is dus minder zuiver van ‘vol opzet’ te spreken, want wie voorwaardelijk opzettelijk handelt, wil evenzeer als wie onvoorwaardelijk opzettelijk handelt; wat hen onderscheidt is hetgeen waarop hun wil gericht is.7 Het verdient daarom de voorkeur in voorkomende gevallen van ‘onvoorwaardelijk opzet’ te spreken, want die uitdrukking suggereert geen onvolwaardigheid van voorwaardelijk opzet en doet recht aan het gegeven dat in beide gevallen het doleuze delict bewezen verklaard wordt.8

            Vervolgens komt het hof toe aan het voorwaardelijk opzet, waarvan het – in navolging van de rechtspraak die de Hoge Raad met het HIV I-arrest heeft ingezet9 – een enigszins moeizame omschrijving geeft. Aan de oorspronkelijke omschrijving van voorwaardelijk opzet – zich willens en wetens blootstellen aan een geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans10 – waren de bezwaren verbonden dat – ten eerste – niet het weten maar het willen (voorwaardelijk) opzet van (bewuste) culpa onderscheidt en – ten tweede – elke kwade kans die men zich kan voorstellen geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen is.11 Het laatste bezwaar wordt weggenomen door de formulering waarvan het hof zich bedient, het eerste niet: het komt aan op de aanvaarding van de aanmerkelijke kans (desbewustheid wordt daardoor geïmpliceerd), en dat raakt buiten beeld waar wordt gesproken van zich – zij het ook willens en wetens – blootstellen daaraan.12 Immers, wie een aanmerkelijke kans aanvaardt, geeft daarenboven blijk van een bepaalde wilsrichting: hij had zich ook door zekere wetenschap van het gevolg niet laten weerhouden.

            Kan worden gezegd dat verdachte de aanmerkelijke kans aanvaardde dat aangever het leven zou laten? Om die vraag te beantwoorden onderzoekt het hof onder welke omstandigheden verdachte schoot: ligt in zijn handelen – gegeven die omstandigheden – besloten dat hij de aanmerkelijke kans aanvaardde aangever dodelijk te verwonden? Die vraag beantwoordt het hof bevestigend: verdachte heeft met een vuurwapen geschoten op de romp van de bestuurder, naast wie – vrijwel in de schootsrichting – de bijrijder gezeten was, terwijl de auto vooruit reed.13 Daarmee heeft hij de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aangever dodelijk zou verwonden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, te minder in het licht van de contra-indicaties waarop de verdediging een beroep deed: de omstandigheid dat verdachte de bestuurder wilde treffen, doet er niet aan af.

 

4. Nu het hof de primair ten laste gelegde poging tot doodslag bewezen verklaart, moet het beoordelen of verdachtes handelen ook strafbaar is, dan wel gerechtvaardigd was. De discussie spitst zich toe op de vraag of verdachte handelde in noodweer, c.q. zijn handelen geboden was ter noodzakelijke verdediging van hemzelf of anderen. De advocaten-generaal en verdediging hadden elkaar op dit punt wederom gevonden: zij achtten het feit niet strafbaar.

            Voorafgaand aan beantwoording van deze vraag zet het hof uiteen aan welke voorwaarden daartoe voldaan moet zijn: er moet (i) sprake zijn van ogenblikkelijke, althans onmiddellijk dreigende aanranding van lijf, (ii) de verdediging daartegen is noodzakelijk (subsidiariteit) en (iii) het feit, c.q. de gekozen wijze van verdediging is geboden (proportionaliteit).14 De noodzaak zich te verdedigen ontbreekt als dader zich aan de aanranding kan onttrekken15 – wat de (reële) mogelijkheid daartoe veronderstelt16 – en dit redelijkerwijs ook van hem kan worden gevergd17. Kon niet worden gevergd dat de dader zich aan de aanranding onttrok, dan moet vervolgens worden beoordeeld of keuze en gebruik van het gekozen verdedigingsmiddel – d.w.z. het bewezen verklaarde feit – in een redelijke verhouding tot (aard en ernst van) de aanranding stond. Terecht merkt het hof op dat bij de beoordeling of aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldaan is, het beroep van degene die zich op noodweer beroept van belang kan zijn: dat kan meebrengen dat aan de noodweerder andere – niet noodzakelijkerwijs strengere18 – eisen gesteld worden ('Garantenstellung’).

            Vervolgens keert het hof terug naar de toedracht tot het feit, waarbij het dit – anders dan bij de beoordeling van het opzet, die beperkt is tot het moment van schieten – plaatst in de context van de aanhouding die verdachte en zijn collega’s wilden verrichten. Die toedracht reconstrueert het hof aan de hand van de verklaring van verdachte ter zitting, de verklaringen van twee van zijn collega’s en bewegende beelden die door een beveiligingscamera van de coffeeshop zijn opgenomen, en die van tijdsregistratie voorzien zijn. Het stelt vast dat getuige 1 zich tussen 20:57:10:12 en 20:57:11.32 uur verplaatst van voor de auto naar rechts daarvan; dat getuige 2 tussen 20:57:12:22 en 20:57:13:12 (rechts) voor de auto staat; dat de auto – die dan gekeerd is – na 20:57:11:92 uur begint te rijden, en dat verdachte omstreeks 20:57:12:22 uur schiet. Daaruit kan echter niet, zoals het hof doet, worden afgeleid dat tussen 20:57:10:12 en 20:57:13:12 uur sprake was van een onmiddellijk dreigende aanranding van de getuigen 1 èn 2. In de eerste plaats verplaatst getuige 1 zich tussen 20:57:10:12 en 20:57:11.32 uur, zodat weliswaar kan worden gesteld dat getuigen 1 en 2 op eerstgenoemd tijdstip aangerand werden, maar niet dat zij op laatstgenoemd tijdstip aangerand werden: toen stond getuige 1 niet meer voor de auto maar rechts ervan, dus werd hij niet langer aangerand. In de tweede plaats schoot verdachte omstreeks 20:57:12.22, en is hetgeen daarna gebeurde niet van belang voor de rechtvaardiging van het schieten. Het is correct te stellen dat getuige 1 en/of 2 tussen 20:57:10:12 en 20:57:12:22 uur werd aangerand.19

            Vervolgens is de subsidiariteit aan de orde, die het hof echter – ten onrechte – na de proportionaliteit behandelt. Als de verdediging niet noodzakelijk is, is het feit reeds om die reden niet gerechtvaardigd: de aangerande mocht zich niet verdedigen, onverschillig op welke wijze. Het hof oordeelt dat een reëel alternatief ontbrak, gegeven de hectische en gevaarlijke situatie: verdachte werkte niet mee aan zijn aanhouding, die – hoewel niet als zodanig voorbereid – in uiterst korte tijd, op een besloten parkeerplaats moest plaatsvinden. Dat is niet zonder meer inzichtelijk, want met deze omstandigheden is niet gegeven dat de getuigen zich in een levensgevaarlijke situatie moesten begeven, c.q. zij zich niet in veiligheid konden brengen. Doorslaggevend moet zijn dat – zoals het hof overweegt – van een getraind politiefunctionaris wordt verwacht dat hij in dergelijke situaties handelend optreedt. Dat geldt niet alleen voor verdachte maar ook, en vooral, voor zijn collega’s: omdat die zich in een levensgevaarlijke situatie moesten begeven, mocht verdachte het levensgevaar afwenden dat hen bedreigde.20

            Ten slotte moet dan de vraag worden beantwoord of verdachtes handelen in een redelijke verhouding stond tot de dreigende aanrandingen. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend, waartoe het memoreert dat verdachte vergeefs tegen de bestuurder had geroepen dat hij moest stoppen, geprobeerd had het bijrijdersportier te openen en de ruit van dat portier in te slaan en op het dak van de auto had geslagen. Ook het belang van deze omstandigheden is niet evident, in aanmerking genomen dat deze omstandigheden zich voorafgaand aan de (dreigende) aanranding van verdachtes collega’s voordeden. De bewoordingen van het hof lijken in het midden te laten waarom verdachte in de ogen van het hof schoot: om de voorgenomen aanhouding van de bestuurder te effectueren of om het levensgevaar dat zijn collega’s vervolgens bedreigde af te wenden. Het overweegt dat “[t]oen al deze minder ingrijpende mogelijkheden om de uitbrekende auto te stoppen waren uitgeput en bovendien [onmiddellijk] dreigende aanrandingen zich aandienden [...] verdachte gebruik gemaakt [heeft] van zijn dienstwapen en zo geprobeerd [heeft] het voertuig van [de bestuurder], die er blijk van gaf hoe dan ook weg te willen komen, te stoppen” [mijn accentuering, MMD]. En deze dubbelzinnigheid wordt niet weggenomen door ’s hofs overweging ten overvloede dat “[o]mdat [de bestuurder] zich tevens aan aanhouding trachtte te onttrekken werd ook voldaan aan de vereisten van artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie, zodat ook om die reden gebruik van het wapen geoorloofd was” [mijn accentuering, MMD]. Integendeel, want deze overweging ziet op de aanhouding van de bestuurder ter zake van poging tot doodslag.

            Het hof geeft dus geen ondubbelzinnig antwoord op de vraag op de vraag of verdachtes gebruik van zijn dienstwapen in een redelijke verhouding stond tot de dreigende aanranding van zijn collega’s. Tot beantwoording van die vraag verplicht art. 41 Sr, dat een aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed vereist: het rechtvaardigt geen geweldgebruik in het kader van een ambtsverrichting.21 Toch kan het er m.i. voor worden gehouden dat hof de vraag bevestigend beantwoordt. Weliswaar deden de door het hof gememoreerde omstandigheden zich voorafgaand aan de (dreigende) aanranding van verdachtes collega’s voor, verdachte kon uit die omstandigheden gevoeglijk afleiden dat aan de aanranding niet op andere wijze een einde gemaakt kon worden. ’s Hofs verwijzing naar de Ambtsinstructie kan in deze context worden opgevat als concretisering van de Garantenstellung die op verdachte rustte.

 

5. De moeizame weg waarlangs het hof tot rechtvaardiging van verdachtes handelen komt illustreert de problematische plaats van officieel geweldgebruik in het materiële strafrecht. De algemene strafuitsluitingsgronden zijn immers niet specifiek met het oog daarop geschreven. Dat geldt niet alleen voor art. 41, maar ook voor de artikelen 42 en 43 Sr: voor toepassing daarvan moet worden vastgesteld dat het feit begaan werd ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, resp. een ambtelijk bevel, en dat laat zich soms lastig construeren. Als wettelijk voorschrift zou art. 7 Politie22 jo. art. 7 Ambtsinstructie voor de politie23 moeten dienen24. Politiewet en Ambtsinstructie verplichten echter niet tot het gebruik van geweld; zij voorzien slechts in bevoegdheden, die zo ruim geformuleerd zijn dat terughoudendheid geboden is.25 In de praktijk pleegt men zich veelal te redden met de taakstelling in art. 3 van de Politiewet 201226, c.q. de bepaling waarin opsporingsambtenaren de bevoegdheid tot gebruik van een dwangmiddel wordt toegekend, gelezen in samenhang met de bepalingen in de Ambtsinstructie die het gebruik van geweld beheersen, maar vaak is dit behelpen. Want ook als een bevel kan worden aangewezen tot de ambtsverrichting in het kader waarvan geweld gebruikt is27 – en geen genoegen behoeft te worden genomen met een bevoegdheidsverlenende bepaling – staat in een dergelijke constructie niet centraal waarom het gaat: dat de politie zich onder omstandigheden slechts door middel van geweld van haar wettelijke taken kan kwijten.

            Teneinde te verzekeren dat dergelijk geweldgebruik primair wordt beoordeeld in de context van de desbetreffende regels, is thans een voorstel van wet aanhangig betreffende geweldsaanwending door opsporingsambtenaren.28 Dit voorstel voorziet wat het materiële strafrecht betreft in twee samenhangende wijzigingen.29 Eerst en vooral wordt aan art. 42 Sr een tweede lid toegevoegd, dat voorziet in straffeloosheid van de ambtenaar die in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming met zijn geweldsinstructie geweld gebruikt. Het begrip ‘geweldsinstructie’ wordt in een nieuw art. 90novies Sr gedefinieerd als de bij of krachtens de Politiewet 2012 en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten gegeven algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld. Voorts wordt een nieuw art. 372 Sr ingevoegd, dat straf bedreigt tegen de culpoze schending van de toepasselijke ambtsinstructie; het strafmaximum wordt bepaald door het gevolg van de schending.30

            De voorgestelde bijzondere strafuitsluitingsgrond brengt mee dat het handelen van de ambtenaar, althans in eerste instantie, afstandelijker beoordeeld wordt. In casus als hier besproken wordt dit tot dusver getoetst aan de commune vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit; de omstandigheid dat sprake was van professioneel geweldgebruik komt eerst achteraf aan de orde, nadat de rechter heeft vastgesteld dat de ambtenaar zich aan een misdrijf schuldig gemaakt heeft. Waar voorzien is in een bijzondere strafuitsluitingsgrond gaat de aandacht daarentegen van meet af aan uit naar de vragen of de ambtenaar bevoegd was tot gebruik van geweld en – zo ja – hij daarbij in overeenstemming met zijn ambtsinstructie handelde.31 Daarop zal het feitenonderzoek gericht zijn: in geval van bevestigende beantwoording zal de officier van justitie beslissen niet te vervolgen op grond van de positieve vaststelling dat rechtmatig gehandeld is, in plaats van te seponeren op grond dat (verdere) vervolging niet opportuun is waar de rechter verdachte naar verwachting van alle rechtsvervolging zal ontslaan.

            Hiermee is echter niet gezegd dat het handelen van de ambtenaar minder indringend getoetst wordt. Zijn handelen is immers slechts gerechtvaardigd als het in concreto voldoet aan de eisen die wet en ambtsinstructie stellen. Hoewel de redactie van de voorgestelde bepaling een schulduitsluitingsgrond suggereert, lijkt mij evident dat bedoeld is te voorzien in een rechtvaardigingsgrond: de belangen met het oog waarop de bevoegdheid tot geweldgebruik is toegekend wegen zwaarder dan de belangen waarop een inbreuk gemaakt wordt.32 En gegeven het onzelfstandige karakter van die bevoegdheid – zij strekt ertoe de uitoefening van andere bevoegdheden, bijv. de bevoegdheid tot aanhouding mogelijk te maken – kan die afweging niet in abstracto gemaakt worden. Ambtenaren aan wie de bevoegdheid tot geweldgebruik is toegekend dienen zich dat ook te realiseren, doordat zij de eisen aan geweldgebruik kennen en daarnaar handelen. De ambtenaar die de regels niet kent dan wel de vaardigheden ontbeert om dienovereenkomstig te handelen zal niet profiteren van het bijzondere regime waarin voorzien wordt: hij moet zich voor de strafrechter verantwoorden.33 En dat moeten niet alleen ambtenaren die daadwerkelijk geweld gebruiken zich aantrekken, maar ook hun (politieke) meerderen; waar onrechtmatig geweldgebruik in de hand gewerkt is door gebrekkige opleiding en/of oefening, dragen zij mede verantwoordelijkheid voor de (fatale) consequenties daarvan.34

            Hiermee is nog niet gezegd hoe gereageerd moet worden op geweldgebruik waaraan iets mankeert. Bepaaldelijk brengt de omstandigheid dat voorzien wordt in een bijzondere strafuitsluitingsgrond niet mee dat overigens alles bij het oude blijft, t.w. dat de ambtenaar vervolgd kan worden ter zake van de gevolgen van zijn handelen (met betrekking waartoe hij zich vervolgens op een strafuitsluitingsgrond kan beroepen). Het invoegen van art. 372 Sr suggereert dat in het geval geweldgebruik niet aan de regels voldeed eerst onderzocht moet worden of de ambtenaar daarvan – d.w.z. van het verzuim de regels in acht te nemen – een verwijt gemaakt kan worden. De nadruk ligt dan op het verzuim, c.q. de regels die de ambtenaar moest naleven35; de gevolgen van het verzuim zijn vooral van belang voor het strafmaximum36.

            Het Wetboek van Militair Strafrecht bevat bepalingen met eenzelfde patroon: ook de artt. 126 en 130 WMSr (dienstbevel), resp. 136 en 137 WMSr (dienstvoorschrift) eisen een quasi-constitutief gevolg. Het verzuim moet tot een in de wet omschreven gevolg hebben geleid; de ernst daarvan is slechts van belang voor de strafbedreiging. Maar de ratio van deze wijze van strafbaarstelling is een andere. In militaribus komt deze voort uit het streven naar een strikte scheiding tussen straf- en tuchtrecht: bij de herziening van het militaire straf- en tuchtrecht werd de militaire ondergeschiktheid van onvoldoende gewicht geacht om strafbaarstelling te rechtvaardigen in alle gevallen waarin deze in het geding is. Het enkel niet opvolgen van een dienstbevel of dienstvoorschrift is een tuchtvergrijp; eerst als dit tot gevaar of schade van zekere ernst geleid heeft, levert het een strafbaar feit op.37 De strafbaarstellingen in het Wetboek van Militair Strafrecht onderscheiden ernstige verzuimen dus van minder ernstige.

            Bovendien stelt het Wetboek van Militair Strafrecht zowel het opzettelijke als het culpoze verzuim strafbaar (art. 126/136 WMSr, resp. art. 130/137 WMSr). Dat is de gebruikelijke wijze van doen: het culpoze delict wordt strafbaar gesteld waar met het doleuze delict niet kan worden volstaan.38Het voorgestelde art. 372 Sr complementeert echter geen doleus delict, omdat daaraan volgens de Minister geen behoefte bestaat. Nu ervan mag worden uitgegaan dat de ambtenaar die geweld gebruikt de daaraan verbonden risico’s kent en deze in voorkomende gevallen ook mag nemen, zal in het geval hij de desbetreffende regels verwijtbaar veronachtzaamt geconcludeerd kunnen worden dat hij voorwaardelijk opzet op de gevolgen van zijn handelen had. Voor dergelijke gevallen – die tot dusver worden vervolgd als doleuze geweldsdelicten – is het voorgestelde artikel bedoeld.39

            Dat betekent dat het voorgestelde art. 42 lid 2 Sr uitsluitend van belang is als oriëntatiepunt voor het feitenonderzoek. Mocht daarin worden bevonden dat de ambtenaar de regels in acht genomen heeft, dan zal hij niet vervolgd worden; komt het toch tot strafvervolging, dan zal hij van het misdrijf omschreven in art. 372 Sr worden vrijgesproken omdat bij hem schuld ontbrak. Dan resteren de gevallen waarin de ambtenaar willens en wetens de regels voor geweldgebruik veronachtzaamd heeft. Hoewel kwalificatie van opzettelijk verzuim als culpoos delict niet uitgesloten lijkt te zijn40, zou dit onvoldoende recht doen aan de omstandigheid dat ambtelijk geweldgebruik in een rechtsstaat door rechtsregels beheerst wordt41. In dergelijke gevallen zal echter worden vervolgd en veroordeeld ter zake van een doleus geweldsdelict: de ambtenaar had niet alleen opzet op de gevolgen van zijn handelen, maar ook op de omstandigheid dat daarvoor geen rechtvaardiging bestond.

 

MMD

relaties5

Bestuursrechtspraak

relaties 1

Snoeplust leidt tot ontslag wegens wangedrag

Bestuursrechtspraak

ARREST

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.D.W. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.M. Both en mr. P.M. van der Weijden.

 

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds januari 2012 in dienst bij de Koninklijke Marechaussee (KMar), laatstelijk in de functie van Medewerker Beveiligingstaken bij de [brigade], bij [het departement] in [A.] ([het departement]).

1.2. Naar aanleiding van een aangifte is het Cluster Integriteit, Interne Onderzoeken van de KMar op 21 oktober 2013 verzocht om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar diefstal uit/vernieling van een snoepautomaat bij [het departement].

1.3. De behandelend Officier van Justitie (OvJ) heeft op 29 oktober 2013 (schriftelijk) toestemming verleend om, voor een periode van twee weken met mogelijke uitloop, een camera te plaatsen bij [het departement] om zo vast te stellen wie verantwoordelijk is voor de diefstallen uit de snoepautomaat.

1.4. Nadat uit de camerabeelden was opgemaakt dat appellant (mogelijk) betrokken is geweest bij diefstal uit de snoepautomaat, is hij op 12 februari 2014 verhoord als verdachte.

1.5. Bij brief van 28 maart 2014 heeft de betrokken Hoofofficier van Justitie de commandant van de KMar meegedeeld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat medewerkers van de KMar, onder wie appellant, zich schuldig hebben gemaakt aan diefstal, dan wel poging tot diefstal, al dan niet in vereniging gepleegd, van snoep/koek uit de snoepautomaat. Een strafrechtelijke vervolging zou dan ook aangewezen kunnen zijn. De Hoofdofficier van Justitie heeft van de behandelend OvJ begrepen dat tegen de medewerkers disciplinair is opgetreden met als uitkomst ontslag voor degenen die daadwerkelijk goederen hebben weggenomen en een ambtsbericht voor degenen die hebben gepoogd goederen weg te nemen. Gelet hierop is besloten aan de strafzaak geen verder vervolg te geven. Met de disciplinaire maatregelen kan worden volstaan.

1.6.1. Bij besluit van 14 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit), is appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement per 1 september 2014 ontslag verleend wegens wangedrag. Appellant wordt verweten dat hij zich - tijdens de dienst op het object dat hij werd geacht te beveiligen - meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan het wegnemen van snoep uit de automaat zonder hiervoor te betalen.

1.6.2.De minister heeft in het kader van zijn besluitvorming de betrokken marechausseebeveiligers ingedeeld in de volgende categorieën en daaraan de volgende gevolgen verbonden:

-marechausseebeveiligers die er getuige van waren dat er snoep uit de automaat werd weggenomen, zonder dat hiervoor betaald werd, en niet hebben ingegrepen noch dit naderhand hebben gemeld. Besloten is dat ten aanzien van deze categorie medewerkers een ambtsbericht wordt opgesteld;

-marechausseebeveiligers die, na inworp van geld, met z’n tweeën met beide armen om de automaat, de automaat van de muur hebben getrokken en er excessief aan hebben staan schudden, waarbij de automaat in een hoek van 45 graden is gekanteld en gedurende een halve minuut hard van voor naar achter is geschud. Dit naar eigen zeggen omdat het snoep er niet uitkwam.

Besloten is dat ten aanzien van deze categorie medewerkers een ambtsbericht wordt opgesteld en dat zij een gesprek met hun groep moeten aangaan over het gebeurde en hun rol hierin;

-marechausseebeveiligers die er getuige van waren dat er snoep uit de automaat werd weggenomen, zonder dat hiervoor betaald werd, en niet hebben ingegrepen noch dit naderhand hebben gemeld en bovendien het snoep naderhand hebben opgegeten.

Besloten is dat ten aanzien van deze categorie medewerkers een ambtsbericht wordt opgemaakt, dat zij - evenals de voorgaande categorie medewerkers - een groepsgesprek moeten aangaan en dat zij bovendien een boete op basis van de Wet Militair Tuchtrecht opgelegd krijgen;

-marechausseebeveiligers die hebben geprobeerd snoep uit de automaat weg te nemen, zonder hiervoor te betalen. Hierbij is het bij een poging gebleven.

Besloten is dat ten aanzien van deze categorie medewerkers een ambtsbericht wordt opgemaakt, dat zij evenals de voorgaande categorie medewerkers een groepsgesprek moeten aangaan en dat zij gedurende een jaar onderdeel uitmaken van de integriteitspresentaties die worden gegeven aan iedere nieuwe lichting van marechausseebeveiligers van [A.] Beveiliging;

-marechausseebeveiligers die één of meerdere keren snoep uit de automaat hebben weggenomen zonder hiervoor te betalen.

Besloten is dat aan deze medewerkers ontslag wordt verleend.

 

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens is vastgesteld dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan en dat de minister de gedragingen van appellant terecht heeft gekwalificeerd als wangedrag. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit wangedrag appellant niet kan worden toegerekend. De beslissing van de minister om in deze specifieke kwestie een categorie-indeling te maken en daaraan specifieke gevolgen te verbinden moet als beleid worden aangemerkt. Met het maken van onderscheid tussen medewerkers bij wie het bij een poging is gebleven - ongeacht de reden daarvoor - en degenen bij wie de handelingen hebben geleid tot het daadwerkelijk wegnemen van snoepgoed zonder betaling, gaat de minister een redelijke beleidsbepaling in deze specifieke situatie niet te buiten en de minister heeft daarmee geen ongeoorloofd onderscheid gemaakt tussen de verschillende categorieën medewerkers. Dat een andere indeling ook verdedigbaar is, maakt dit niet anders. Hieruit volgt dat de minister appellant heeft mogen indelen in categorie e. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de maatregel van ontslag niet onevenredig is aan het appellant verweten wangedrag.

 

3. Appellant heeft de juistheid van die uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.

 

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Appellant betwist als zodanig niet dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de hem verweten gedragingen en ook voor de Raad staat voldoende vast dat appellant zich meerdere malen heeft schuldig gemaakt aan het wegnemen van snoep uit de automaat zonder hiervoor te betalen. Voor zover appellant heeft willen betogen dat deze gedragingen moeten worden gekenschetst als louter baldadigheid volgt de Raad appellant hierin niet. De Raad is met de rechtbank en de minister van oordeel dat appellant zich met zijn gedragingen heeft schuldig gemaakt aan wangedrag. De Raad tekent in dit verband nog aan dat de geringe waarde van het zonder toestemming meegenomen goed in dit opzicht op zichzelf niet van belang is. Vergelijk de uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1550.

4.2. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit wangedrag appellant niet kan worden toegerekend.

4.3. Nu appellant zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar wangedrag, was de minister bevoegd appellant ontslag te verlenen.

4.4.1. Appellant heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daartoe betoogd dat het onterecht is dat in vier van de vijf categorieën ontslag achterwege is gebleven en dat enkel in de categorie waarin appellant is ingedeeld wel ontslag wegens wangedrag heeft plaatsgevonden. Appellant heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het maken van onderscheid tussen een voltooide handeling en een poging ongerechtvaardigd is, omdat de intentie in beide gevallen dezelfde is geweest. De intentie is er in beide gevallen kennelijk op gericht geweest om zonder te betalen snoep uit de automaat te krijgen. Het enkele toeval dat het snoepgoed in het ene geval wel uit de automaat is gevallen, maar in het andere geval niet, maakt het handelen van de medewerker en zijn intentie niet wezenlijk anders, aldus appellant. Een en ander geldt volgens appellant zeker nu het gaat om een groep van negentien betrokken marechausseebeveiligers, waarvan er slechts twee zijn ontslagen.

4.4.2. In zijn ter zitting gegeven toelichting op de gehanteerde categorie-indeling heeft de minister wat betreft het gemaakte onderscheid tussen categorie d en categorie e benadrukt dat appellant zich tot drie maal toe heeft schuldig gemaakt aan het hem verweten gedrag, door met zijn wapenstok te vissen naar snoep. Volgens de minister heeft appellant een keuzemoment gehad toen hij het snoep heeft weggenomen, en is er blijkbaar na de eerste keer voor appellant geen reden geweest om te stoppen. Hierin is het onderscheid gelegen met categorie d waarbij het bij een poging is gebleven. De minister heeft voorts weersproken dat appellant nagenoeg de enige is geweest die ontslag heeft gekregen. Volgens de minister hebben in totaal acht marechausseebeveiligers zich schuldig gemaakt aan het wegnemen van snoep uit de automaat zonder hiervoor te betalen en zijn zij alle acht ontslagen. In slechts één geval is het ontslagbesluit in beroep vernietigd omdat de gedraging naar het oordeel van de rechtbank niet was komen vast te staan.

4.4.3. De Raad stelt voorop dat het hier gaat om een situatie met veel betrokkenen van wie de aard en de mate van onjuist handelen onderling nuances vertonen en waarin het betrokken bestuursorgaan heeft gekozen voor een individuele benadering en weging op basis van een aantal door hem gehanteerde criteria. In zo’n situatie dient de bestuursrechter zich primair te beperken tot de vraag of het betrokken bestuursorgaan de gehanteerde criteria in algemene zin heeft kunnen aanleggen zonder in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel, en vervolgens of dat orgaan die criteria ook op een consistente wijze heeft gehanteerd. Daarbij komt aan het bestuursorgaan een zekere ruimte toe voor het afwegen van bepaalde omstandigheden en nuances. De bestuursrechter dient slechts in te grijpen bij duidelijk in het oog springende, van de criteria afwijkende beslissingen, die consequenties moeten hebben voor andere gevallen (vergelijk de uitspraken van de Raad van 24 februari 1987, TAR 1987, 85, en van 28 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9043).

4.4.4. De Raad kan de minister volgen in zijn onder 4.4.2 weergegeven toelichting. Gelet op deze toelichting is er - in het licht van de onder 4.4.3 weergegeven toetsingsmaatstaf - geen grond voor het oordeel dat de minister het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Niet valt in te zien dat de minister geen onderscheid heeft mogen maken tussen de groep van beveiligingsmedewerkers bij wie het bij een poging is gebleven en de groep van beveiligingsmedewerkers die, zoals appellant, zich hebben schuldig gemaakt aan het wegnemen van snoep uit de automaat zonder hiervoor te betalen. Het betoog van appellant faalt.

4.5.De aard en de ernst van het vastgestelde wangedrag, de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de KMar en de eisen die aan de betrouwbaarheid en integriteit van KMar-militairen mogen worden gesteld, rechtvaardigen het verleende onvrijwillige ontslag. De minister heeft het wangedrag van appellant terecht onverenigbaar geacht met zijn functie als beveiligingsmedewerker. Appellant heeft door zijn handelwijze het vertrouwen dat de minister in hem als integere en betrouwbare militair, belast met de beveiliging en bewaking van objecten, moet kunnen stellen in ernstige mate geschaad.

4.6.Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

 

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

 

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

NASCHRIFT

Door mr. P. Verkroost

 

Snoeplust leidt tot ontslag wegens wangedrag.

Een militair, werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, was wegens wangedrag ontslagen omdat hij zich meerdere malen schuldig had gemaakt aan diefstal (het wegnemen van snoep uit een snoepautomaat zonder hiervoor te betalen) tijdens de dienst op het object dat hij werd geacht te beveiligen. De militair betwistte de gedragingen niet, echter hij was van mening dat deze niet in verhouding stonden tot de maatregel van ontslag wegens wangedrag. Hij beriep zich op het gelijkheidsbeginsel omdat bij collega’s bij wie het bij een poging tot diefstal was gebleven, was volstaan met een ambtsbericht. De Centrale Raad van Beroep (hierna; de Raad) oordeelde echter dat het gemaakte onderscheid tussen de groep van beveiligingsmedewerkers bij wie het bij een poging was gebleven en de groep van beveiligingsmedewerkers die zich daadwerkelijk schuldig hadden gemaakt aan diefstal niet onredelijk is en dat de maatregel van ontslag wegens wangedrag gerechtvaardigd is. De Raad kwam tot het uiteindelijke oordeel dat het wangedrag van de militair terecht onverenigbaar is geacht met zijn functie als beveiligingsmedewerker, nu hij door zijn handelwijze het vertrouwen dat de minister in hem als integere en betrouwbare militair, belast met de beveiliging en bewaking van objecten, moet kunnen stellen, in ernstige mate heeft geschaad. De geringe waarde van het zonder toestemming meegenomen goed maakt dit volgens de Raad in casu niet anders.1 Een beroep op het gelijkheidsbeginsel is eenvoudig gedaan, echter slaagt zelden. Zo ook hier.

 

Deze diefstallen stonden echter niet op zichzelf. Het betrof een situatie waarbij meerdere militairen, soms samen, soms meerdere malen, snoep hadden geprobeerd te stelen of daadwerkelijk hadden gestolen uit de betreffende snoepautomaat. Daarnaast waren er militairen die deze activiteiten hadden waargenomen, doch dit niet hadden gemeld. Gelet op de diversiteit van gedragingen had het bevoegd gezag bij het bepalen van de te nemen maatregelen gekozen voor een indeling van de gedragingen in categorieën, elk voor zich leidend tot een bepaalde rechtspositionele maatregel, al dan niet in combinatie met een maatregel van interne sturing of een tuchtrechtelijke straf. De maatregelen varieerden van een ambtsbericht, een ambtsbericht en een gesprek tussen de betrokkene en zijn groep over het gebeurde en hun rol hierin, een ambtsbericht met een groepsgesprek en een boete op basis van de Wet militair tuchtrecht, een ambtsbericht met een groepsgesprek en de verplichting om gedurende een jaar deel uit te maken van de integriteitspresentaties die worden gegeven aan iedere nieuwe lichting van marechausseebeveiligers, tot ontslag.

 

In algemene zin kent de rechtspositie van militairen een aantal rechtspositionele maatregelen die genomen kunnen worden in reactie op wangedrag, waarbij ontslag (art. 39 lid 2 AMAR) de meest bekende maar ook meteen de meest verstrekkende is. Het is letterlijk en figuurlijk zoeken naar deze rechtspositionele maatregelen nu zij in aantal beperkt zijn2 en het AMAR in tegenstelling tot andere rechtspositiereglementen niet voorziet in een overzichtelijke extensieve opsomming. Zo valt qua diversiteit in mogelijk te nemen rechtspositionele maatregelen op dat het AMAR niet voorziet in een variatie aan ‘disciplinaire straffen’, zoals het BARD die wel kent . Vermeldenswaard zijn in dat verband de schriftelijke berisping, vermindering van de aanspraak op vakantieverlof, een (aanzienlijke) salarisverlaging alsmede het niet toekennen van ‘periodieken’. Hier is in het (verdere) verleden niet voor gekozen vanwege de (destijds) ruime tuchtrechtelijke mogelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van militairen.

 

Het Juridisch Handboek Commandant noemt als mogelijke rechtspositionele maatregelen voor militairen de schorsing, de negatieve beoordeling, een alcoholverbod (langer dan acht uur), een functioneringsgesprek, een schriftelijke waarschuwing, een repatriëring, het (tijdelijk) niet in aanmerking komen voor een opleiding of bevordering, de overplaatsing, het ambtsbericht, de inhouding van een periodiek en tot slot het ontslag. Daarnaast kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, het (eenzijdig)3 verlenen van buitengewoon verlof ( art. 86 AMAR , het tijdelijk laten waarnemen van een andere functie (art. 25 AMAR) of het tijdelijk opdragen van andere werkzaamheden (art. 12j lid 1 MAW 1931) uitkomst bieden4. Ook zijn er nog andere maatregelen mogelijk, zoals het uitstellen van een diensttijdgratificatie (art. 33 IBM) of het niet toekennen van een diensttijd-medaille (art. 1 Besluit militaire medailles). Daarnaast kunnen andere maatregelen worden getroffen, zoals het verhalen van veroorzaakte schade (art. 145 AMAR). De onderlinge verhouding tussen de bovengenoemde maatregelen is niet vastgelegd. Voor het opleggen van (andere) rechtspositionele maatregelen, waarvoor het rechtspositiereglement geen grondslag biedt, lijkt in het ambtenarenrecht geen ruimte zijn. Ook niet onder het adagium “wie het meerdere mag, mag in beginsel ook het mindere”.5

 

De in dit geval door het bevoegd gezag gekozen aanpak, waarbij rechtspositionele gevolgen zijn verbonden aan een categorie-indeling moet volgens de rechtbank worden gezien als beleid. Dat een andere indeling ook verdedigbaar is, maakt dit niet anders (r.o. 2). Interessant is dat de Raad stelt dat het bestuursorgaan een zekere ruimte toekomt bij het hanteren van dergelijk beleid en dat de Raad voorts een toets heeft geformuleerd aan de hand waarvan het gekozen beleid door de bestuursrechter dient te worden getoetst. Uitgangspunt is dat sprake is van een situatie “met veel betrokkenen van wie de aard en de mate van onjuist handelen onderling nuances vertonen en waarin het betrokken bestuursorgaan heeft gekozen voor een individuele benadering en weging op basis van een aantal door hem gehanteerde criteria”. Primair dient de bestuursrechter zich in een dergelijk geval te beperken “tot de vraag of het betrokken bestuursorgaan de gehanteerde criteria in algemene zin heeft kunnen aanleggen zonder in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel, en vervolgens of dat orgaan die criteria ook op een consistente wijze heeft gehanteerd”. Het bestuursorgaan heeft daarbij een “zekere ruimte voor het afwegen van bepaalde omstandigheden en nuances” (r.o. 4.4.3). Gelet op de algemene formulering van de bovenstaande toets, rijst de vraag hoeveel ruimte een bestuursorgaan feitelijk heeft bij het formuleren en hanteren van dergelijk beleid.

 

In de eerste plaats dient het bestuursorgaan gebruik te maken van de bestaande rechtspositionele maatregelen zoals hierboven genoemd. Recentelijk nog kon een toegangsverbod niet in rechte standhouden, nu dit geen grondslag heeft in het huidige rechtspositiereglement.6 Niets in de uitspraak duidt er op dat de Raad haar standpunt ten aanzien hiervan heeft gewijzigd. Indien met een rechtspositionele maatregel niet of niet geheel het gewenste resultaat kan worden bereikt, kan (een combinatie met) een interne ordemaatregel of een tuchtrechtelijke straf mogelijk uitkomst bieden. Het gekozen beleid in het onderhavige geval is daar een goed voorbeeld van. De mogelijkheden tot maatwerk en differentiatie liggen kortom voornamelijk in het volledig en optimaal gebruik maken van alle bestaande rechtspositionele maatregelen, eventueel in combinatie met maatregelen van interne orde of het tuchtrecht.  

 

Een andere “grens” volgt uit de bewoording van de toets zelf. Het gekozen beleid mag namelijk niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Gelijke gevallen dienen gelijk behandeld te worden. Bij het tot stand komen van dergelijk beleid dient men zich te realiseren dat het beleid, ook al is het ontwikkeld met het oog op één specifieke situatie, ook in de toekomst een rol kan spelen indien sprake is van gelijke gevallen.

 

Tot slot stelt de Raad dat de bestuursrechter slechts dient in te grijpen bij “duidelijk in het oog springende, van de criteria afwijkende gevallen, die consequenties moeten hebben voor andere gevallen” (r.o. 4.4.3). De Raad doelt hiermee op de “soortgelijke gevallen” niet zijnde gelijke gevallen.7 In dergelijke situaties dient rekening te worden gehouden met de straffen die in eerdere soortgelijke situaties zijn opgelegd. De Raad oordeelde in 2007 dat een inhouding van € 1000,- op het salaris van een politieambtenaar niet evenredig was aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim, onder meer nu in eerdere soortgelijke situaties geen enkele straf was opgelegd.8 Net als bij het gelijkheidsbeginsel is ook hier sprake van mogelijke effecten in de toekomst waar rekening mee dient te worden gehouden.

 

De in de toets geformuleerde ‘zekere ruimte’ biedt bestuursorganen bepaalde mogelijkheden. Het is echter geen middel om de ten opzichte van andere ambtelijke rechtspositiereglementen toch relatief beperkte rechtspositionele maatregelen in het militaire ambtenarenrecht uit te breiden.

relaties1

Redactiecommissie

Redactiecommissie MRT 2017

De Redactiecommissie 2017

De commissie bestaat uit:

Voorzitter Mr. J.P. Spijk MA, Brigade Generaal, Militair Juridische Dienst (bd)
Secretaris Mr. Y.J. Foliant, Majoor van de Militair Juridische Dienst
Leden:  
voor de Koninklijke Landmacht Mr. A.J. de Haan, Kolonel van de Militair Juridische Dienst
voor de Koninklijke Luchtmacht Mr. C. Kalf, Kolonel van de Koninklijke Luchtmacht
voor de Koninklijke Marine Mr. G. Souer, Commandeur van Administratie (tit)
voor de Koninklijke Marechaussee Mr. P. Coomans, Hoofd Juridische Zaken
voor de Bestuursstaf:  
  Mr. J.J. Buirma, Hoofd Afdeling Bestuurs-, Straf- en Tuchtrecht van de Directie Juridische Zaken, Ministerie van Defensie
  Prof. Dr. T.D. Gill, Hoogleraar Militair Recht aan de Universiteit van Amsterdam en de Nederlandse Defensie Academie
  Mr. drs. M. Nooijen MBA, Brigade Generaal (tit.), Hoofd Militair Juridische Dienst Krijgsmacht
  Prof. Mr.Th.A. de Roos, Raadsheer-plaatsvervanger in het Hof ‘s-Hertogenbosch, emeritus hoogleraar Straf- en Strafprocesrecht aan de Universiteit van Tilburg
  Mw. Mr. R.H. Koning, voorzitter van de Militaire Kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

 

Vaste medewerkers

  Mr. M.J. Smeets en mr. P.J.H. Souren, Bijzondere Regelingen Defensie van ABP/APG
  Dr. J.P. Loof, Lid van het College voor de Rechten van de Mens en universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden.
  Mr. M. de Bruin, Adviseur Humanitair Oorlogsrecht en Grondbeginselen Nederlandse Rode Kruis
  Dr. M.C. Zwanenburg, Afd. Internationaal Recht, Directie Juridische Zaken, Ministerie van Buitenlandse Zaken
  KTZ (LD) Mr. Drs. M.MJ. Loof, Directeur Dienstencentrum Juridische Dienstverlening

 

 

Adres

Adres van de Redactiecommissie: Staf CKMar/Cluster Juridische Zaken t.a.v. Majoor Mr. Y.J. Foliant, Kalvermarkt 32, 2511 CB Den Haag. Email: mrt@mindef.nl

Inhoudsopgave

Alles dichtklappenAlles openklappen
Naar boven