Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift Jaargang 110 - 2017 - aflevering 2

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Inhoud

In Memoriam mr. R. van den Heuvel

 

Bijdrage - Praktijk

Titel: Straftoemeting t.a.v. in het buitenland gepleegde strafbare feiten – een update.

Auteur: mr. J. Nijhof

 

Bijdrage – Beschouwing

Titel: De situatie in Syrië:  Rechtmatigheid van steunen van rebellen en Non-Lethal-Assistance.

Auteur: Luitenant ter zee der tweede klasse oudste categorie mr. F.J. Marchal

 

Bijdrage - Beschouwing

Titel: ‘Vechten tegen spoken in de mist’ revisited. Over opheffing van knelpunten bij veiligheidsonderzoeken voor vertrouwensfuncties.

Auteurs: Professor. mr. A.E. Schilder, Mr. dr. C.F. Sparrius en Brigadegeneraal (bd) mr. J. P. Spijk MA

 

Tuchtrechtspraak

Rechtbank Gelderland, 05-12-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6718

Titel: Complexe zaak? Gebruik de gegeven beslissingstermijn.

Auteur: majoor mr. J.J.M. Van Hoek

 

Bestuursrechtspraak

Hof Den Haag 23-12-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3858

Titel: Een arbeidsovereenkomst voor de ambtenaar; een aanstelling voor de militair

Auteur: mr. N. Hummel

 

Redactiecommissie

In Memoriam mr. R. van den Heuvel

IN MEMORIAM MR R. VAN DEN HEUVEL

IN MEMORIAM MR R. VAN DEN HEUVEL

De redactiecommissie heeft de zeer droeve plicht u het geheel onverwachte overlijden van ons redactielid mr R. (Rob) van den Heuvel te moeten melden. Hij is op 11 maart jl. omgekomen tijdens het beoefenen van de door hem zo geliefde roeisport.

 

Mr. Van den Heuvel was sedert 1999 actief betrokken bij de militaire rechtspraak, eerst als lid van de Militaire Kamer van het (toenmalige) Gerechtshof Arnhem en sedert 2003 als voorzitter van die Kamer. Hij werd alom gewaardeerd wegens zijn scherpe juridische analyses, gecombineerd met een gedegen oog voor de maatschappelijke, militaire èn individuele context waarin strafbare feiten dienen te worden beoordeeld. Ook heeft hij in de afgelopen decennia op zeer belangrijke wijze bijgedragen aan de doorontwikkeling van het militaire strafrecht.

 

Rob was sedert 2006 lid van de redactiecommissie van het Militair Rechtelijk Tijdschrift en bleek al snel een steunpilaar, waarop nimmer tevergeefs een beroep werd gedaan. Hij gaf de voor ons tijdschrift zo belangrijke ‘peer review’ op onnavolgbare wijze inhoud, met scherpe en humoristische analyses op de hoofdlijn en in het detail, voorzien van puntige raadgevingen voor auteurs.

 

Ons is een buitengewoon deskundig en zeer aimabel collega in het militaire recht ontvallen. Wij zullen hem zeer missen. Ons medeleven gaat uit naar zijn echtgenote en verdere familie.

 

 

Namens de redactiecommissie,

 

 

 

mr Jan Peter Spijk

Brigade Generaal, MJD bd

Bijdrage - Praktijk

Straftoemeting t.a.v. in het buitenland gepleegde strafbare feiten – een update.

Straftoemeting ten aanzien van in het buitenland gepleegde strafbare feiten – een update

Door mr. J. Nijhof1

 

In zijn bijdrage over de praktijk van statusverdragen wees majoor mr. Van Hoek op een kennelijke rechtsontwikkeling waarbij buitenlandse straffen ‘richtinggevend’ zouden zijn voor de straftoemeting indien deze lager liggen dan in Nederland.2 Hij verwees daarbij naar een aantal uitspraken van de militaire kantonrechter, alsmede een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2016.3

 

Op 9 december 2016 heeft de militaire kantonrechter zich wederom gebogen over een strafbaar feit dat in het buitenland was gepleegd. In de onderhavige zaak had de Nederlandse militair in Duitsland, in strijd met artikel 169 Wet Militair Strafrecht (WMSr),  in een dienstvoertuig van Defensie een forse snelheidsovertreding  gepleegd (89 km/u waar 50 km/u toegestaan was).  De officier van justitie eiste in deze zaak een geldboete naar Nederlandse strafmaat.  Hij  beargumenteerde ten eerste dat, waar de Duitse strafmaat bij dergelijke snelheidsovertredingen mogelijk (beduidend) lager was, in de onderhavige zaak de Nederlandse strafmaat aan de orde moest zijn nu de strafzaak door de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse justitie voor verdere afdoening was overgedragen.4

Voorts wees de officier van justitie erop dat de Nederlandse strafwet uitsluitend  in het geval van artikel 170 WMSr uitdrukkelijk verwijst naar toepassing van de buitenlandse wet (en aldus de buitenlandse strafmaat); hieruit moest volgens de officier van justitie dan ook naar analogie worden geconcludeerd dat toepassing van de buitenlandse wet (en strafmaat) in alle andere gevallen volgens de wetgever niét aan de orde is.

 

Tot slot merkte de officier van justitie op dat veel buitenlandse rechtsstelsels sancties kennen die in het Nederlandse recht niet kunnen worden toegepast, zoals bijvoorbeeld strafpunten.5

Op grond van deze overwegingen concludeerde de officier van justitie dat in de onderhavige strafzaak een strafsanctie naar Nederlandse maatstaven opportuun was en eiste zodoende een geldboete ter hoogte van € 450,00.

 

In zijn mondelinge uitspraak onderschreef de militaire kantonrechter de opmerkingen van de officier van justitie ten aanzien van de strafmaat. Voorts benadrukte de rechter dat een Nederlandse militair in het buitenland in zijn hoedanigheid van gast een voorbeeldfunctie heeft, zeker indien hij een dienstvoertuig bestuurt. Daarom volgde de rechter in deze zaak de strafeis van de officier en legde verdachte een geldboete van € 450,00 op (subsidiair negen dagen hechtenis). 

 

Deze uitspraak is van belang omdat de rechter in de onderhavige zaak de argumenten die de officier van justitie ter zitting heeft aangedragen, onverkort heeft onderschreven. Er zijn echter meer redenen om aan te nemen dat ten aanzien van stafbare feiten gepleegd in het buitenland in beginsel het Nederlandse straftoemetingsbeleid dient te worden toegepast.

 

Ten eerste is het van belang te onderkennen dat in commune strafzaken waarin Nederland zijn extraterritoriale rechtsmacht6 uitoefent, de Nederlandse strafrechter in beginsel altijd de Nederlandse strafmaat toepast.7 Hetzelfde geldt bij het ten uitvoer leggen van buitenlandse sancties,8waarbij de Nederlandse rechter de buitenlandse strafmaat in beginsel dient te vervangen “(..) door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader.9 Aldus is ook de Hoge Raad van oordeel dat de Nederlandse strafrechter ten aanzien van feiten die zijn begaan in het buitenland en (al dan niet op een later tijdstip) aan de Nederlandse rechter worden voorgelegd, in beginsel moet uitgaan van het Nederlandse strafrecht.

 

Daarnaast werpt Van Hoek in zijn bijdrage valide vragen op ten aanzien van de straftoemeting als de buitenlandse wet een hogere strafmaat kent. In  geval van een hogere straftoemeting komen de rechten van de verdachte – in het licht van het legaliteitsbeginsel (artikel 1 Sr) – immers in het geding.10

 

Verder meen ik dat de uitwerking van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2016 minder verstrekkend is dan Van Hoek in zijn bijdrage wellicht doet voorkomen, omdat deze uitspraak nadrukkelijk – en mijns inziens uitsluitend – ziet op feiten die zijn begaan in het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden, te weten Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.11  In die strafzaak werd een Nederlandse militair ervan verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd in Curaçao.

 

Het onderdeel in de Memorie van Antwoord waarnaar het Hof in zijn uitspraak verwijst, ziet specifiek op de beantwoording van Kamervragen over de berechting van Antilliaanse militairen in de Nederlandse krijgsmacht. 12 De regering had toentertijd namelijk besloten om geen aparte militair-rechtelijke organisatie met Antilliaans procesrecht in het leven te roepen, maar in plaats daarvan “in een geïntegreerde organisatie het Nederlandse strafprocesrecht toepasselijk te verklaren”.13 Dit besluit leidde tot Kamervragen over de straftoemeting ten aanzien van strafbare feiten gepleegd op de (toenmalige) Nederlandse Antillen en Aruba, zowel door Antilliaanse als Nederlandse militairen.14 De regering heeft deze vragen vervolgens in de Memorie van Antwoord beantwoord.15

Hoewel de regering in haar antwoord niet expliciet is ingegaan op de straftoemeting ten aanzien van Nederlandse militairen die aldaar strafbare feiten hebben gepleegd, meent het Hof kennelijk dat de wetgever heeft beoogd dat ook ten aanzien van hen in dat geval het lokale straftoemetingsbeleid in acht dient te worden genomen. Tegen de opgenoemde achtergrond kunnen de ‘woorden’ waarnaar het Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak verwijst echter niét zonder meer als maatgevend worden verondersteld voor de straftoemeting ten aanzien van strafbare feiten die in het buitenland – d.w.z. buiten het Koninkrijk der Nederlanden – zijn gepleegd.

Tot slot bezitten zowel het OM als de zittende magistratuur, met name in het geval van zwaardere overtredingen en misdrijven, onvoldoende kennis om een buitenlandse strafmaat – met alle toepasselijke nuances, onderliggende jurisprudentie en buitenlandse beleidsregels – zorgvuldig toe te passen, waardoor een rechter (blind) zal moeten vertrouwen op adviezen van (doorgaans buitenlandse) deskundigen van de buitenlandse wet. Het is welhaast ondenkbaar dat de rechtspraak een dergelijke rechtsontwikkeling voorstaat.

 

Hoewel het wellicht te vroeg is om in dit licht van een (omgekeerde) rechtsontwikkeling te spreken, onderstreept de mondelinge uitspraak van de militaire kantonrechter van 9 december 2016 dat er vele verdedigbare argumenten zijn om in beginsel de Nederlandse – niet de buitenlandse – straftoemeting als uitgangspunt te laten doen gelden ten aanzien van strafbare feiten die Nederlandse militairen in het buitenland plegen.

Bijdrage - Beschouwing

De situatie in Syrië: Rechtmatigheid van steunen van rebellen en Non-Lethal-Assistance.

De situatie in Syrië:  Rechtmatigheid van steunen van rebellen en Non-Lethal-Assistance

Door Luitenant ter zee der tweede klasse oudste categorie (logieke dienst) mr. F.J. Marchal1

 

1. Introductie

[“It seems to me the West is more confident in al-Qaida than me.”]

President Bashar al-Assad, interview met der Spiegel, oktober 2013

De afgelopen jaren stonden in het teken van het conflict in Syrië en de bestrijding van Islamitische Staat (IS) door een brede internationale coalitie. De aanslagen in Parijs in november van 2015  leidden tot een momentum, waarin landen zich expliciet uitspraken tegen IS en ook het ondernemen van militaire actie in Syrië als serieuze optie op tafel kwam, waar dat eerder bij sommige landen nog niet het geval was2. Minister-president Mark Rutte deed in een publieke toespraak zelfs de uitspraak dat Nederland ‘in oorlog’ is met IS3, hetgeen nogal wat stof deed opwaaien door de juridische connotatie die met die term gepaard gaat. Ook Rusland ging zich nog nadrukkelijker mengen in het conflict aan de zijde van het regime en ondernam militaire operaties in Syrië, waardoor het regime van Assad orde op zaken kon stellen4.

Inmiddels zijn meerdere landen in meer of mindere mate betrokken bij het conflict in Syrië, waaronder Nederland5, maar de meeste hiervan wagen zich er nog niet aan om zelf grondtroepen naar het gebied te sturen. In plaats daarvan werden er wel een aantal lokale oppositie-/rebellengroepen van wapens, goederen of andere hulp voorzien. In Syrië spelen zich vandaag de dag meerdere niet-internationale gewapende conflicten simultaan af, waarbij de inmenging van derde staten dus ook in de juiste context geplaatst moet worden6. Nederlandse activiteiten in Syrië komen voornamelijk voort uit een spill over uit de steunverlening aan Irak, waar de Nederlandse militaire inzet zich concentreert. Nederland heeft naast de inzet van het luchtwapen ook een trainingsprogramma opgezet in Irak met de Peshmerga troepen, doorgewinterde Koerdische strijders, die IS aan het front op hun beurt een slag kunnen toebrengen7.

Hoewel een levendige discussie bestaat over de rechtsbasis voor militair interveniëren tegen IS in Syrië8, zijn bepaalde landen daarnaast al een aantal jaren bezig met het beïnvloeden van het conflict, door bepaalde niet-statelijke groepen te steunen, bijvoorbeeld door hen te bewapenen. Deze manier van opereren lijkt een ‘handige’ oplossing, zodat er geen eigen grondtroepen het gebied ingestuurd hoeven te worden. Maar omdat er vraagtekens bestaan bij de intenties en loyaliteiten van de verschillende (rebellen)groepen, en of er wel controle over die wapens uitgevoerd kan worden9, is het interessant om te bezien of deze inmenging een juridische basis heeft en zo ja, welke dat is.

In dit artikel wordt eerst in algemene zin gekeken naar de vraag of het steunen of bewapenen van gewapende groeperingen in strijd is met het geweldsverbod van artikel 2 lid 4 van het VN Handvest en het gewoonterechtelijke interventieverbod. Via een beschouwing over de vraag of inmenging en wapenleveranties in Syrië rechtmatig (kunnen) zijn, wordt ingegaan op het verschil tussen militaire en humanitaire steun en of niet-letale steun daaronder geschaard kan worden. Uiteindelijk richt dit artikel zich op de vraag of het optreden van Nederland, dat geen wapens levert maar wel non lethal assistance (NLA) aan bepaalde oppositiegroepen in Syrië, volkenrechtelijk gerechtvaardigd is. Dit stuk zal echter niet in detail ingaan op de vraag of de inzet van Nederlandse F-16’s tegen IS in Syrië in overeenstemming is met het volkenrechtelijk recht op zelfverdediging.

2. Steunen van rebellen en interventieverbod

Jurisprudentie

Een belangrijke juridische vraag is of het steunen of bewapenen van oppositiegroepen in een vreemd land kan worden gezien als een militaire interventie, die in strijd is met het verbod op interstatelijk geweldgebruik, zoals neergelegd in het VN Handvest10. Deze vraag is al aan de orde geweest in 1986 toen het International Court of Justice (ICJ) de Nicaragua-zaak11 behandelde, naar aanleiding van de Amerikaanse steun aan de oppositiegroep de Contra’s. Het ICJ (hierna aangeduid als: ‘het hof’) maakte hier een onderscheid tussen het (slechts) financieren en het daadwerkelijk controleren en aansturen (‘providing arms and training’) van rebellen. Daarbij kwalificeert het eerste zich niet en het laatste zich wel als daadwerkelijk geweldgebruik in strijd met het geweldsverbod. Beide vormen van militaire steun overtreden echter al wel het gewoonterechtelijke non-interventieprincipe12. We kunnen in deze zaak ook duidelijke aanknopingspunten vinden voor het beantwoorden van de vraag of steun aan rebellen, gewapend dan wel non-letale steun, gerechtvaardigd kan worden.

Het hof in de Nicaragua-zaak sprak zich in paragraaf 228 van de Merits uitspraak uit over de relatie van de hulp van de VS aan de contra’s in relatie tot het verbod op interstatelijk geweldgebruik. Daarbij achtte het de steun aan de contra’s in strijd met dit verbod:  

[“In the view of the Court, while the arming and training of the contras can certainly be said to involve the threat or use of force against Nicaragua, this is not necessarily so in respect of all the assistance given by the United States Government. In particular, the Court considers that the mere supply of funds to the contras, while undoubtedly an act of intervention in the interna1 affairs of Nicaragua, as will be explained below, does not in itself amount to a use of force.”]

Voor wat betreft het overtreden van het interventie- en geweldsverbod zijn op basis van de Nicaragua-zaak en het daaropvolgende discours een aantal relatief duidelijke criteria vormgegeven, aan de hand waarvan staatsinmenging door het bewapenen van rebellen is te staven13. Het wordt inmiddels vrij breed geaccepteerd dat het bewapenen en trainen van troepen kan leiden tot overtreding van het geweldsverbod en in ieder geval tot overtreding van het gewoonterechtelijke non-interventieprincipe14. Hoe meer sturing daarbij wordt gegeven, hoe sterker de indicatie dat juridisch een lijn wordt overschreden. De mate van inmenging van een derde staat15 (bv. leidinggeven, plannen, dirigeren van militaire operaties) zijn daarbij indicatoren van overtreding van de genoemde verboden.  

Het slechts financieren van troepen zou daarbij volgens het hof niet leiden tot het overtreden van het geweldsverbod, maar wel het non-interventieprincipe. Op het eerste gezicht zou het bewapenen (en trainen) van rebellen in Syrië dus als een overtreding van het geweldsverbod kunnen gelden16. Het is de vraag of dit ook voor het Nederlandse optreden geldt, v.w.b. levering van non-letale middelen17 aan de Syrische oppositie. De training en steun aan de Peshmerga-troepen in Irak wordt niet gevangen door dit dilemma, omdat het onder een andere rechtsbasis plaatsvindt, namelijk op verzoek en met toestemming van de Iraakse overheid, op Iraaks grondgebied.

Legitimiteit van inmenging door derde staten

Tussen de twee uitersten van non-interventie en direct militair ingrijpen zit een grijs gebied, waarin we de situatie die voor ligt moeten trachten te plaatsen. In 1970 erkende de Algemene Vergadering van de VN18  inmenging expliciet als een daad strijdig met internationaal recht: [“Every State has the duty to refrain from organizing, instigating, assisting or participating in acts of civil strife or terrorist acts in another State…”]. In beginsel is gewapende oppositie tegen een zittende regering niet geregeld in het volkenrecht. Er is noch een recht op opstand, noch een verbod daartegen. Het is wel verboden onder het nationaal recht van iedere Staat om gewapende opstand tegen de regering te ondernemen. Het volkenrecht verbiedt bovendien wel directe of indirecte inmenging van derde Staten bij een gewapende opstand. In de hierboven aangehaalde Resolutie 2625 vinden we zelfs een vrij ruim verbod op inmenging: [(c) The duty not to intervene in matters within the domestic jurisdiction of any State, in accordance with the Charter]. Het non-interventiebeginsel is gewoonterecht geworden en laat niet toe dat derde staten zich mengen in een conflict. Ook niet door het slechts financieren of het leveren van militaire middelen. Of ‘non-letale steun’ aan oppositiegroepen ook onder het verbod op inmenging valt, zal later in dit artikel worden besproken.

Er is in het internationaal recht, buiten een VN resolutie of toestemming van de getroffen staat, geen rechtsbasis te vinden om oppositiegroepen te steunen en te bewapenen tijdens een opstand. Als de rebellen op een zeker moment de legitieme regering zijn gaan vormen19, zou men kunnen verdedigen dat er geen sprake is van verboden inmenging. Er ontstaat dan geen inbreuk op de staatssoevereiniteit, waarmee het interventieverbod is overtreden20. Het is dan de vraag of het regime van Assad in feite nog immer de soevereine staat Syrië legitiem vertegenwoordigt. Of dit zo is hangt af van een de facto inschatting op basis van statenpraktijk (wordt het regime in Damascus door de internationale gemeenschap als de regering van Syrië behandeld) naast de gewoonterechtelijke betekenis van (niet-)erkenning van regeringen in het volkenrecht. Als dit niet het geval is, moet men zich verzekeren van een mandaat dat toelaat dat de soevereiniteit van Syrië wordt geschonden. Dat wil zeggen, een jus ad bellum rechtsbasis om te interveniëren vis-à-vis de staat Syrië en niet slechts een rechtsbasis om deel te nemen aan de operatie tegen IS op Syrisch grondgebied21.

Op het moment kunnen we concluderen dat de feitelijke situatie is, dat het regime van Assad weer steviger in het zadel is komen te zitten. De EU heeft in 2013 de Syrian Opposition Council (SOC) als legitieme representatie van het Syrische volk erkend, waardoor het leveren van wapens wellicht zou kunnen worden gerechtvaardigd. Hier is wel een (juridische) kanttekening te maken, omdat het erkennen van een oppositiegroepering vooral een politieke daad is, zonder dat deze direct uitwerking heeft in internationaal recht. Hoewel er nu zo’n 100 landen zijn die de SOC als vertegenwoordiging van het volk zien, wordt de oppositie hiermee nog niet gezien als legitieme staatsvertegenwoordiger en blijft dus ook de EU-positie ietwat ambivalent22. De praktijk - een oppositiegroepering als de jure regering te erkennen en te stellen dat hiermee legaal bewapend kan worden - zou evenwel getuigen van een relatief creatieve manier van interpretatie. Er is namelijk simpelweg geen overeenstemming op wereldwijde schaal over de legitimiteit van de oppositiegroeperingen in Syrië. Overigens blijkt uit de officiële tekst en de afgegeven stemverklaringen van de VN Veiligheidsraadresolutie, die op 18 december 2015 is aangenomen, dat het regime van Assad nog immer als de regering van Syrië wordt gezien23. Het regime van Assad wordt nu dan ook als officiële regering betrokken bij een transitieproces naar vrede24

 

3. Wapenleveranties aan de Syrische oppositie

Los van de militaire activiteiten in het kader van de anti-IS-coalitie zijn bepaalde Syrische rebellengroepen bewapend door bijvoorbeeld de VS. Nadat in Syrië chemische wapens werden gebruikt in 201325, overwoog de VS een volledige militaire interventie. De VS zag hier van af, toen Assad besloot het OPCW vrij spel te geven om het chemische wapenarsenaal af te voeren. Dit was wel het moment dat werd toegegeven dat de VS overging tot het bewapenen van de oppositie. Het werd bijvoorbeeld openlijk voorgestaan door de Joint Chiefs of Staff van de VS, alsmede de voormalig directeur van de CIA, generaal Petraeus26.

Naast de VS, die dit openlijk deden, bestaan van andere landen, zoals Turkije27, slechts onbevestigde nieuwsberichten over de directe betrokkenheid van bijvoorbeeld de regering Erdogan bij het leveren van wapens aan groepen in Syrië28. Hoewel de betrouwbaarheid van officiële verificatiebronnen verschilt, zijn tot op heden door Qatar29, Saudi-Arabië30, Turkije, Frankrijk en de VS wapens geleverd aan rebellen31 en evenals in Libië32 is het onzeker of al deze wapens bij de juiste mensen terecht zijn gekomen33. Dit wil overigens niet zeggen dat de steun van deze landen over één kam kan worden geschoren qua intensiteit en juridische (en andere) gevolgen. De Amerikanen bijvoorbeeld beogen bij het verlenen van steun aan de Syrische oppositie onder andere ook de (gewapende) strijd tegen het zittende Assad-regime te bevorderen. Dit doen ook andere landen die wapens en militaire middelen hebben geleverd aan oppositiegroepen binnen Syrië. 

Naast het overtreden van het interventieverbod en mogelijk het geweldsverbod komt bij het leveren van wapens aan rebellen ook aan de orde welke regels gelden voor wapenleveranties34. Nederland heeft als EU-land, in tegenstelling tot de VS of Turkije, daarbij ook te maken met EU-regelgeving. Hoewel er in eerste instantie een EU-wapenembargo bestond, werd dit in februari 2013 afgezwakt, zodat ‘niet-dodelijke’ middelen konden worden geleverd aan de SOC. In mei van datzelfde jaar werden zelfs wapenleveranties aan de SOC, weliswaar onder voorwaarden, toegestaan35. Aangaande de positie van Nederland in de discussie over het leveren van wapens werd in de kamerbrief van de Minister van Buitenlandse Zaken Timmermans aan de Tweede Kamer op 4 juni 2013 nog expliciet genoemd dat ‘het kabinet van mening is dat het sturen van meer wapens naar de regio een politieke oplossing niet dichterbij brengt’. De Nederlandse regering was toen dus van mening dat het leveren van wapens niet tot de verstandigere beleidsopties behoorde36. Dan is er ook nog het VN Wapenhandelsverdrag dat Nederland in 2013 tekende en in december 2014 ratificeerde.  Dit verdrag spreekt zich uit tegen wapenleveranties waarbij wapens in verkeerde handen zouden kunnen vallen37. Voor een EU-lidstaat bestaat er daarnaast ook nog additionele regelgeving: individuele landen zouden zelf hun afwegingen kunnen maken om wapenleveranties te toetsen aan het gemeenschappelijk EU-veiligheidsbeleid38.

Een opmerkelijk voorbeeld is dat van Oostenrijk, dat zich uitsprak tegen bewapening van Syrische rebellen, omdat het tegen het geweldsverbod ingaat en niet strookt met het EU veiligheidsbeleid39. Daarnaast werd echter ook betoogd dat het wellicht in strijd is met de VN Veiligheidsraad Resolutie 2083, omdat sommige rebellengroepen banden zouden hebben met aan Al-Qaeda gerelateerde organisaties en men daarnaast mogelijk als staat verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor gepleegde oorlogsmisdaden door die bewapende rebellen. Hoewel dit slechts het standpunt betreft van één land, worden er wel een aantal zeer serieuze juridische obstakels benoemd die ook voor Nederland gelden40

Hoewel de bewapening van rebellen voor het electoraat in de ‘zendstaten’ meestal in verband wordt gebracht met bestrijding van IS, wordt zo indirect geïntervenieerd in een burgeroorlog tegen het regime van Assad. Gezien hetgeen hierboven werd besproken in het kader van het interventieverbod en de legitimiteit van de huidige zittende Assad-regering, zou in het huidige conflict mijns inziens de bewapening van de Syrische oppositie door derde landen strikt gezien niet gerechtvaardigd zijn zonder een specifieke rechtsbasis voor interventie. Het is bovendien te betwijfelen of het geweldsverbod door deze steun ook niet wordt overtreden.  

Nu is het wel zo dat er voor sommige andere landen, waaronder Nederland, een verschil gemaakt kan worden, omdat zij ten eerste geen wapens of militaire middelen leveren en ten tweede deze middelen, met een civiel karakter, inzetten om ervoor te zorgen dat de gesteunde groeperingen zich niet aansluiten bij extremistische groepen en een rol kunnen blijven spelen in de besprekingen over de toekomst van Syrië41. Door Nederland42 zijn in deze periode zoals gezegd slechts  ‘non letale’ middelen geleverd43. De vraag is of de Nederlandse NLA dan ook een van de genoemde verboden overtreedt.

Nederlands optreden en rechtsbases

Het Nederlandse optreden volgt twee sporen. Enerzijds steunt Nederland Irak als partner tegen IS en is Nederland als coalitiepartner van onder andere de Amerikanen betrokken bij luchtoperaties tegen IS in Noord Irak en Syrië. Naast bombardementen met vier ingezette F-16’s is er een Nederlands ‘train and equip’-programma voor de Peshmerga-troepen in Iraaks Koerdistan44. Hierbij is sprake van een nadrukkelijke rechtsbasis, gelegen in het verzoek van Irak om steunverlening, dat o.a. Nederland te hulp heeft gevraagd45. De luchtoperaties tegen IS boven Syrië worden door verschillende coalitielanden gerechtvaardigd op grond van (collectieve) zelfverdediging46. Het op deze basis in een derde land optreden tegen een niet-statelijke actor is niet geheel onomstreden, maar zelfverdediging tegen aanvallen van gewapende groeperingen wordt in toenemende mate wel geaccepteerd binnen de statenpraktijk en in de volkenrechtelijke literatuur47. Voor de strijd tegen IS bestaat er zo een adequate rechtsbasis, maar is er bovendien ook democratisch draagvlak48.

Anderzijds levert Nederland ook non-letale middelen aan gewapende groeperingen in Syrië. Er zijn in Syrië meerdere conflicten tegelijk bezig, waarbij ook de strijd van de oppositie tegen het regime van Assad. Voor militaire inmenging in de strijd van de oppositie tegen het Assad regime is geen rechtsbasis aanwezig49. Vanwege deze (juridische) beperking heeft Nederland zich bij het steunen van de oppositie beperkt tot het leveren van non-letale middelen aan een aantal gewapende groeperingen in Syrië. Hier gaat het in het geval van Nederland dus niet om ‘bewapenen en trainen’, zoals dat bij de Peshmerga in Irak gebeurt, maar gaat het slechts om non-letale middelen, waarbij de nadruk ligt op het civiel helpen stabiliseren van het getroffen gebied. Voorbeelden hiervan zijn steun om de toegang tot het rechtssysteem te verbeteren, medische capaciteiten te vergroten, vermogen om mensensmokkel tegen te gaan en herstel van publieke infrastructuur te bevorderen50. Hiermee hebben de goederen wellicht een civiel karakter, maar strikt gezien gaat het niet om humanitaire hulp51. Het gaat echter ook niet om generieke financiering, waarbij de ontvangende groep zelf alsnog kan kiezen die financiering te gebruiken voor militaire doeleinden, zodat het interventieverbod alsnog wordt overtreden.

 

Juridisch gezien kan er onderscheid gemaakt worden tussen het leveren van wapens en het leveren van humanitaire hulpverlening. In de Nicaragua-zaak wordt al onderscheid gemaakt tussen humanitaire hulpverlening52 en de levering van militaire benodigdheden (o.a. wapens). Er bestaat een daadwerkelijke dichotomie waar het deze twee vormen van steun betreft. Dit komt ook naar voren door de aparte behandeling van het onderwerp in VN-gelederen, en in geval van Syrië in o.a. Resolutie 219153. Nederland heeft zich ook gebogen over het leveren van humanitaire hulp in gewapend conflict en vroeg de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) in juni 2014 om een advies hierover54. In dit advies werd gesteld dat er ook zonder toestemming van een staat, onder strenge voorwaarden, humanitaire hulpverlening verleend kon worden op basis van ‘noodzakelijkheid’. Een belangrijke voorwaarde is dat er een ‘essentieel belang’ geraakt wordt en het Nederlandse kabinet alsmede de CAVV acht de bescherming van burgers in dat verband een dergelijk belang. Zoals hierboven al aangehaald, de steun die aan de gematigde oppositie wordt geleverd door Nederland lijkt voor een groot deel een civiel karakter te hebben, maar kwalificeert zich evenwel niet helemaal als humanitaire hulp. De situaties waarbij wapens worden geleverd of humanitaire assistentie zijn vrij duidelijk, maar als het gaat om NLA dan is de jurisprudentie niet eenduidig in die zin dat alle vormen van NLA per definitie het interventieverbod overtreden. De gevallen waarin dit tot op heden is toegepast hebben bovendien niet geleid tot een breed gedragen veroordeling in de internationale gemeenschap of een door een VN gesanctioneerd afkeuren55.

Voor wat betreft de door Nederland geleverde non-letale steun, het is vrij gemakkelijk vast te stellen dat dit niet raakt aan het interstatelijke geweldsverbod, daar men expliciet wegblijft van (dreiging met) militair geweld. Voor wat betreft het gewoonterechtelijke non-interventieverbod, zien we dat de bewoordingen in de Resoluties van de VN56 steeds spreken van ‘gewapende interventie’ of van assistentie gericht op groepen die zich richten op ‘de gewelddadige omverwerping van een zittend regime’; het hof had het in Nicaragua vooral over ‘interfering in civil strife in another State’. Zoals het hof aangaf is namelijk ‘coercion’ het belangrijkste element als men beoordeelt of het interventieverbod wordt overtreden57. Er moet dus een zeker dwangmatig karakter zijn dat specifiek gericht is op het gaande conflict. Daarbij is het duidelijk dat geen van deze zaken aan de orde zijn waar het non-letale steun betreft, voor zover het gericht is op humanitaire hulpverlening. De Nederlandse aanpak neemt dit in ogenschouw en betreft steun met civiel karakter, die wordt verleend om het getroffen gebied te stabiliseren en derhalve niet is gericht op het met geweld beïnvloeden van het verloop van het conflict. Dit optreden is derhalve meer gerelateerd aan het bredere optreden tegen ISIS dan dat het gericht is tegen het regime van Assad. Tredend in dit juridisch grijs gebied tussen interventie en humanitaire assistentie, wordt hiermee in ieder geval een pad bewandeld, dat op deze manier niet direct als een overtreding van het gewoonterechtelijke interventieverbod kan komen te gelden.

Het internationale recht in beschouwing nemend is er door Nederland voor gekozen om in de strijd tegen IS militair in te grijpen, maar zonder rechtsbasis voor een interventie in de strijd tegen het Assad-regime weg te blijven van het leveren van militaire steun aan de oppositie. Op deze wijze, zou men kunnen betogen, schaart de gegeven non-letale assistentie zich dichter aan tegen daadwerkelijke humanitaire hulpverlening dan inmenging in het conflict tussen Assad en de oppositie en wordt weggebleven van overtreding van het gewelds- en interventieverbod. Er wordt er daarmee gehandeld in de geest van het bestaande internationale recht58.

4. Conclusie

Bewapening van rebellen in een burgeroorlog zonder een volkenrechtelijke basis (VN-mandaat) is strijdig met het gewoonterechtelijke interventieverbod en, afhankelijk van de situatie, ook het interstatelijke geweldsverbod. Ook in Syrië is dit de uitgangssituatie. Het Nederlandse optreden bevat een tweesporen-traject.  

Ten eerste is het bestaan van een concrete rechtsbasis voor het bewapenen van oppositiegroepen in de Syrische burgeroorlog op zijn minst twijfelachtig. Dit geldt des te meer als de verstrekte wapens en materialen zullen worden ingezet tegen het zittende regime. Ook bestaat het risico dat wapenleveranties ervoor zorgen dat derde staten, die zich hiermee inlaten, in de toekomst verantwoordelijk worden gesteld voor oorlogsmisdaden of andere overtredingen van het humanitair oorlogsrecht, die door de gesteunde groepering zijn gepleegd. Daarbij komt dat het VN Wapenhandelsverdrag en het Gezamenlijk EU Veiligheidsbeleid van de EU-lidstaten een andere richting aangeven. Deze richting betreft met name een zekere terughoudendheid en eigen verantwoordelijkheid voor de lidstaten voor wat betreft het leveren van wapens, waardoor een intern conflict kan worden verlengd of verergerd. In de context van het Syrische conflict bestaan in geval van het bewapenen van de oppositiegroepen mijns inziens veel twijfels, waardoor, naast het overtreden van verdragen of beleid, het risico wordt gelopen dat deze wapens op een later moment op een ander strijdtoneel weer verschijnen.

Nederland concludeert zelf dat er voor militaire interventie in de Syrische burgeroorlog (m.a.w. de strijd tegen het Assad-regime) geen internationaalrechtelijk mandaat is59. Het bewapenen (en trainen) van de oppositie of rebellen in een soeverein land is een praktijk die zich in een juridisch grijs gebied afspeelt en mede wordt beïnvloed door statenpraktijk en politieke erkenning van oppositiegroepen. In het verleden sprak Nederland zich steeds uit tegen het leveren van wapens buiten het VN-systeem om, hetgeen in lijn is met het internationaal recht. Het is derhalve ook tekenend dat Nederland zich JHHbeperkt tot het leveren van non-letale middelen met een civiel karakter, waarmee het interstatelijke geweldsverbod niet wordt overtreden en ook het interventieverbod strikt gezien niet wordt overtreden door dit optreden.     

Het tweede traject betreft het bestrijden van Islamitische Staat in Irak en Syrië. Hoewel er verschillende visies bestaan, ga ik in dit artikel mee met de visie dat hiervoor een adequate rechtsbasis bestaat, alhoewel men zich moet blijven afvragen hoe die zich verhoudt ten opzichte van de soevereiniteit van het Syrische Assad regime, zeker als er opgetreden wordt binnen Syrië60. Terwijl de obstructie van de VN-Veiligheidsraad in dit geval een breed gedragen volkenrechtelijk mandaat voor militaire interventie (op grond van het Responsibility to Protect principe) in de weg staat, zijn verschillende landen geneigd om een rechtsbasis aanwezig te achten waar het gaat om bestrijden van IS in Syrië. Voor dit laatste is tevens een steeds grotere democratische basis te vinden in veel landen. Ook Nederland heeft zich bij de internationale coalitie gevoegd om IS te bestrijden. Hoewel Nederland eerder slechts actief was in Irak, acht de regering nu ook een rechtsbasis voor opereren tegen IS in Syrië aanwezig61, op grond van collectieve zelfverdediging van Irak. Er wordt bij deze rechtsbasis dus een specifiek onderscheid gemaakt naar het bestrijden van de IS-organisatie. Zowel de bijdrage aan de anti-IS-coalitie en het trainen van de Peshmerga in Irak kunnen als zodanig dus juridisch goed door de beugel.

Concluderend, door de steun aan Syrische oppositie te beperken tot non-lethal assistance die specifiek niet gericht is op directe inmenging in het conflict tussen het Assad regime en de oppositie, lijkt het Nederlandse optreden vooralsnog gelegitimeerd. Zolang er geen sprake is van een adequate volkenrechtelijke grondslag om te interveniëren in Syrië vis-à-vis het Assad-regime, zal Nederland behoedzaam moeten blijven dat het steunen van gewapende groeperingen die actief zijn in Syrië niet ontaardt in een overtreding van het geweldsverbod, het non-interventieprincipe of andere internationaalrechtelijke verplichtingen.

Bijdrage - Beschouwing

‘Vechten tegen spoken in de mist’ revisited. Over opheffing van knelpunten bij veiligheidsonderzoeken voor vertrouwensfuncties.

Voorwoord

1Door Professor. mr. A.E. (Jon) Schilder, Mr. dr. C.F. (Kees) Sparrius en Brigadegeneraal (bd) mr. J. P. (Jan Peter) Spijk MA2

 

Onder de titel ‘Vechten tegen spoken in de mist?’ verscheen begin 2013 in het Nederlands Juristenblad een artikel over (juridische) knelpunten bij de uitvoering van veiligheidsonderzoeken en bij de rechtsbescherming tegen de resultaten van die onderzoeken.3 De vraag in de titel suggereerde een onmogelijk te winnen strijd.4 Zo erg bleek het gelukkig niet, maar wel werd duidelijk dat er het nodige te verbeteren viel aan de rechtspositie van personen die voor hun (toekomstige) werk en inkomen afhankelijk zijn van een verklaring van geen bezwaar. Een deel van deze personen treft geen enkel verwijt dat zij geen vertrouwensfunctie (meer) mogen vervullen. De auteurs signaleerden verschillende knelpunten en deden aanbevelingen om deze op te heffen.

Inmiddels zijn we bijna vier jaar verder. Wat is de stand van zaken? Is de rechtspositie van de betrokkenen erop vooruitgegaan? We zullen deze vragen beantwoorden en daarbij ook ingaan op nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de veiligheidsonderzoeken bij het ministerie van Defensie, waar zo’n 50.000 medewerkers afhankelijk zijn van een verklaring van geen bezwaar.

1 Knelpunten

De auteurs onderscheidden destijds drie categorieën knelpunten:

  • de informatievoorziening over veiligheidsonderzoeken;
  • de inhoud en toepassing van beleidsregels;
  • processuele knelpunten. 
1.1 Informatievoorziening over veiligheidsonderzoeken

Om welk knelpunt ging het hier? Een veiligheidsonderzoek is een ingrijpende aangelegenheid, waarvan voor de betrokkene veel  afhangt. Voordat iemand zich daaraan onderwerpt, moet het daarom duidelijk zijn wat dit onderzoek inhoudt en welke risicofactoren de gewenste uitkomst in de weg kunnen staan. Om die reden is de werkgever die een werknemer aanmeldt voor een veiligheidsonderzoek verplicht hem te informeren over de noodzaak van het veiligheidsonderzoek, de inhoud en de mogelijkheid van herhaalonderzoeken.5 De werkgever kan evenwel alleen aan deze informatieplicht voldoen als de AIVD of de MIVD hem adequaat informeert. En dat bleek niet altijd te gebeuren. Een aantal beleidsregels was onvolledig en sterk verouderd6 en er was geen schriftelijke opgave van de landen waarmee de AIVD en de MIVD geen gegevens uitwisselen met het oog op veiligheidsonderzoeken. Daardoor was met name het beleid in gevallen dat ten tijde van het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens beschikbaar waren, onvoldoende inzichtelijk.7

 

1.2 Inhoud en toepassing van beleidsregels

Het tweede destijds gesignaleerde knelpunt betrof de nogal rigide toepassing van beleidsregels. Behalve over de gevallen waarin onvoldoende gegevens beschikbaar zijn voor een veiligheidsonderzoek, handelen deze regels over de waardering van justitiële gegevens. De auteurs hadden niet zozeer kritiek op de inhoud van deze beleidsregels, alswel op het feit dat de minister bij de toepassing hiervan onvoldoende rekening houdt met bijzondere omstandigheden. 

1.3 Processuele knelpunten en verbetervoorstellen

In ‘Vechten tegen spoken in de mist?’ ging het ook over de spanning tussen een eerlijke procesgang en de geheimhouding van bronnen, kennisniveau en werkwijzen van de AIVD en de MIVD. De auteurs erkennen dat deze spanning inherent is aan het karakter van de procedure, maar menen dat er toch met betrekkelijk eenvoudige maatregelen de nodige winst te boeken valt. Zo stellen zij voor om geluidsopnames te maken van de gesprekken van veiligheidsonderzoekers met betrokkenen, referenten en informanten en om deze personen het recht te geven tot correctie van de verslagen van de met hen gevoerde gesprekken. Het meest ingrijpende verbetervoorstel is de introductie van een speciale advocaat die zelf een veiligheidsonderzoek heeft ondergaan en kennis mag nemen van geheim te houden informatie over zijn cliënten.

2 Recente ontwikkelingen

2.1 Beleid bij onvoldoende gegevens

We staan nog even stil bij het probleem van de ‘onvoldoende gegevens’. Wanneer een (beoogde) vertrouwensfunctionaris of zijn partner langer dan drie maanden in het buitenland heeft verbleven, zijn de AIVD en de MIVD afhankelijk van informatie van een collega-dienst. Alleen deze kan de benodigde naslag doen in het land waar de betrokkene of zijn partner verbleef. De gegevensuitwisseling op dit terrein is een van de meest vergaande vormen van samenwerking tussen inlichtingendiensten.8 Die komt alleen tot stand wanneer een buitenlandse inlichtingendienst voldoet aan strenge voorwaarden. Zo moet zo’n dienst democratisch zijn ingebed, de mensenrechten respecteren, gegevens van voldoende kwaliteit verzamelen en zorgvuldig omgaan met vertrouwelijke gegevens.9

Dat zijn strenge eisen, maar er komt nog meer bij kijken: de AIVD stelt sinds kort de aanvullende voorwaarde dat de investering in de gegevensuitwisseling met een buitenlandse inlichtingendienst voldoende moet ‘renderen’. Vooralsnog ontbreekt een beoordelingskader voor deze voorwaarde, maar er wordt in elk geval niet aan voldaan als de gegevensuitwisseling slechts betrekking heeft op een enkel veiligheidsonderzoek per jaar. Het gevolg van dit alles is dat met veel landen in de wereld de vereiste samenwerkingsrelatie ontbreekt.

Bij gebrek aan gegevensuitwisseling met een buitenlandse inlichtingendienst behoeven de AIVD en de MIVD volgens vaste jurisprudentie ook geen aanvullende inspanningen te leveren om gegevens te verkrijgen.10 De betrokkene staat dan meestal machteloos; het overleggen van bijvoorbeeld buitenlandse verklaringen omtrent het gedrag of diplomatieke documenten heeft weinig zin. Beide diensten beschouwen deze verklaringen of documenten niet als gelijkwaardig aan de uitkomsten van een daadwerkelijk veiligheidsonderzoek.11

Een wat langer verblijf in het buitenland, voor welk doel dan ook, kan dus later een negatief   –  soms desastreus –  effect hebben op iemands carrièreverloop. Met name binnen het ministerie van Defensie – met zoals gezegd 50.000 vertrouwensfunctionarissen in dienst – plukte men de wrange vruchten van dit beleid.

2.2 Versoepelingen van het ‘beleid bij onvoldoende gegevens’ bij Defensie

Omdat dit beleid in toenemende mate op gespannen voet leek te staan met de toegenomen internationalisering van de opleidings-, arbeids- en relatiemarkt, heeft het ministerie van Defensie dit op enkele punten versoepeld. Zo:

  • wordt dit beleid niet tegengeworpen aan Defensieambtenaren of rijksambtenaren die voor hun werk in het buitenland zijn geplaatst;
  • geldt een beperkte uitzondering voor wie maximaal een jaar voor studie, stage, werk voor een niet-gouvernementele organisatie of toeristische doeleinden in het buitenland is geweest of maximaal drie jaar uitgezonden is geweest door een Nederlandse multinational of een internationale organisatie. Deze personen mogen niet hebben verbleven in een risicoland of aandachtsgebied van de AIVD of de MIVD en komen niet in aanmerking voor een verklaring van geen bezwaar van het hoogste veiligheidsmachtigingsniveau (A of E).

Hoewel deze versoepelingen zijn opgenomen in de toelichting op artikel 5 van de per 1 november 2013 herziene Beleidsregel12, zijn zij binnen de Defensieorganisatie niet algemeen bekend.

 

Welke landen?

Ook is niet algemeen bekend – en dit knelpunt geldt ook nog steeds voor veiligheidsonderzoeken in de civiele sector – met welke landen de AIVD en de MIVD geen gegevens uitwisselen met het oog op veiligheidsonderzoeken, omdat een gepubliceerde lijst van deze landen ontbreekt.13 Voor velen komt een weigering of intrekking van een verklaring van geen bezwaar wegens onvoldoende gegevens dan ook als een complete verrassing. In 2013 is het aantal van deze weigeringen en intrekkingen door de MIVD ten opzichte van 2012 vrijwel verdubbeld van 22 tot 42. Deze ontwikkeling is grotendeels toe te schrijven aan een toename van het aantal weigeringen en intrekkingen wegens onvoldoende gegevens over een partner.14

 

Tijdelijke maatregel

Deze toename leidde begin 2015 tot de ontwikkeling van de Tijdelijke voorziening bij intrekking van de VGB in verband met onvoldoende gegevens over de partner.15 Op grond van deze voorziening kon een Defensiemedewerker wiens verklaring van geen bezwaar is ingetrokken wegens onvoldoende gegevens over zijn partner, maximaal vijf jaar werk doen waarvoor geen verklaring van geen bezwaar is vereist (zodat gedurende die periode voldoende gegevens over een in Nederland woonachtige partner zouden kunnen worden verkregen).16

 

Structurele maatregel

Per 1 februari 2016 is de tijdelijke voorziening vervangen door de herintroductie van het (lagere) veiligheidsmachtigingsniveau C voor militairen en is het onderzoek naar de partner vervallen bij veiligheidsonderzoeken van dit niveau.17 Door deze maatregelen, aanbevolen door de verderop te bespreken Evaluatiecommissie beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie, zijn in de Defensieorganisatie mogelijkheden ontstaan om militairen wier verklaring van geen bezwaar uitsluitend is ingetrokken wegens onvoldoende gegevens over hun partner, te herplaatsen. Voor burgerlijke Defensieambtenaren bestonden dergelijke mogelijkheden al. Daardoor is de tijdelijke voorziening overbodig geworden.

 

relaties1
2.3 Rechterlijke beoordeling van het beleid over justitiële gegevens

Een ander knelpunt betrof een te rigide toepassing van beleidsregels. Een belangrijke uitspraak in dit verband is die van de AB RvS van 30 maart 2016.18 Daarin oordeelt de Afdeling dat het beoordelingskader van artikel 2 lid 3 van de Beleidsregel Veiligheidsonderzoeken Defensie te beperkt is. Zij voegt de volgende aspecten toe:

  • de in het geding zijnde specifieke vertrouwensfunctie;
  • de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd;
  • de vraag of de betrokkene nadien in aanraking is gekomen met politie of justitie;
  • de verstreken tijd sinds zijn onherroepelijke veroordeling;
  • zijn functioneren.

 

De uitspraak is opmerkelijk omdat de AB RvS hierin lijkt terug te komen op enkele eerdere uitspraken, volgens welke:

  • bij de beoordeling van strafbare feiten in een veiligheidsonderzoek de gegevens in het Centraal Justitieel Documentatieregister volstaan;19
  • de beoordeling van iemands functioneren los staat van de beoordeling van veiligheidsrisico’s in een veiligheidsonderzoek.20  

Deze jurisprudentie heeft belangrijke consequenties: waar tot voor kort bepaalde strafbare feiten vrijwel automatisch grond vormden voor weigering of intrekking van een verklaring van geen bezwaar, moet nu een extra toets plaatsvinden als dat relevant is en de betrokkene daarom verzoekt. Voor de rechtsbescherming van betrokkenen lijkt dit een belangrijke verbetering. Welke effecten deze nieuwe koers van de AB RvS in de praktijk zal hebben, is evenwel nog moeilijk te voorspellen.

2.4 Adviezen van commissies

Na het verschijnen van het eerder genoemde NJB-artikel, zagen twee rapporten het licht waarin eveneens aanbevelingen staan ter verbetering van de procedure van veiligheidsonderzoeken. Hierop gaan we hierna in.

2.4.1 Commissie-Dessens

Ter uitvoering van een motie van de Tweede Kamer om de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002) te evalueren, is de Commissie evaluatie Wiv 2002 ingesteld (de zgn. Commissie-Dessens). In haar rapport van 2 december 2013 doet de commissie ook aanbevelingen over de uitvoering van de Wet veiligheidsonderzoeken. 21 In het kader van de intensivering van de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD die de commissie voorstaat, beveelt zij de vorming aan van een gezamenlijke organisatie die de uitvoering van deze wet tot taak krijgt.22 Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen en streeft ernaar dat deze organisatie operationeel is op 1 juli 2017.23

De commissie stelt verder een (ook in het NJB-artikel bepleite) maatregel voor om naast het inzagerecht een correctierecht van gegevens te introduceren.24 Dit is van wezenlijk belang voor de mogelijkheid tot correctie van passages in verslagen van gesprekken met veiligheidsonderzoekers.

2.4.2 Evaluatiecommissie beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie

De Evaluatiecommissie beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie moest de knelpunten in de uitvoering van deze beleidsregel in kaart brengen en hierover aanbevelingen doen die geen wetswijziging vereisen.25 Zij bracht haar rapport uit op 26 mei 2015, met aanbevelingen waarvan we de voor ons onderwerp meest relevante noemen.

 

Aantal vertrouwensfuncties

De commissie beveelt aan:

  • het beleid om alle militaire functies aan te wijzen als vertrouwensfuncties niet te veranderen, maar om voor militairen het veiligheidsmachtigingsniveau C te herintroduceren;
  • bij veiligheidsonderzoeken van dit niveau niet langer de partner te betrekken;
  • de beoordelingsperiode van deze onderzoeken terug te brengen tot vijf jaar.26

 

Het beleid over justitiële gegevens

Op dit moment wordt een verklaring van geen bezwaar geweigerd indien de in de Beleidsregel genoemde strafmaatgrenzen zijn overschreden.27 Deze grenzen, gehanteerd als valbijl, perken volgens de commissie de beleidsvrijheid zodanig in, dat geen sprake meer is van een gewogen, passende besluitvorming. Om dit euvel te verhelpen, adviseert zij:28

  • de grenzen voor zware straffen te verdubbelen in veiligheidsonderzoeken van de niveaus B en C;
  • deze grenzen niet langer als valbijl te hanteren;
  • de toetsingskaders voor zware en lichte strafbare feiten te integreren en bij beide soorten strafbare feiten altijd de commandant schriftelijk te raadplegen.

 

Het beleid bij onvoldoende gegevens

De politieke en maatschappelijke onrust over het beleid bij onvoldoende gegevens was een belangrijke aanleiding om de evaluatiecommissie in te stellen. Op dit terrein doet zij de volgende aanbevelingen:29

  • het verdubbelen van drie tot zes maanden van de periode van een verblijf in het buitenland waarbij het nog mogelijk is een veiligheidsonderzoek in te stellen;
  • bij een langer verblijf in een land waarmee geen gegevens worden uitgewisseld: zo mogelijk alternatieve gegevensbronnen benutten, zoals verklaringen omtrent het gedrag, diplomatieke documenten, documenten van werkgevers of immigratiediensten of gesprekken met de betrokkene of zijn partner;
  • betere voorlichting over reizen, partners en de consequenties daarvan, onder meer door de introductie van een online zelftest;
  • publicatie van het versoepelde beleid bij studie, stage, werk of reizen en van de niet-gerubriceerde lijst met risicolanden en aandachtsgebieden;
  • onderzoek naar een bredere introductie van een verklaring van geen bezwaar met beperkingen, ook voor niet-reservisten.

 

Financiële kwetsbaarheid

De commissie constateert dat er behoefte bestaat aan meer transparantie over de beoordeling van schulden. Welke rol deze precies spelen in een veiligheidsonderzoek, is voor de betrokkenen namelijk onvoldoende duidelijk. Zij doet daarom de aanbeveling om de criteria voor de bepaling van financiële kwetsbaarheid te publiceren en om de vraagstelling in de Staat van Inlichtingen te preciseren.

 

Duur procedure

Een aantal andere praktische aanbevelingen ziet op een verkorting van de besluitvormingsprocedure in veiligheidsonderzoeken, waaronder de rechtsbeschermingsprocedure tegen de intrekking/weigering van een verklaring van geen bezwaar.

 

Opvolging adviezen Evaluatiecommissie; relevantie voor de AIVD

De bovengenoemde aanbevelingen zien op de veiligheidsonderzoeken bij Defensie, maar de meeste zijn ook relevant voor de AIVD. Op het gebied van de waardering van justitiële gegevens, het beleid bij onvoldoende gegevens en de beoordeling van financiële kwetsbaarheid komt het toepasselijke beleid bij de AIVD en de MIVD namelijk grotendeels overeen. Vooralsnog is het evenwel wachten op de uitvoering van de meeste aanbevelingen van de Evaluatiecommissie. Dat is onder meer een consequentie van de uitvoering van het advies van de Commissie-Dessens om te komen tot een gezamenlijke (eenheid voor de) uitvoering van veiligheidsonderzoeken en een uniformering van de beleidskaders waarbinnen de AIVD en de MIVD nu opereren. Een dergelijke - alleen al vanuit logistiek oogpunt ingewikkelde - operatie vergt tijd. Volgens de minister van Defensie zal bij deze vernieuwing aandacht worden besteed aan de gedane aanbevelingen, waaronder die voor het te voeren beleid bij justitiële en onvoldoende gegevens. Wel heeft Defensie inmiddels indicatoren voor de beoordeling van financiële kwetsbaarheid opgesteld en zijn militaire functies van het veiligheidsmachtigingsniveau C aangewezen.30

 

3 Hoe verder?

De adviescommissies hebben zinvolle en ook praktisch uitvoerbare aanbevelingen gedaan. Dat er nog steeds knelpunten zijn die om een oplossing vragen, is in elk geval overtuigend aangetoond. Ook in de jurisprudentie is een aantal daarvan naar voren gekomen. Hoe nu verder?

3.1 Informatievoorziening over veiligheidsonderzoeken

Het advies van de Evaluatiecommissie Defensie bevestigt de gebrekkige informatievoorziening over het beleid bij onvoldoende gegevens en benoemt ook het gebrek aan transparantie van de criteria voor de beoordeling van financiële kwetsbaarheid. Zoals besproken, doet de Evaluatiecommissie aanbevelingen om deze knelpunten op te heffen. Zij levert daaraan ook een concrete bijdrage met de publicatie van de niet-gerubriceerde lijst met risicolanden en aandachtsgebieden. Daardoor wordt een driedeling duidelijk van landen waarmee:

  • geen gegevens worden uitgewisseld (de landen die op deze lijst voorkomen);
  • wel gegevens worden uitgewisseld (de EU-landen);
  • mogelijk geen gegevens worden uitgewisseld (de overige landen).

Hiermee is de inzichtelijkheid van het beleid bij onvoldoende gegevens aanzienlijk verbeterd. Toch valt er nog winst te boeken: van de landen die behoren tot de derde categorie is nog niet bekend gemaakt of daarmee gegevens worden uitgewisseld. Ook dat zou volgens ons moeten gebeuren.

3.2 Inhoud en toepassing van beleidsregels

In de besproken jurisprudentie zien we een bevestiging van het knelpunt van een te rigide toepassing van de beleidsregels. De Afdeling dwingt terecht tot een andere aanpak. Ook de Evaluatiecommissie benoemt dit als probleem en doet concrete aanbevelingen om niet alleen de toepassing van het beleid maar ook het beleid zelf te versoepelen. Wanneer deze aanbevelingen worden overgenomen in het te uniformeren beleid voor de AIVD en de MIVD, is het knelpunt van de inhoud en de toepassing van beleidsregels mogelijk opgeheven. Veel zal echter afhangen van de concrete uitvoering. 

3.3 Processuele knelpunten

Het advies van de Evaluatiecommissie gaat in op de duur van de procedure voor de intrekking van een verklaring van geen bezwaar en de daarmee samenhangende procedures, maar vooralsnog zijn op dit terrein geen concrete stappen gezet. Hier valt dus nog veel te winnen, waarbij de tegenstrijdige eisen van snelheid en zorgvuldigheid een gemakkelijke oplossing bemoeilijken.

Ook op het vlak van de eerder benoemde processuele aspecten, zoals de invoering van een correctiemogelijkheid op een gespreksverslag door de geïnterviewde, is nog weinig verbeterd.

4. Slot

De procedure van de veiligheidsonderzoeken kan zich verheugen in een duidelijk toegenomen belangstelling. Klagers over spoken in de mist zijn niet langer roependen in de woestijn. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft de bakens verzet: uit een veroordeling voor bepaalde strafbare feiten kan niet meer automatisch een veiligheidsrisico worden afgeleid. Uit het oogpunt van effectieve rechtsbescherming is dit winst.

Twee commissies hebben verder waardevolle aanbevelingen gedaan. Het is te hopen dat die gewicht in de schaal leggen bij de lopende herziening van het beleid in verband met de uniformering van de veiligheidsonderzoeken van de AIVD en de MIVD.

Op onderdelen is inmiddels vooruitgang geboekt. Zo is er nu meer zicht op de consequenties van een verblijf in het buitenland en is het aantal militaire functies waarvoor dit van belang is, verkleind. De publicatie van de lijst met ‘risicolanden’ is echter nog incompleet. Meer transparantie blijft dringend gewenst.

Ook valt nog een slag te maken met de in 2013 gesignaleerde processuele knelpunten. Geluidsopnames van gesprekken met veiligheidsonderzoekers en een recht tot correctie van gespreksverslagen zijn kleine stappen voor de diensten, maar grote stappen voor de justitiabelen.

En tot slot: ook het eerdere pleidooi voor een advocaat-vertrouwenspersoon die toegang heeft tot het complete dossier blijft onverminderd actueel. 

Tuchtrechtspraak

relaties 1

Complexe zaak? Gebruik de gegeven beslissingstermijn.

Uitspraak

Rechtbank Gelderland

Militaire kamer

Arrest van 05 december 2016

ECLI:NL:RBGEL:2016:6718

 

Inhoudsindicatie

Beroep ingevolge art. 81 Wet Militair Tuchtrecht (WMT): bevestiging beslissing beklagmeerdere.

- schending artikelen 7, 9 en 15 WMT

- termijnen WMT

- één straf voor verschillende schendingen, ook als deze op verschillende momenten plaatsvonden?

- naleving Regeling ziek- en hersteldmelding defensiepersoneel

- ongeoorloofde afwezigheid en pleegplaats

- gedeeltelijk beterverklaring, aangepast werk en verplichte aanwezigheid bij de eenheid

- aanvang werkdag voor militairen

- samenloop: niet opvolgen dienstbevel, onttrekking aan dienstverplichtingen en ongeoorloofde afwezigheid

- maximale geldboete.

 

De Militaire Kamer in de rechtbank Gelderland behandelt strafzaken, waar ook ter wereld begaan, waarvan Nederlandse militairen verdacht worden. Daarnaast is de Militaire Kamer de hoogste feitelijke beroepsinstantie voor militaire tuchtzaken. Op 5 december 2016 heeft de Militaire Kamer uitspraak gedaan in één tuchtzaak betreffende drie beschuldigingen. Vanwege de omstandigheden van het geval acht de Militaire Kamer een aantal termijnoverschrijdingen in het tuchtproces en in de beklagprocedure verschoonbaar. Uit artikel 75 WMT vloeit voort dat een commandant die - vóórdat een beslissing is genomen op een beschuldiging - ervan op de hoogte is dat een militair ook van andere schendingen van gedragsregels wordt verdacht, de beschuldigingen voor die zaken bij één uitspraak afdoet. Onder “ongeoorloofde afwezigheid” moet mede worden verstaan de afwezigheid van de militair zolang deze nalatig is in de uitvoering van de voorschriften bij verhindering van dienstverplichtingen. Dat geldt ook indien de militair in strijd met de Regeling ziek- en hersteldmelding defensiepersoneel niet bereikbaar is op de voorgeschreven tijden. Als pleegplaats van ongeoorloofde afwezigheid moet worden aangemerkt de plaats waar de militair zich had behoren te bevinden, maar ten onrechte niet aanwezig was. Voor militairen geldt dat zij naar hun eenheid dienen terug te keren, indien de militair na een ziekteperiode door een arts inmiddels tot reizen in staat wordt geacht. In de krijgsmacht pleegt bovendien de werkdag te beginnen om 08:00 uur, zodat de in deze zaak gestrafte militair de verplichting had om op 11 juli 2016 om 08:00 uur present te zijn. Het gegeven bevel om zich naar de Deltasite te begeven, voldoet aan de criteria die artikel 125 van het Wetboek van Militair Strafrecht aan een dienstbevel stelt. Door na het gegeven dienstbevel niet naar de Deltasite te gaan, maar de eenheid te verlaten en huiswaarts te gaan, heeft gestrafte niet alleen het dienstbevel niet opgevolgd, maar tevens gehandeld in strijd met artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid) en met artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen).

In deze zaak is sprake van recidive, alsmede van verschillende schendingen van de gedragsregels in korte tijd. Aldus heeft gestrafte blijk gegeven van een onaanvaardbaar gebrek aan inzicht in het belang van naleving van de gedragsregels. Oplegging van de maximale geldboete van € 350,00 acht de Militaire Kamer dan ook niet onredelijk.

 

Tekst

RECHTBANK GELDERLAND

Meervoudige militaire kamer

Rechtbanknummer : 16/1394

Datum zitting : 21 november 2016

Uitspraak : 5 december 2016

 

Uitspraak van de meervoudige militaire kamer in de rechtbank Gelderland, op het te Arnhem in het openbaar behandelde beroep van:

 

Kannonier 1 [gestrafte] (PS nr: [nummer] ), hierna aangeduid als gestrafte,

geplaatst bij [verbindingsbatterij] ,

wonende te [woonplaats] , [adres] ,

 

waarbij de beslissing op beklag wordt bestreden.

 

 

Verloop van de procedure

Aan gestrafte werden op 12 juli 2016 twee beschuldigingen, genummerd 16/006 en 16/007, uitgereikt wegens inbreuk op gedragsregels van de Wet militair tuchtrecht (WMT). Op 15 juli 2016 is aan gestrafte een derde beschuldiging - met nummer 16/008 - uitgereikt. De beslissing van de commandant ten aanzien van alle drie beschuldigingen is genomen op 18 juli 2016. Diens uitspraak is op schrift gesteld en aan gestrafte uitgereikt op 20 juli 2016. Tegen deze uitspraak heeft gestrafte op 27 juli 2016 een beklagschrift ingediend.

Het onderzoek op beklag heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016. Gestrafte is hierbij in persoon gehoord, evenals diens vertrouwenspersoon en verschillende getuigen. De beklagmeerdere heeft op 25 augustus 2016 beslist, welke uitspraak op beklag eveneens op 25 augustus 2016 aan gestrafte is uitgereikt. Daarbij heeft de beklagmeerdere de gestrafte partieel vrijgesproken van de in 16/006 genoemde schending van de gedragsregel ‘onttrekking aan dienstverplichtingen’ en de uitspraak van de commandant voor het overige bevestigd, onder verbetering van de nummering van de geschonden gedragsregels.

 

Gestrafte heeft beroep tegen de uitspraak op beklag ingediend op 26 augustus 2016, ontvangen door de commandant op 29 augustus 2016.

Het beroep is op 21 november 2016 ter openbare zitting van de meervoudige militaire kamer behandeld. Gestrafte en zijn advocaat mr. S.M. Diekstra hebben het woord ter verdediging gevoerd. Voorts zijn verschenen kolonel [naam 1] (beklagmeerdere) en majoor [naam 2] (commandant) die beiden het woord hebben gevoerd.

Het openbaar ministerie heeft ter zake van het beroep een schriftelijk advies uitgebracht.

De officier van justitie, mr. A.C.J. Nettenbreijers, heeft ter zitting het schriftelijk advies van het openbaar ministerie nader toegelicht.

De militaire kamer heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter zitting in beroep.

 

 

De beslissing op beklag, waartegen beroep is ingesteld

De beschuldiging ingevolge straffenformulier 16/006 luidde:

Beschuldigde is van maandag 23 mei 2016 tot en met woensdag 25 mei 2016 ongeoorloofd afwezig geweest. Beschuldigde was op de desbetreffende dagen ziek thuis en had, in het kader van de Regeling Ziek- en Hersteldmelding Defensiepersoneel, tussen 09.00 uur en 10.00 uur telefonisch bereikbaar moeten zijn. De commandant wist hierdoor niet waar beschuldigde was en betrokkene stond niet onder beschikking van de militaire autoriteiten.

 

De beschuldiging ingevolge straffenformulier 16/007 luidde:

Beschuldigde had op 8 juli 2016 een uitreiking gehad van een beschuldiging omtrent een ander tuchtproces. Tijdens deze bespreking werd eveneens het advies van de arts besproken dat beschuldigde weer bureauwerkzaamheden mocht verrichten. Beschuldigde diende hierom op 11 juli 2016 om 08.00 uur aanwezig te zijn. Beschuldigde was echter pas na 12.00 uur aanwezig.

 

De beschuldiging ingevolge straffenformulier 16/008 luidde:

Beschuldigde heeft op 12 juli tijdens de uitreiking van de beschuldiging ikhv tuchtproces 16/006 en 16/007 een dienstopdracht gekregen van de Majoor [naam 2] om na de uitreiking werkzaamheden te gaan verrichten op zijn werkplek. Beschuldigde heeft daarop besloten tijd voor zichzelf nodig te hebben en is met zijn vader naar huis gegaan. Om 13.25 uur hebben zij de werkplek verlaten en om 13:33 uur zijn zij de poort uitgereden. Beschuldigde is meermaals gebeld en ook meermaals is zijn voicemail ingesproken. Om 17:20 uur heeft betrokkene terug gebeld en aangegeven waar hij was. Beschuldigde heeft hiermee een dienstbevel genegeerd en was ongeoorloofd afwezig.

 

 

 

 

In zijn beslissing heeft de beklagmeerdere alle drie beschuldigingen bewezen verklaard. Daarbij is geconcludeerd dat dit oplevert:

ten aanzien van 16/006: schending van de gedragsregel als beschreven in artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid);

ten aanzien van 16/007: schending van de gedragsregels als beschreven in artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid) en artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen);

ten aanzien van 16/008: schending van de gedragsregels als beschreven in artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid), artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen) en artikel 15 WMT (niet opvolgen dienstbevel).

Voorts heeft de beklagmeerdere de aan gestrafte opgelegde strafsoort en strafmaat, te weten een geldboete van € 350,-, bevestigd.

 

De bevoegdheid van de militaire kamer

De militaire kamer in de arrondissementsrechtbank Gelderland is bevoegd van het beroep kennis te nemen.

 

Termijn- en/of vormverzuimen in het voortraject

De militaire kamer overweegt allereerst dat de termijnen in de Wet militair tuchtrecht (WMT) nauw luisteren. De militaire kamer stelt vast dat de termijn voor indiening van het beroep tegen de beslissing van de beklagmeerdere (te weten 5 dagen) op juiste wijze is nageleefd.

 

De militaire kamer dient vervolgens te onderzoeken of de beslissing waartegen beroep is ingesteld, onderhevig is aan enig termijn- of vormverzuim. Ingevolge artikel 97 WMT is immers vernietiging van die beslissing voorgeschreven, indien sprake is van schending van de termijnen van het tuchtproces in eerste aanleg en van de beklagprocedure, dan wel indien sprake is van enig vormverzuim waardoor de gestrafte in zijn verdediging is geschaad.

 

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is aangevoerd dat (a) ten aanzien van 16/006 de termijn van 21 dagen, die geldt voor de commandant, als bedoeld in artikel 53 WMT, niet is nageleefd. Verder is namens gestrafte aangevoerd dat (b) de uitspraak door de commandant niet ‘onverwijld’ is uitgereikt aan gestrafte.

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat (c) de termijn van 5 dagen om beklag te doen, als bedoeld in artikel 80a WMT, door gestrafte is overschreden.

Ten slotte is namens gestrafte aangevoerd dat (d) sprake is van een vormverzuim doordat ten onrechte de drie afzonderlijke gedragingen zijn afgedaan met één straf.

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (a)

Artikel 53 lid 1 WMT schrijft voor dat geen beschuldiging wordt uitgereikt na verloop van 21 dagen na de gedraging die de schending van één of meer gedragsregels inhoudt. De militaire kamer stelt vast dat de uitzonderingen hierop niet van toepassing zijn in deze zaak.

Volgens straffenformulier 16/006 heeft de schending van de gedragsregel(s) plaatsgevonden in de periode van 23 tot en met 25 mei 2016. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de desbetreffende beschuldiging, door afwezigheid door ziekte of door ongeoorloofde afwezigheid van gestrafte, pas is uitgereikt op 12 juli 2016, zijnde de eerste dag dat gestrafte weer aanwezig was bij zijn eenheid.

 

De militaire kamer overweegt dat de WMT bepaalt (artikel 53 lid 4) dat de dagen waarop de militair, aan wie de commandant voornemens is een beschuldiging uit te reiken, niet aanwezig is wegens ziekte of ongeoorloofde afwezigheid, niet meetellen voor de bepaling van de termijn van 21 dagen. Bovendien is van belang dat de beschuldiging niet later dan 60 dagen na de beweerdelijke gedraging is uitgereikt (artikel 53 lid 5 WMT).

Op grond van het vorenstaande komt de militaire kamer tot het oordeel dat ten aanzien van straffenformulier 16/006 geen sprake is van een termijnoverschrijding.

 

 

 

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (b)

Artikel 76 WMT schrijft - kort weergegeven - voor dat de commandant na de sluiting van het onderzoek uiterlijk de eerstvolgende werkdag beslist, die beslissing vastlegt in een schriftelijke uitspraak en die uitspraak onverwijld uitreikt aan de beschuldigde.

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de beslissing is genomen op maandag 18 juli 2016 en dat de schriftelijke uitspraak is uitgereikt op woensdag 20 juli 2016. De commandant heeft ter terechtzitting verklaard de tussenliggende tijd nodig te hebben gehad vanwege de complexiteit van de beslissing die immers betrekking heeft op drie verschillende beschuldigingen.

De militaire kamer is van oordeel dat bij de uitleg van het begrip “onverwijld” de redelijkheid als leidraad dient te gelden, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Daaronder is begrepen de complexiteit van de zaak. Gelet hierop komt de militaire kamer in dit concrete geval tot het oordeel dat aan het vereiste van onverwijldheid is voldaan. Daarbij heeft de militaire kamer mede gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad over het begrip “onverwijld” (bijv. ECLI:NL:HR:2013:1572).

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (c)

Ingevolge artikel 80a WMT dient de gestrafte beklag te doen bij de beklagmeerdere binnen vijf dagen na de uitreiking van de uitspraak van de commandant.

De uitspraak is aan gestrafte uitgereikt op 20 juli 2016. Rekening houdend met de bepalingen in de Algemene termijnenwet kon gestrafte derhalve uiterlijk op maandag 25 juli 2016 zijn beklag indienen.

Het beklag is evenwel pas ingediend op woensdag 27 juli 2016. De beklagmeerdere heeft geoordeeld dat gestrafte desondanks ontvankelijk is, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat gestrafte in verzuim is geweest. Dienaangaand is ter terechtzitting door de beklagmeerdere en gestrafte nader toegelicht dat gestrafte in die periode zodanig ziek was dat hij op dinsdag 26 juli 2016 naar het ziekenhuis moest worden vervoerd.

 

De militaire kamer overweegt allereerst dat de termijn van 5 dagen een strikte termijn is, die slechts onder bijzondere omstandigheden buiten toepassing kan blijven. De beklagmeerdere dient bij overschrijding van deze termijn derhalve te onderzoeken wat de reden is voor de termijnoverschrijding. In zijn algemeenheid rust op de beschuldigde de verplichting om de beklagmeerdere daartoe van de relevante informatie te voorzien. Indien de beklagmeerdere - op de voet van artikel 80d lid 2 WMT - tot het oordeel komt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding te wijten is aan een verzuim van de beschuldigde, motiveert de beklagmeerdere dat oordeel schriftelijk in zijn beslissing.

In het onderhavige geval overweegt de militaire kamer dat de beklagmeerdere - gelet op de hem op dat moment ter beschikking staande medische informatie - in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat gestrafte niet in verzuim was, zodat gestrafte terecht ontvankelijk is verklaard in zijn beklag. De termijnoverschrijding door gestrafte blijft in dit geval derhalve zonder gevolgen.

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (d) - één straf voor drie verschillende gedragingen

Ter terechtzitting is namens gestrafte aangevoerd dat het de commandant, en vervolgens de beklagmeerdere, niet vrij stond om één straf op te leggen voor drie verschillende beschuldigingen.

Artikel 75 WMT schrijft voor dat bij schending van een of meer gedragsregels slechts één straf wordt opgelegd. De militaire kamer overweegt dat dit artikel ruim moet worden uitgelegd, in dier voege dat een commandant die - vóórdat een beslissing is genomen op een beschuldiging - ervan op de hoogte is dat een militair ook van andere schendingen van gedragsregels wordt verdacht, de beschuldigingen voor die zaken bij één uitspraak afdoet.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de commandant verkeerde in bovengenoemde situatie, zodat hij terecht heeft volstaan met oplegging van één straf voor alle drie beschuldigingen.

 

 

Namens gestrafte is voorts nog aangevoerd dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden ten aanzien van het voornemen van de commandant om één straf voor de verschillende zaken op te leggen. De militaire kamer overweegt dat geen rechtsregel voorschrijft dat gestrafte moet worden gehoord omtrent een beslissing tot het opleggen van één straf voor verschillende gedragingen. Dit verweer wordt derhalve verworpen.

 

Ten overvloede merkt de militaire kamer nog op dat een commandant die reeds een straf heeft opgelegd voor een schending van de gedragsregels uit de WMT en die kort daarop wederom heeft te beslissen op een nieuwe beschuldiging, rekening dient te houden met de artikelen 43, 47 en 48 WMT, die beperkingen opleggen aan de maximaal op te leggen straf.

 

 

Bewezenverklaring

De militaire kamer gaat op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de bewijsmiddelen uit van de navolgende feiten, die niet zijn betwist.

 

1. Met betrekking tot de beschuldiging zoals opgenomen in straffenformulier 16/006

Wachtmeester [naam 3] heeft gestrafte op 23 mei 2016 om 09:55 uur gebeld. Gestrafte nam niet op. Om 13:51 uur belde gestrafte terug naar de wachtmeester. De wachtmeester deelde hierop mede dat gestrafte bij ziekte dagelijks tussen 09.00 uur en 10.00 uur bereikbaar moet zijn. Op 24 mei 2016 belde de wachtmeester wederom tussen 09.00 uur en 10.00 uur naar gestrafte. De wachtmeester kreeg geen gehoor. Om 10.28 uur belde de wachtmeester opnieuw tevergeefs naar gestrafte. De wachtmeester liet een voicemailbericht achter dat hij die dag om 11.30 uur opnieuw terug zou bellen. Om 11:29 uur belde de wachtmeester terug. Hij kreeg geen gehoor en gestrafte belde die dag ook niet meer terug. Op 25 mei 2016 belde de wachtmeester om 09:26 uur naar gestrafte. Hij kreeg geen gehoor. Om 12:26 uur belde gestrafte terug.

Ter terechtzitting heeft gestrafte verklaard dat hij toen erg ziek was en dat hij medicatie gebruikte. Hij sliep gemiddeld 16 uur per dag. Gestrafte heeft desgevraagd verklaard dat hij geen maatregelen had getroffen om bereikbaar te zijn tussen 09:00 en 10:00 uur. Ook met zijn vriendin met wie hij destijds samenwoonde en die kennelijk ook op enig moment tot 10.00 uur thuis was, had hij geen afspraken gemaakt over het aannemen van de telefoon.

 

Beoordeling door de militaire kamer

Gestrafte heeft ten aanzien van de bewezen verklaarde ongeoorloofde afwezigheid aangevoerd dat hij ziek thuis was, dat dit bekend was bij zijn eenheid en dat hij op de door wachtmeester [naam 3] in diens getuigenverklaring genoemde tijdstippen de telefoon niet heeft gehoord omdat hij sliep. Hij beroept zich om die redenen op overmacht.

 

De militaire kamer is van oordeel dat gestrafte geen beroep op overmacht toekomt.

Immers, uit artikel 114 lid 3 Wetboek van Militair Strafrecht vloeit voort dat onder “ongeoorloofde afwezigheid” mede wordt verstaan de afwezigheid van de militair zolang deze nalatig is in de uitvoering van - kort weergegeven - de dienstvoorschriften bij verhindering van dienstverplichtingen.

 

Het van toepassing zijnde dienstvoorschrift betreft de ministeriële regeling ziek- en hersteldmelding defensiepersoneel van 7 mei 2003. In artikel 2 lid 4 van deze regeling staat vermeld:

De werknemer dient gedurende de eerste twee werkdagen van het ziekteverzuim van 09.00 tot 17.00 uur in persoon bereikbaar te zijn. Na deze dagen geldt deze verplichting op werkdagen tussen 09.00 en 10.00 uur. De commandant is bevoegd de werknemer van deze laatste verplichting te ontheffen.

 

 

 

 

Niet gesteld noch gebleken is dat de commandant aan gestrafte voor laatstgenoemde verplichting ontheffing heeft verleend. Uit de getuigenverklaring van wachtmeester [naam 3] van 19 juli 2016 volgt dat gestrafte op 23 mei 2016, 24 mei 2016 en 25 mei 2016 niet bereikbaar is geweest tussen 09:00 uur en 10:00 uur. Bovendien volgt uit deze getuigenverklaring dat gestrafte op 23 mei 2016, omstreeks 13:51 uur, nog eens is gewezen op zijn verplichting om bereikbaar te zijn tussen 09:00 en 10:00 uur.

 

Nu gestrafte op genoemde data (zelfs na op 23 mei 2016, 13:51 uur te zijn gewezen op zijn verplichtingen) niet heeft voldaan aan zijn verplichting om na de eerste twee werkdagen van het ziekteverzuim bereikbaar te zijn tussen 09:00 en 10:00 uur, constateert de militaire kamer dat gestrafte tijdens zijn afwezigheid nalatig is geweest zoals bedoeld in artikel 114 Wetboek van Militair Strafrecht. De militaire kamer is van oordeel dat gestrafte actief maatregelen had behoren te nemen om te zorgen dat hij daadwerkelijk bereikbaar was. Door zelf geen adequate (voorzorgs-) maatregelen te treffen, komt hem geen beroep op overmacht toe. Zijn afwezigheid moet daarom als ongeoorloofd worden aangemerkt.

 

Het feit, zoals vermeld in de beschuldiging, kan dan ook worden bewezen. Dit levert op een overtreding van artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid), zoals ook door de beklagmeerdere bewezen is geacht.

 

Opmerking verdient nog dat in zijn algemeenheid als pleegplaats van ongeoorloofde afwezigheid moet worden aangemerkt de plaats waar de militair zich had behoren te bevinden, maar ten onrechte niet aanwezig was. In het onderhavige geval betreft dat Vredepeel en niet de woonplaats van gestrafte.

De militaire kamer zal - gelet op het vorenstaande - de beslissing van de beklagmeerdere bevestigen met verbeterde lezing van de pleegplaats. Hierdoor wordt gestrafte niet benadeeld in zijn verdediging.

 

 

2. Met betrekking tot de beschuldiging zoals opgenomen in straffenformulier 16/007

Op vrijdag 8 juli 2016 vond een gesprek tussen majoor [naam 2] , luitenant [naam 4] en gestrafte plaats. In dat gesprek werd het advies van de bedrijfsarts besproken, inhoudende -kort weergegeven - dat gestrafte voldoende hersteld was om bureauwerkzaamheden uit te voeren. Daarbij is aan gestrafte medegedeeld dat hij maandag 11 juli 2016 aanwezig moest zijn, waarbij de majoor gestrafte heeft gezegd dat hij niet mee hoeft te doen aan de batterijloop, maar daarbij wel aanwezig moet zijn. De batterijloop vindt altijd plaats aansluitend aan het ochtendappèl. Gestrafte was op 11 juli 2016 echter pas na 12.00 uur aanwezig.

 

Gestrafte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij niet wist hoe laat hij op 11 juli 2016 aanwezig moest zijn. Hij wist op dat moment nog niet welk aangepast werk hij zou gaan verrichten. Hij had immers nog geen feitelijke invulling vernomen van de werkzaamheden die hij moest uitvoeren. Ook had gestrafte in het personeelssysteem zien staan dat hij nog als ziek was geregistreerd.

 

Beoordeling door de militaire kamer

Gebleken is dat gestrafte reeds beter was gemeld door een bedrijfsarts met dien verstande dat de arts oordeelkundig heeft vastgesteld dat gestrafte aangepast werk kon verrichten. De inhoud van dit aangepaste werk zou op 11 juli 2016 worden ingevuld. Daartoe diende gestrafte op maandag 11 juli 2016 aanwezig te zijn. De militaire kamer overweegt dat in de krijgsmacht de werkdag pleegt te beginnen om 08:00 uur met het ochtendappèl. Dat geldt als uitgangspunt, tenzij daarop een uitzondering is gemaakt. Een dergelijke uitzondering was niet gemaakt voor gestrafte.

Gestrafte had derhalve de verplichting om op 11 juli 2016 om 08.00 uur present te zijn. Door niet om 08:00 uur aanwezig te zijn, concludeert de militaire kamer dat gestrafte niet alleen ongeoorloofd afwezig was, maar zich ook had onttrokken aan zijn dienstverplichtingen.

 

De militaire kamer overweegt nog dat in zijn algemeenheid voor militairen geldt dat zij naar hun eenheid dienen terug te keren, indien de militair na een ziekteperiode door een arts inmiddels tot reizen in staat wordt geacht. Dat geldt ook indien de arts oordeelkundig heeft aangegeven dat de militair in staat is om aangepast werk te verrichten. In dit concrete geval betekent dit dat de medische bevindingen van de bedrijfsarts aan gestrafte niet de vrijheid bood om zelf te bepalen op welk tijdstip hij bij zijn eenheid kon arriveren.

 

Het feit dat gestrafte in het geautomatiseerde systeem nog als ziek geregistreerd was, doet aan vorenstaande niets af. Die registratie is immers slechts administratief van aard.

 

De gedraging, zoals vermeld in de beschuldiging, kan dan ook worden bewezen. Dit levert op een overtreding van artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid), alsmede een overtreding van artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen), één en ander zoals ook door de beklagmeerdere bewezen is geacht.

 

Ook in het onderhavige geval zal de militaire kamer - gelet op het vorenstaande - de beslissing van de beklagmeerdere bevestigen met verbeterde lezing van de pleegplaats, te weten Vredepeel in plaats van de woonplaats van gestrafte.

 

 

3. Met betrekking tot de beschuldiging zoals opgenomen in straffenformulier 16/008

Aan gestrafte is op dinsdag 12 juli 2016 een tweetal straffenformulieren (16/006 en 16/007) uitgereikt, waarbij de beschuldigingen en de tuchtprocedure door de commandant, majoor [naam 2] , zijn toegelicht respectievelijk uitgelegd.

De commandant heeft na de uitleg van de tuchtprocedure aan gestrafte het bevel gegeven zich te begeven naar de Deltasite en zich daar te melden bij de luitenant [naam 4] . Dit bevel is door gestrafte niet opgevolgd. In plaats daarvan heeft hij de kazerne verlaten.

 

Door gestrafte wordt betwist dat hij een dergelijk dienstbevel naast zich heeft neergelegd. Gestrafte voert daartoe aan dat hij het dienstbevel niet heeft gehoord en het bevel daarom niet heeft kunnen opvolgen.

Ter terechtzitting heeft de advocaat namens gestrafte aangevoerd dat gestrafte eigenlijk nog ziek was en dat hij alleen aangepast werk kon verrichten. Wat dat aangepaste werk precies inhield, was op 12 juli 2016 nog niet bekend. Gestrafte is daarom naar huis gegaan. Voorts stelt de advocaat dat er geen sprake was van een concreet dienstbevel, zodat het dienstbevel onuitvoerbaar was. De advocaat bestrijdt derhalve dat een dienstbevel niet zou zijn opgevolgd.

 

Beoordeling door de militaire kamer

De militaire kamer stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de bewijsmiddelen vast dat twee getuigen (opperwachtmeester [naam 5] en kapitein [naam 6] ) hebben gehoord dat majoor [naam 2] het dienstbevel gaf aan gestrafte om zich te melden bij de luitenant [naam 4] op de Deltasite om aldaar werkzaamheden te verrichten.

Allereerst acht de militaire kamer onaannemelijk dat gestrafte een dienstbevel niet zou hebben gehoord, terwijl alle andere aanwezigen dat wel hebben gehoord. Daarbij is de militaire kamer van oordeel dat van een militair mag worden verlangd dat hij of zij het onderscheid kan maken tussen uitwisseling van informatie en een dienstbevel. De aan gestrafte gegeven opdrachten voldeden naar het oordeel van de militaire kamer aan de criteria die artikel 125 van het Wetboek van Militair Strafrecht aan een dienstbevel stelt. Immers, het betrof een bevel betreffende enig dienstbelang (te weten het verrichten van werkzaamheden op de Deltasite), dat werd gegeven door een meerdere aan een mindere.

De militaire kamer vermag voorts niet in te zien wat er niet concreet is aan het bevel om zich te begeven naar de Deltasite en zich daar te melden bij de luitenant. Bovendien is niet gesteld noch gebleken dat gestrafte het dienstbevel als onrechtmatig had mogen aanmerken.

Het is daarom niet aan gestrafte om voorafgaand aan de uitvoering van dat dienstbevel te verlangen dat reeds op dat moment invulling wordt gegeven aan de aard van de (aangepaste) werkzaamheden die gestrafte dient te gaan verrichten. Derhalve heeft gestrafte naar het oordeel van de militaire kamer in strijd met artikel 15 WMT een dienstbevel niet opgevolgd.

De militaire kamer concludeert voorts dat gestrafte, door na afloop van het gesprek en na het gegeven dienstbevel de eenheid te verlaten en huiswaarts te gaan, heeft gehandeld zowel in strijd met artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid) als in strijd met artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen). Immers, gestrafte was door een arts geschikt bevonden om passende werk-zaamheden te verrichten. Gestrafte heeft door zijn voortijdig vertrek voorkomen dat hem die passende werkzaamheden zijn opgedragen en heeft aldus nagelaten die passende werkzaamheden uit te voeren. Daarmee heeft hij zich onttrokken aan dienstverplichtingen.

De militaire kamer zal de beslissing van de beklagmeerdere ook ten aanzien van 16/008 bevestigen.

 

De opgelegde straf

Namens gestrafte is aangevoerd dat de strafmaat te hoog is. Aan gestrafte is immers een geldboete van € 350,00 opgelegd, hetgeen ingevolge artikel 43 lid 1 WMT de maximale geldboete is.

 

De militaire kamer neemt in aanmerking dat nog in maart 2016 aan gestrafte een tuchtstraf in de vorm van een geldboete van € 80,- (straffenformulier 16/002) is opgelegd wegens ongeoorloofde afwezigheid. De militaire kamer concludeert derhalve dat sprake is van recidive. Voorts overweegt de militaire kamer dat thans sprake is van een meerdere schendingen van de gedragsregels ingevolge de Wet militair tuchtrecht in korte tijd. Aldus geeft gestrafte blijk van een onaanvaardbaar gebrek aan inzicht in het belang van naleving van de gedragsregels.

Eén en ander maakt dat de militaire kamer van oordeel is dat de beslissing om aan gestrafte een geldboete van € 350,00 op te leggen niet onredelijk is. De militaire kamer zal daarom eveneens de opgelegde straf bevestigen.

 

BESLISSING:

De militaire kamer, rechtdoende in beroep:

 

· Verklaart zich bevoegd kennis te nemen van het beroep.

 

· Verklaart het beroep ontvankelijk.

 

· Bevestigt de beslissing waartegen beroep is ingesteld, met verbetering in dier voege dat in straffenformulier 16/006 en straffenformulier 16/007 als pleegplaats wordt gelezen “Vredepeel”.

 

 

Rechtbank Gelderland

Militaire kamer

Arrest van 05 december 2016

ECLI:NL:RBGEL:2016:6718

 

 

Inhoudsindicatie

Beroep ingevolge art. 81 Wet Militair Tuchtrecht (WMT): bevestiging beslissing beklagmeerdere.

- schending artikelen 7, 9 en 15 WMT

- termijnen WMT

- één straf voor verschillende schendingen, ook als deze op verschillende momenten plaatsvonden?

- naleving Regeling ziek- en hersteldmelding defensiepersoneel

- ongeoorloofde afwezigheid en pleegplaats

- gedeeltelijk beterverklaring, aangepast werk en verplichte aanwezigheid bij de eenheid

- aanvang werkdag voor militairen

- samenloop: niet opvolgen dienstbevel, onttrekking aan dienstverplichtingen en ongeoorloofde afwezigheid

- maximale geldboete.

 

De Militaire Kamer in de rechtbank Gelderland behandelt strafzaken, waar ook ter wereld begaan, waarvan Nederlandse militairen verdacht worden. Daarnaast is de Militaire Kamer de hoogste feitelijke beroepsinstantie voor militaire tuchtzaken. Op 5 december 2016 heeft de Militaire Kamer uitspraak gedaan in één tuchtzaak betreffende drie beschuldigingen. Vanwege de omstandigheden van het geval acht de Militaire Kamer een aantal termijnoverschrijdingen in het tuchtproces en in de beklagprocedure verschoonbaar. Uit artikel 75 WMT vloeit voort dat een commandant die - vóórdat een beslissing is genomen op een beschuldiging - ervan op de hoogte is dat een militair ook van andere schendingen van gedragsregels wordt verdacht, de beschuldigingen voor die zaken bij één uitspraak afdoet. Onder “ongeoorloofde afwezigheid” moet mede worden verstaan de afwezigheid van de militair zolang deze nalatig is in de uitvoering van de voorschriften bij verhindering van dienstverplichtingen. Dat geldt ook indien de militair in strijd met de Regeling ziek- en hersteldmelding defensiepersoneel niet bereikbaar is op de voorgeschreven tijden. Als pleegplaats van ongeoorloofde afwezigheid moet worden aangemerkt de plaats waar de militair zich had behoren te bevinden, maar ten onrechte niet aanwezig was. Voor militairen geldt dat zij naar hun eenheid dienen terug te keren, indien de militair na een ziekteperiode door een arts inmiddels tot reizen in staat wordt geacht. In de krijgsmacht pleegt bovendien de werkdag te beginnen om 08:00 uur, zodat de in deze zaak gestrafte militair de verplichting had om op 11 juli 2016 om 08:00 uur present te zijn. Het gegeven bevel om zich naar de Deltasite te begeven, voldoet aan de criteria die artikel 125 van het Wetboek van Militair Strafrecht aan een dienstbevel stelt. Door na het gegeven dienstbevel niet naar de Deltasite te gaan, maar de eenheid te verlaten en huiswaarts te gaan, heeft gestrafte niet alleen het dienstbevel niet opgevolgd, maar tevens gehandeld in strijd met artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid) en met artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen).

In deze zaak is sprake van recidive, alsmede van verschillende schendingen van de gedragsregels in korte tijd. Aldus heeft gestrafte blijk gegeven van een onaanvaardbaar gebrek aan inzicht in het belang van naleving van de gedragsregels. Oplegging van de maximale geldboete van € 350,00 acht de Militaire Kamer dan ook niet onredelijk.

 

Tekst

RECHTBANK GELDERLAND

Meervoudige militaire kamer

Rechtbanknummer : 16/1394

Datum zitting : 21 november 2016

Uitspraak : 5 december 2016

 

Uitspraak van de meervoudige militaire kamer in de rechtbank Gelderland, op het te Arnhem in het openbaar behandelde beroep van:

 

Kannonier 1 [gestrafte] (PS nr: [nummer] ), hierna aangeduid als gestrafte,

geplaatst bij [verbindingsbatterij] ,

wonende te [woonplaats] , [adres] ,

 

waarbij de beslissing op beklag wordt bestreden.

 

 

Verloop van de procedure

Aan gestrafte werden op 12 juli 2016 twee beschuldigingen, genummerd 16/006 en 16/007, uitgereikt wegens inbreuk op gedragsregels van de Wet militair tuchtrecht (WMT). Op 15 juli 2016 is aan gestrafte een derde beschuldiging - met nummer 16/008 - uitgereikt. De beslissing van de commandant ten aanzien van alle drie beschuldigingen is genomen op 18 juli 2016. Diens uitspraak is op schrift gesteld en aan gestrafte uitgereikt op 20 juli 2016. Tegen deze uitspraak heeft gestrafte op 27 juli 2016 een beklagschrift ingediend.

Het onderzoek op beklag heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016. Gestrafte is hierbij in persoon gehoord, evenals diens vertrouwenspersoon en verschillende getuigen. De beklagmeerdere heeft op 25 augustus 2016 beslist, welke uitspraak op beklag eveneens op 25 augustus 2016 aan gestrafte is uitgereikt. Daarbij heeft de beklagmeerdere de gestrafte partieel vrijgesproken van de in 16/006 genoemde schending van de gedragsregel ‘onttrekking aan dienstverplichtingen’ en de uitspraak van de commandant voor het overige bevestigd, onder verbetering van de nummering van de geschonden gedragsregels.

 

Gestrafte heeft beroep tegen de uitspraak op beklag ingediend op 26 augustus 2016, ontvangen door de commandant op 29 augustus 2016.

Het beroep is op 21 november 2016 ter openbare zitting van de meervoudige militaire kamer behandeld. Gestrafte en zijn advocaat mr. S.M. Diekstra hebben het woord ter verdediging gevoerd. Voorts zijn verschenen kolonel [naam 1] (beklagmeerdere) en majoor [naam 2] (commandant) die beiden het woord hebben gevoerd.

Het openbaar ministerie heeft ter zake van het beroep een schriftelijk advies uitgebracht.

De officier van justitie, mr. A.C.J. Nettenbreijers, heeft ter zitting het schriftelijk advies van het openbaar ministerie nader toegelicht.

De militaire kamer heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter zitting in beroep.

 

 

De beslissing op beklag, waartegen beroep is ingesteld

De beschuldiging ingevolge straffenformulier 16/006 luidde:

Beschuldigde is van maandag 23 mei 2016 tot en met woensdag 25 mei 2016 ongeoorloofd afwezig geweest. Beschuldigde was op de desbetreffende dagen ziek thuis en had, in het kader van de Regeling Ziek- en Hersteldmelding Defensiepersoneel, tussen 09.00 uur en 10.00 uur telefonisch bereikbaar moeten zijn. De commandant wist hierdoor niet waar beschuldigde was en betrokkene stond niet onder beschikking van de militaire autoriteiten.

 

De beschuldiging ingevolge straffenformulier 16/007 luidde:

Beschuldigde had op 8 juli 2016 een uitreiking gehad van een beschuldiging omtrent een ander tuchtproces. Tijdens deze bespreking werd eveneens het advies van de arts besproken dat beschuldigde weer bureauwerkzaamheden mocht verrichten. Beschuldigde diende hierom op 11 juli 2016 om 08.00 uur aanwezig te zijn. Beschuldigde was echter pas na 12.00 uur aanwezig.

 

De beschuldiging ingevolge straffenformulier 16/008 luidde:

Beschuldigde heeft op 12 juli tijdens de uitreiking van de beschuldiging ikhv tuchtproces 16/006 en 16/007 een dienstopdracht gekregen van de Majoor [naam 2] om na de uitreiking werkzaamheden te gaan verrichten op zijn werkplek. Beschuldigde heeft daarop besloten tijd voor zichzelf nodig te hebben en is met zijn vader naar huis gegaan. Om 13.25 uur hebben zij de werkplek verlaten en om 13:33 uur zijn zij de poort uitgereden. Beschuldigde is meermaals gebeld en ook meermaals is zijn voicemail ingesproken. Om 17:20 uur heeft betrokkene terug gebeld en aangegeven waar hij was. Beschuldigde heeft hiermee een dienstbevel genegeerd en was ongeoorloofd afwezig.

 

 

 

 

In zijn beslissing heeft de beklagmeerdere alle drie beschuldigingen bewezen verklaard. Daarbij is geconcludeerd dat dit oplevert:

ten aanzien van 16/006: schending van de gedragsregel als beschreven in artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid);

ten aanzien van 16/007: schending van de gedragsregels als beschreven in artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid) en artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen);

ten aanzien van 16/008: schending van de gedragsregels als beschreven in artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid), artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen) en artikel 15 WMT (niet opvolgen dienstbevel).

Voorts heeft de beklagmeerdere de aan gestrafte opgelegde strafsoort en strafmaat, te weten een geldboete van € 350,-, bevestigd.

 

De bevoegdheid van de militaire kamer

De militaire kamer in de arrondissementsrechtbank Gelderland is bevoegd van het beroep kennis te nemen.

 

Termijn- en/of vormverzuimen in het voortraject

De militaire kamer overweegt allereerst dat de termijnen in de Wet militair tuchtrecht (WMT) nauw luisteren. De militaire kamer stelt vast dat de termijn voor indiening van het beroep tegen de beslissing van de beklagmeerdere (te weten 5 dagen) op juiste wijze is nageleefd.

 

De militaire kamer dient vervolgens te onderzoeken of de beslissing waartegen beroep is ingesteld, onderhevig is aan enig termijn- of vormverzuim. Ingevolge artikel 97 WMT is immers vernietiging van die beslissing voorgeschreven, indien sprake is van schending van de termijnen van het tuchtproces in eerste aanleg en van de beklagprocedure, dan wel indien sprake is van enig vormverzuim waardoor de gestrafte in zijn verdediging is geschaad.

 

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is aangevoerd dat (a) ten aanzien van 16/006 de termijn van 21 dagen, die geldt voor de commandant, als bedoeld in artikel 53 WMT, niet is nageleefd. Verder is namens gestrafte aangevoerd dat (b) de uitspraak door de commandant niet ‘onverwijld’ is uitgereikt aan gestrafte.

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat (c) de termijn van 5 dagen om beklag te doen, als bedoeld in artikel 80a WMT, door gestrafte is overschreden.

Ten slotte is namens gestrafte aangevoerd dat (d) sprake is van een vormverzuim doordat ten onrechte de drie afzonderlijke gedragingen zijn afgedaan met één straf.

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (a)

Artikel 53 lid 1 WMT schrijft voor dat geen beschuldiging wordt uitgereikt na verloop van 21 dagen na de gedraging die de schending van één of meer gedragsregels inhoudt. De militaire kamer stelt vast dat de uitzonderingen hierop niet van toepassing zijn in deze zaak.

Volgens straffenformulier 16/006 heeft de schending van de gedragsregel(s) plaatsgevonden in de periode van 23 tot en met 25 mei 2016. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de desbetreffende beschuldiging, door afwezigheid door ziekte of door ongeoorloofde afwezigheid van gestrafte, pas is uitgereikt op 12 juli 2016, zijnde de eerste dag dat gestrafte weer aanwezig was bij zijn eenheid.

 

De militaire kamer overweegt dat de WMT bepaalt (artikel 53 lid 4) dat de dagen waarop de militair, aan wie de commandant voornemens is een beschuldiging uit te reiken, niet aanwezig is wegens ziekte of ongeoorloofde afwezigheid, niet meetellen voor de bepaling van de termijn van 21 dagen. Bovendien is van belang dat de beschuldiging niet later dan 60 dagen na de beweerdelijke gedraging is uitgereikt (artikel 53 lid 5 WMT).

Op grond van het vorenstaande komt de militaire kamer tot het oordeel dat ten aanzien van straffenformulier 16/006 geen sprake is van een termijnoverschrijding.

 

 

 

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (b)

Artikel 76 WMT schrijft - kort weergegeven - voor dat de commandant na de sluiting van het onderzoek uiterlijk de eerstvolgende werkdag beslist, die beslissing vastlegt in een schriftelijke uitspraak en die uitspraak onverwijld uitreikt aan de beschuldigde.

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de beslissing is genomen op maandag 18 juli 2016 en dat de schriftelijke uitspraak is uitgereikt op woensdag 20 juli 2016. De commandant heeft ter terechtzitting verklaard de tussenliggende tijd nodig te hebben gehad vanwege de complexiteit van de beslissing die immers betrekking heeft op drie verschillende beschuldigingen.

De militaire kamer is van oordeel dat bij de uitleg van het begrip “onverwijld” de redelijkheid als leidraad dient te gelden, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Daaronder is begrepen de complexiteit van de zaak. Gelet hierop komt de militaire kamer in dit concrete geval tot het oordeel dat aan het vereiste van onverwijldheid is voldaan. Daarbij heeft de militaire kamer mede gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad over het begrip “onverwijld” (bijv. ECLI:NL:HR:2013:1572).

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (c)

Ingevolge artikel 80a WMT dient de gestrafte beklag te doen bij de beklagmeerdere binnen vijf dagen na de uitreiking van de uitspraak van de commandant.

De uitspraak is aan gestrafte uitgereikt op 20 juli 2016. Rekening houdend met de bepalingen in de Algemene termijnenwet kon gestrafte derhalve uiterlijk op maandag 25 juli 2016 zijn beklag indienen.

Het beklag is evenwel pas ingediend op woensdag 27 juli 2016. De beklagmeerdere heeft geoordeeld dat gestrafte desondanks ontvankelijk is, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat gestrafte in verzuim is geweest. Dienaangaand is ter terechtzitting door de beklagmeerdere en gestrafte nader toegelicht dat gestrafte in die periode zodanig ziek was dat hij op dinsdag 26 juli 2016 naar het ziekenhuis moest worden vervoerd.

 

De militaire kamer overweegt allereerst dat de termijn van 5 dagen een strikte termijn is, die slechts onder bijzondere omstandigheden buiten toepassing kan blijven. De beklagmeerdere dient bij overschrijding van deze termijn derhalve te onderzoeken wat de reden is voor de termijnoverschrijding. In zijn algemeenheid rust op de beschuldigde de verplichting om de beklagmeerdere daartoe van de relevante informatie te voorzien. Indien de beklagmeerdere - op de voet van artikel 80d lid 2 WMT - tot het oordeel komt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding te wijten is aan een verzuim van de beschuldigde, motiveert de beklagmeerdere dat oordeel schriftelijk in zijn beslissing.

In het onderhavige geval overweegt de militaire kamer dat de beklagmeerdere - gelet op de hem op dat moment ter beschikking staande medische informatie - in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat gestrafte niet in verzuim was, zodat gestrafte terecht ontvankelijk is verklaard in zijn beklag. De termijnoverschrijding door gestrafte blijft in dit geval derhalve zonder gevolgen.

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (d) - één straf voor drie verschillende gedragingen

Ter terechtzitting is namens gestrafte aangevoerd dat het de commandant, en vervolgens de beklagmeerdere, niet vrij stond om één straf op te leggen voor drie verschillende beschuldigingen.

Artikel 75 WMT schrijft voor dat bij schending van een of meer gedragsregels slechts één straf wordt opgelegd. De militaire kamer overweegt dat dit artikel ruim moet worden uitgelegd, in dier voege dat een commandant die - vóórdat een beslissing is genomen op een beschuldiging - ervan op de hoogte is dat een militair ook van andere schendingen van gedragsregels wordt verdacht, de beschuldigingen voor die zaken bij één uitspraak afdoet.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de commandant verkeerde in bovengenoemde situatie, zodat hij terecht heeft volstaan met oplegging van één straf voor alle drie beschuldigingen.

 

 

Namens gestrafte is voorts nog aangevoerd dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden ten aanzien van het voornemen van de commandant om één straf voor de verschillende zaken op te leggen. De militaire kamer overweegt dat geen rechtsregel voorschrijft dat gestrafte moet worden gehoord omtrent een beslissing tot het opleggen van één straf voor verschillende gedragingen. Dit verweer wordt derhalve verworpen.

 

Ten overvloede merkt de militaire kamer nog op dat een commandant die reeds een straf heeft opgelegd voor een schending van de gedragsregels uit de WMT en die kort daarop wederom heeft te beslissen op een nieuwe beschuldiging, rekening dient te houden met de artikelen 43, 47 en 48 WMT, die beperkingen opleggen aan de maximaal op te leggen straf.

 

 

Bewezenverklaring

De militaire kamer gaat op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de bewijsmiddelen uit van de navolgende feiten, die niet zijn betwist.

 

1. Met betrekking tot de beschuldiging zoals opgenomen in straffenformulier 16/006

 

Wachtmeester [naam 3] heeft gestrafte op 23 mei 2016 om 09:55 uur gebeld. Gestrafte nam niet op. Om 13:51 uur belde gestrafte terug naar de wachtmeester. De wachtmeester deelde hierop mede dat gestrafte bij ziekte dagelijks tussen 09.00 uur en 10.00 uur bereikbaar moet zijn. Op 24 mei 2016 belde de wachtmeester wederom tussen 09.00 uur en 10.00 uur naar gestrafte. De wachtmeester kreeg geen gehoor. Om 10.28 uur belde de wachtmeester opnieuw tevergeefs naar gestrafte. De wachtmeester liet een voicemailbericht achter dat hij die dag om 11.30 uur opnieuw terug zou bellen. Om 11:29 uur belde de wachtmeester terug. Hij kreeg geen gehoor en gestrafte belde die dag ook niet meer terug. Op 25 mei 2016 belde de wachtmeester om 09:26 uur naar gestrafte. Hij kreeg geen gehoor. Om 12:26 uur belde gestrafte terug.

Ter terechtzitting heeft gestrafte verklaard dat hij toen erg ziek was en dat hij medicatie gebruikte. Hij sliep gemiddeld 16 uur per dag. Gestrafte heeft desgevraagd verklaard dat hij geen maatregelen had getroffen om bereikbaar te zijn tussen 09:00 en 10:00 uur. Ook met zijn vriendin met wie hij destijds samenwoonde en die kennelijk ook op enig moment tot 10.00 uur thuis was, had hij geen afspraken gemaakt over het aannemen van de telefoon.

 

Beoordeling door de militaire kamer

Gestrafte heeft ten aanzien van de bewezen verklaarde ongeoorloofde afwezigheid aangevoerd dat hij ziek thuis was, dat dit bekend was bij zijn eenheid en dat hij op de door wachtmeester [naam 3] in diens getuigenverklaring genoemde tijdstippen de telefoon niet heeft gehoord omdat hij sliep. Hij beroept zich om die redenen op overmacht.

 

De militaire kamer is van oordeel dat gestrafte geen beroep op overmacht toekomt.

Immers, uit artikel 114 lid 3 Wetboek van Militair Strafrecht vloeit voort dat onder “ongeoorloofde afwezigheid” mede wordt verstaan de afwezigheid van de militair zolang deze nalatig is in de uitvoering van - kort weergegeven - de dienstvoorschriften bij verhindering van dienstverplichtingen.

 

Het van toepassing zijnde dienstvoorschrift betreft de ministeriële regeling ziek- en hersteldmelding defensiepersoneel van 7 mei 2003. In artikel 2 lid 4 van deze regeling staat vermeld:

De werknemer dient gedurende de eerste twee werkdagen van het ziekteverzuim van 09.00 tot 17.00 uur in persoon bereikbaar te zijn. Na deze dagen geldt deze verplichting op werkdagen tussen 09.00 en 10.00 uur. De commandant is bevoegd de werknemer van deze laatste verplichting te ontheffen.

 

 

 

 

Niet gesteld noch gebleken is dat de commandant aan gestrafte voor laatstgenoemde verplichting ontheffing heeft verleend. Uit de getuigenverklaring van wachtmeester [naam 3] van 19 juli 2016 volgt dat gestrafte op 23 mei 2016, 24 mei 2016 en 25 mei 2016 niet bereikbaar is geweest tussen 09:00 uur en 10:00 uur. Bovendien volgt uit deze getuigenverklaring dat gestrafte op 23 mei 2016, omstreeks 13:51 uur, nog eens is gewezen op zijn verplichting om bereikbaar te zijn tussen 09:00 en 10:00 uur.

 

Nu gestrafte op genoemde data (zelfs na op 23 mei 2016, 13:51 uur te zijn gewezen op zijn verplichtingen) niet heeft voldaan aan zijn verplichting om na de eerste twee werkdagen van het ziekteverzuim bereikbaar te zijn tussen 09:00 en 10:00 uur, constateert de militaire kamer dat gestrafte tijdens zijn afwezigheid nalatig is geweest zoals bedoeld in artikel 114 Wetboek van Militair Strafrecht. De militaire kamer is van oordeel dat gestrafte actief maatregelen had behoren te nemen om te zorgen dat hij daadwerkelijk bereikbaar was. Door zelf geen adequate (voorzorgs-) maatregelen te treffen, komt hem geen beroep op overmacht toe. Zijn afwezigheid moet daarom als ongeoorloofd worden aangemerkt.

 

Het feit, zoals vermeld in de beschuldiging, kan dan ook worden bewezen. Dit levert op een overtreding van artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid), zoals ook door de beklagmeerdere bewezen is geacht.

 

Opmerking verdient nog dat in zijn algemeenheid als pleegplaats van ongeoorloofde afwezigheid moet worden aangemerkt de plaats waar de militair zich had behoren te bevinden, maar ten onrechte niet aanwezig was. In het onderhavige geval betreft dat Vredepeel en niet de woonplaats van gestrafte.

De militaire kamer zal - gelet op het vorenstaande - de beslissing van de beklagmeerdere bevestigen met verbeterde lezing van de pleegplaats. Hierdoor wordt gestrafte niet benadeeld in zijn verdediging.

 

 

2. Met betrekking tot de beschuldiging zoals opgenomen in straffenformulier 16/007

Op vrijdag 8 juli 2016 vond een gesprek tussen majoor [naam 2] , luitenant [naam 4] en gestrafte plaats. In dat gesprek werd het advies van de bedrijfsarts besproken, inhoudende -kort weergegeven - dat gestrafte voldoende hersteld was om bureauwerkzaamheden uit te voeren. Daarbij is aan gestrafte medegedeeld dat hij maandag 11 juli 2016 aanwezig moest zijn, waarbij de majoor gestrafte heeft gezegd dat hij niet mee hoeft te doen aan de batterijloop, maar daarbij wel aanwezig moet zijn. De batterijloop vindt altijd plaats aansluitend aan het ochtendappèl. Gestrafte was op 11 juli 2016 echter pas na 12.00 uur aanwezig.

 

Gestrafte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij niet wist hoe laat hij op 11 juli 2016 aanwezig moest zijn. Hij wist op dat moment nog niet welk aangepast werk hij zou gaan verrichten. Hij had immers nog geen feitelijke invulling vernomen van de werkzaamheden die hij moest uitvoeren. Ook had gestrafte in het personeelssysteem zien staan dat hij nog als ziek was geregistreerd.

 

Beoordeling door de militaire kamer

Gebleken is dat gestrafte reeds beter was gemeld door een bedrijfsarts met dien verstande dat de arts oordeelkundig heeft vastgesteld dat gestrafte aangepast werk kon verrichten. De inhoud van dit aangepaste werk zou op 11 juli 2016 worden ingevuld. Daartoe diende gestrafte op maandag 11 juli 2016 aanwezig te zijn. De militaire kamer overweegt dat in de krijgsmacht de werkdag pleegt te beginnen om 08:00 uur met het ochtendappèl. Dat geldt als uitgangspunt, tenzij daarop een uitzondering is gemaakt. Een dergelijke uitzondering was niet gemaakt voor gestrafte.

Gestrafte had derhalve de verplichting om op 11 juli 2016 om 08.00 uur present te zijn. Door niet om 08:00 uur aanwezig te zijn, concludeert de militaire kamer dat gestrafte niet alleen ongeoorloofd afwezig was, maar zich ook had onttrokken aan zijn dienstverplichtingen.

 

De militaire kamer overweegt nog dat in zijn algemeenheid voor militairen geldt dat zij naar hun eenheid dienen terug te keren, indien de militair na een ziekteperiode door een arts inmiddels tot reizen in staat wordt geacht. Dat geldt ook indien de arts oordeelkundig heeft aangegeven dat de militair in staat is om aangepast werk te verrichten. In dit concrete geval betekent dit dat de medische bevindingen van de bedrijfsarts aan gestrafte niet de vrijheid bood om zelf te bepalen op welk tijdstip hij bij zijn eenheid kon arriveren.

 

Het feit dat gestrafte in het geautomatiseerde systeem nog als ziek geregistreerd was, doet aan vorenstaande niets af. Die registratie is immers slechts administratief van aard.

 

De gedraging, zoals vermeld in de beschuldiging, kan dan ook worden bewezen. Dit levert op een overtreding van artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid), alsmede een overtreding van artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen), één en ander zoals ook door de beklagmeerdere bewezen is geacht.

 

Ook in het onderhavige geval zal de militaire kamer - gelet op het vorenstaande - de beslissing van de beklagmeerdere bevestigen met verbeterde lezing van de pleegplaats, te weten Vredepeel in plaats van de woonplaats van gestrafte.

 

 

3. Met betrekking tot de beschuldiging zoals opgenomen in straffenformulier 16/008

 

Aan gestrafte is op dinsdag 12 juli 2016 een tweetal straffenformulieren (16/006 en 16/007) uitgereikt, waarbij de beschuldigingen en de tuchtprocedure door de commandant, majoor [naam 2] , zijn toegelicht respectievelijk uitgelegd.

De commandant heeft na de uitleg van de tuchtprocedure aan gestrafte het bevel gegeven zich te begeven naar de Deltasite en zich daar te melden bij de luitenant [naam 4] . Dit bevel is door gestrafte niet opgevolgd. In plaats daarvan heeft hij de kazerne verlaten.

 

Door gestrafte wordt betwist dat hij een dergelijk dienstbevel naast zich heeft neergelegd. Gestrafte voert daartoe aan dat hij het dienstbevel niet heeft gehoord en het bevel daarom niet heeft kunnen opvolgen.

Ter terechtzitting heeft de advocaat namens gestrafte aangevoerd dat gestrafte eigenlijk nog ziek was en dat hij alleen aangepast werk kon verrichten. Wat dat aangepaste werk precies inhield, was op 12 juli 2016 nog niet bekend. Gestrafte is daarom naar huis gegaan. Voorts stelt de advocaat dat er geen sprake was van een concreet dienstbevel, zodat het dienstbevel onuitvoerbaar was. De advocaat bestrijdt derhalve dat een dienstbevel niet zou zijn opgevolgd.

 

Beoordeling door de militaire kamer

De militaire kamer stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de bewijsmiddelen vast dat twee getuigen (opperwachtmeester [naam 5] en kapitein [naam 6] ) hebben gehoord dat majoor [naam 2] het dienstbevel gaf aan gestrafte om zich te melden bij de luitenant [naam 4] op de Deltasite om aldaar werkzaamheden te verrichten.

Allereerst acht de militaire kamer onaannemelijk dat gestrafte een dienstbevel niet zou hebben gehoord, terwijl alle andere aanwezigen dat wel hebben gehoord. Daarbij is de militaire kamer van oordeel dat van een militair mag worden verlangd dat hij of zij het onderscheid kan maken tussen uitwisseling van informatie en een dienstbevel. De aan gestrafte gegeven opdrachten voldeden naar het oordeel van de militaire kamer aan de criteria die artikel 125 van het Wetboek van Militair Strafrecht aan een dienstbevel stelt. Immers, het betrof een bevel betreffende enig dienstbelang (te weten het verrichten van werkzaamheden op de Deltasite), dat werd gegeven door een meerdere aan een mindere.

De militaire kamer vermag voorts niet in te zien wat er niet concreet is aan het bevel om zich te begeven naar de Deltasite en zich daar te melden bij de luitenant. Bovendien is niet gesteld noch gebleken dat gestrafte het dienstbevel als onrechtmatig had mogen aanmerken.

Het is daarom niet aan gestrafte om voorafgaand aan de uitvoering van dat dienstbevel te verlangen dat reeds op dat moment invulling wordt gegeven aan de aard van de (aangepaste) werkzaamheden die gestrafte dient te gaan verrichten. Derhalve heeft gestrafte naar het oordeel van de militaire kamer in strijd met artikel 15 WMT een dienstbevel niet opgevolgd.

De militaire kamer concludeert voorts dat gestrafte, door na afloop van het gesprek en na het gegeven dienstbevel de eenheid te verlaten en huiswaarts te gaan, heeft gehandeld zowel in strijd met artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid) als in strijd met artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen). Immers, gestrafte was door een arts geschikt bevonden om passende werk-zaamheden te verrichten. Gestrafte heeft door zijn voortijdig vertrek voorkomen dat hem die passende werkzaamheden zijn opgedragen en heeft aldus nagelaten die passende werkzaamheden uit te voeren. Daarmee heeft hij zich onttrokken aan dienstverplichtingen.

De militaire kamer zal de beslissing van de beklagmeerdere ook ten aanzien van 16/008 bevestigen.

 

De opgelegde straf

Namens gestrafte is aangevoerd dat de strafmaat te hoog is. Aan gestrafte is immers een geldboete van € 350,00 opgelegd, hetgeen ingevolge artikel 43 lid 1 WMT de maximale geldboete is.

 

De militaire kamer neemt in aanmerking dat nog in maart 2016 aan gestrafte een tuchtstraf in de vorm van een geldboete van € 80,- (straffenformulier 16/002) is opgelegd wegens ongeoorloofde afwezigheid. De militaire kamer concludeert derhalve dat sprake is van recidive. Voorts overweegt de militaire kamer dat thans sprake is van een meerdere schendingen van de gedragsregels ingevolge de Wet militair tuchtrecht in korte tijd. Aldus geeft gestrafte blijk van een onaanvaardbaar gebrek aan inzicht in het belang van naleving van de gedragsregels.

Eén en ander maakt dat de militaire kamer van oordeel is dat de beslissing om aan gestrafte een geldboete van € 350,00 op te leggen niet onredelijk is. De militaire kamer zal daarom eveneens de opgelegde straf bevestigen.

BESLISSING:

 

De militaire kamer, rechtdoende in beroep:

 

· Verklaart zich bevoegd kennis te nemen van het beroep.

 

· Verklaart het beroep ontvankelijk.

 

· Bevestigt de beslissing waartegen beroep is ingesteld, met verbetering in dier voege dat in straffenformulier 16/006 en straffenformulier 16/007 als pleegplaats wordt gelezen “Vredepeel”.

 

 

Rechtbank Gelderland

Militaire kamer

Arrest van 05 december 2016

ECLI:NL:RBGEL:2016:6718

 

 

Inhoudsindicatie

Beroep ingevolge art. 81 Wet Militair Tuchtrecht (WMT): bevestiging beslissing beklagmeerdere.

- schending artikelen 7, 9 en 15 WMT

- termijnen WMT

- één straf voor verschillende schendingen, ook als deze op verschillende momenten plaatsvonden?

- naleving Regeling ziek- en hersteldmelding defensiepersoneel

- ongeoorloofde afwezigheid en pleegplaats

- gedeeltelijk beterverklaring, aangepast werk en verplichte aanwezigheid bij de eenheid

- aanvang werkdag voor militairen

- samenloop: niet opvolgen dienstbevel, onttrekking aan dienstverplichtingen en ongeoorloofde afwezigheid

- maximale geldboete.

 

De Militaire Kamer in de rechtbank Gelderland behandelt strafzaken, waar ook ter wereld begaan, waarvan Nederlandse militairen verdacht worden. Daarnaast is de Militaire Kamer de hoogste feitelijke beroepsinstantie voor militaire tuchtzaken. Op 5 december 2016 heeft de Militaire Kamer uitspraak gedaan in één tuchtzaak betreffende drie beschuldigingen. Vanwege de omstandigheden van het geval acht de Militaire Kamer een aantal termijnoverschrijdingen in het tuchtproces en in de beklagprocedure verschoonbaar. Uit artikel 75 WMT vloeit voort dat een commandant die - vóórdat een beslissing is genomen op een beschuldiging - ervan op de hoogte is dat een militair ook van andere schendingen van gedragsregels wordt verdacht, de beschuldigingen voor die zaken bij één uitspraak afdoet. Onder “ongeoorloofde afwezigheid” moet mede worden verstaan de afwezigheid van de militair zolang deze nalatig is in de uitvoering van de voorschriften bij verhindering van dienstverplichtingen. Dat geldt ook indien de militair in strijd met de Regeling ziek- en hersteldmelding defensiepersoneel niet bereikbaar is op de voorgeschreven tijden. Als pleegplaats van ongeoorloofde afwezigheid moet worden aangemerkt de plaats waar de militair zich had behoren te bevinden, maar ten onrechte niet aanwezig was. Voor militairen geldt dat zij naar hun eenheid dienen terug te keren, indien de militair na een ziekteperiode door een arts inmiddels tot reizen in staat wordt geacht. In de krijgsmacht pleegt bovendien de werkdag te beginnen om 08:00 uur, zodat de in deze zaak gestrafte militair de verplichting had om op 11 juli 2016 om 08:00 uur present te zijn. Het gegeven bevel om zich naar de Deltasite te begeven, voldoet aan de criteria die artikel 125 van het Wetboek van Militair Strafrecht aan een dienstbevel stelt. Door na het gegeven dienstbevel niet naar de Deltasite te gaan, maar de eenheid te verlaten en huiswaarts te gaan, heeft gestrafte niet alleen het dienstbevel niet opgevolgd, maar tevens gehandeld in strijd met artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid) en met artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen).

In deze zaak is sprake van recidive, alsmede van verschillende schendingen van de gedragsregels in korte tijd. Aldus heeft gestrafte blijk gegeven van een onaanvaardbaar gebrek aan inzicht in het belang van naleving van de gedragsregels. Oplegging van de maximale geldboete van € 350,00 acht de Militaire Kamer dan ook niet onredelijk.

 

Tekst

RECHTBANK GELDERLAND

Meervoudige militaire kamer

Rechtbanknummer : 16/1394

Datum zitting : 21 november 2016

Uitspraak : 5 december 2016

 

Uitspraak van de meervoudige militaire kamer in de rechtbank Gelderland, op het te Arnhem in het openbaar behandelde beroep van:

 

Kannonier 1 [gestrafte] (PS nr: [nummer] ), hierna aangeduid als gestrafte,

geplaatst bij [verbindingsbatterij] ,

wonende te [woonplaats] , [adres] ,

 

waarbij de beslissing op beklag wordt bestreden.

 

 

Verloop van de procedure

Aan gestrafte werden op 12 juli 2016 twee beschuldigingen, genummerd 16/006 en 16/007, uitgereikt wegens inbreuk op gedragsregels van de Wet militair tuchtrecht (WMT). Op 15 juli 2016 is aan gestrafte een derde beschuldiging - met nummer 16/008 - uitgereikt. De beslissing van de commandant ten aanzien van alle drie beschuldigingen is genomen op 18 juli 2016. Diens uitspraak is op schrift gesteld en aan gestrafte uitgereikt op 20 juli 2016. Tegen deze uitspraak heeft gestrafte op 27 juli 2016 een beklagschrift ingediend.

Het onderzoek op beklag heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016. Gestrafte is hierbij in persoon gehoord, evenals diens vertrouwenspersoon en verschillende getuigen. De beklagmeerdere heeft op 25 augustus 2016 beslist, welke uitspraak op beklag eveneens op 25 augustus 2016 aan gestrafte is uitgereikt. Daarbij heeft de beklagmeerdere de gestrafte partieel vrijgesproken van de in 16/006 genoemde schending van de gedragsregel ‘onttrekking aan dienstverplichtingen’ en de uitspraak van de commandant voor het overige bevestigd, onder verbetering van de nummering van de geschonden gedragsregels.

 

Gestrafte heeft beroep tegen de uitspraak op beklag ingediend op 26 augustus 2016, ontvangen door de commandant op 29 augustus 2016.

Het beroep is op 21 november 2016 ter openbare zitting van de meervoudige militaire kamer behandeld. Gestrafte en zijn advocaat mr. S.M. Diekstra hebben het woord ter verdediging gevoerd. Voorts zijn verschenen kolonel [naam 1] (beklagmeerdere) en majoor [naam 2] (commandant) die beiden het woord hebben gevoerd.

Het openbaar ministerie heeft ter zake van het beroep een schriftelijk advies uitgebracht.

De officier van justitie, mr. A.C.J. Nettenbreijers, heeft ter zitting het schriftelijk advies van het openbaar ministerie nader toegelicht.

De militaire kamer heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter zitting in beroep.

 

 

De beslissing op beklag, waartegen beroep is ingesteld

De beschuldiging ingevolge straffenformulier 16/006 luidde:

Beschuldigde is van maandag 23 mei 2016 tot en met woensdag 25 mei 2016 ongeoorloofd afwezig geweest. Beschuldigde was op de desbetreffende dagen ziek thuis en had, in het kader van de Regeling Ziek- en Hersteldmelding Defensiepersoneel, tussen 09.00 uur en 10.00 uur telefonisch bereikbaar moeten zijn. De commandant wist hierdoor niet waar beschuldigde was en betrokkene stond niet onder beschikking van de militaire autoriteiten.

 

De beschuldiging ingevolge straffenformulier 16/007 luidde:

Beschuldigde had op 8 juli 2016 een uitreiking gehad van een beschuldiging omtrent een ander tuchtproces. Tijdens deze bespreking werd eveneens het advies van de arts besproken dat beschuldigde weer bureauwerkzaamheden mocht verrichten. Beschuldigde diende hierom op 11 juli 2016 om 08.00 uur aanwezig te zijn. Beschuldigde was echter pas na 12.00 uur aanwezig.

 

De beschuldiging ingevolge straffenformulier 16/008 luidde:

Beschuldigde heeft op 12 juli tijdens de uitreiking van de beschuldiging ikhv tuchtproces 16/006 en 16/007 een dienstopdracht gekregen van de Majoor [naam 2] om na de uitreiking werkzaamheden te gaan verrichten op zijn werkplek. Beschuldigde heeft daarop besloten tijd voor zichzelf nodig te hebben en is met zijn vader naar huis gegaan. Om 13.25 uur hebben zij de werkplek verlaten en om 13:33 uur zijn zij de poort uitgereden. Beschuldigde is meermaals gebeld en ook meermaals is zijn voicemail ingesproken. Om 17:20 uur heeft betrokkene terug gebeld en aangegeven waar hij was. Beschuldigde heeft hiermee een dienstbevel genegeerd en was ongeoorloofd afwezig.

 

 

 

 

In zijn beslissing heeft de beklagmeerdere alle drie beschuldigingen bewezen verklaard. Daarbij is geconcludeerd dat dit oplevert:

ten aanzien van 16/006: schending van de gedragsregel als beschreven in artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid);

ten aanzien van 16/007: schending van de gedragsregels als beschreven in artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid) en artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen);

ten aanzien van 16/008: schending van de gedragsregels als beschreven in artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid), artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen) en artikel 15 WMT (niet opvolgen dienstbevel).

Voorts heeft de beklagmeerdere de aan gestrafte opgelegde strafsoort en strafmaat, te weten een geldboete van € 350,-, bevestigd.

 

De bevoegdheid van de militaire kamer

De militaire kamer in de arrondissementsrechtbank Gelderland is bevoegd van het beroep kennis te nemen.

 

Termijn- en/of vormverzuimen in het voortraject

De militaire kamer overweegt allereerst dat de termijnen in de Wet militair tuchtrecht (WMT) nauw luisteren. De militaire kamer stelt vast dat de termijn voor indiening van het beroep tegen de beslissing van de beklagmeerdere (te weten 5 dagen) op juiste wijze is nageleefd.

 

De militaire kamer dient vervolgens te onderzoeken of de beslissing waartegen beroep is ingesteld, onderhevig is aan enig termijn- of vormverzuim. Ingevolge artikel 97 WMT is immers vernietiging van die beslissing voorgeschreven, indien sprake is van schending van de termijnen van het tuchtproces in eerste aanleg en van de beklagprocedure, dan wel indien sprake is van enig vormverzuim waardoor de gestrafte in zijn verdediging is geschaad.

 

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is aangevoerd dat (a) ten aanzien van 16/006 de termijn van 21 dagen, die geldt voor de commandant, als bedoeld in artikel 53 WMT, niet is nageleefd. Verder is namens gestrafte aangevoerd dat (b) de uitspraak door de commandant niet ‘onverwijld’ is uitgereikt aan gestrafte.

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat (c) de termijn van 5 dagen om beklag te doen, als bedoeld in artikel 80a WMT, door gestrafte is overschreden.

Ten slotte is namens gestrafte aangevoerd dat (d) sprake is van een vormverzuim doordat ten onrechte de drie afzonderlijke gedragingen zijn afgedaan met één straf.

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (a)

Artikel 53 lid 1 WMT schrijft voor dat geen beschuldiging wordt uitgereikt na verloop van 21 dagen na de gedraging die de schending van één of meer gedragsregels inhoudt. De militaire kamer stelt vast dat de uitzonderingen hierop niet van toepassing zijn in deze zaak.

Volgens straffenformulier 16/006 heeft de schending van de gedragsregel(s) plaatsgevonden in de periode van 23 tot en met 25 mei 2016. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de desbetreffende beschuldiging, door afwezigheid door ziekte of door ongeoorloofde afwezigheid van gestrafte, pas is uitgereikt op 12 juli 2016, zijnde de eerste dag dat gestrafte weer aanwezig was bij zijn eenheid.

 

De militaire kamer overweegt dat de WMT bepaalt (artikel 53 lid 4) dat de dagen waarop de militair, aan wie de commandant voornemens is een beschuldiging uit te reiken, niet aanwezig is wegens ziekte of ongeoorloofde afwezigheid, niet meetellen voor de bepaling van de termijn van 21 dagen. Bovendien is van belang dat de beschuldiging niet later dan 60 dagen na de beweerdelijke gedraging is uitgereikt (artikel 53 lid 5 WMT).

Op grond van het vorenstaande komt de militaire kamer tot het oordeel dat ten aanzien van straffenformulier 16/006 geen sprake is van een termijnoverschrijding.

 

 

 

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (b)

Artikel 76 WMT schrijft - kort weergegeven - voor dat de commandant na de sluiting van het onderzoek uiterlijk de eerstvolgende werkdag beslist, die beslissing vastlegt in een schriftelijke uitspraak en die uitspraak onverwijld uitreikt aan de beschuldigde.

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de beslissing is genomen op maandag 18 juli 2016 en dat de schriftelijke uitspraak is uitgereikt op woensdag 20 juli 2016. De commandant heeft ter terechtzitting verklaard de tussenliggende tijd nodig te hebben gehad vanwege de complexiteit van de beslissing die immers betrekking heeft op drie verschillende beschuldigingen.

De militaire kamer is van oordeel dat bij de uitleg van het begrip “onverwijld” de redelijkheid als leidraad dient te gelden, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Daaronder is begrepen de complexiteit van de zaak. Gelet hierop komt de militaire kamer in dit concrete geval tot het oordeel dat aan het vereiste van onverwijldheid is voldaan. Daarbij heeft de militaire kamer mede gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad over het begrip “onverwijld” (bijv. ECLI:NL:HR:2013:1572).

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (c)

Ingevolge artikel 80a WMT dient de gestrafte beklag te doen bij de beklagmeerdere binnen vijf dagen na de uitreiking van de uitspraak van de commandant.

De uitspraak is aan gestrafte uitgereikt op 20 juli 2016. Rekening houdend met de bepalingen in de Algemene termijnenwet kon gestrafte derhalve uiterlijk op maandag 25 juli 2016 zijn beklag indienen.

Het beklag is evenwel pas ingediend op woensdag 27 juli 2016. De beklagmeerdere heeft geoordeeld dat gestrafte desondanks ontvankelijk is, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat gestrafte in verzuim is geweest. Dienaangaand is ter terechtzitting door de beklagmeerdere en gestrafte nader toegelicht dat gestrafte in die periode zodanig ziek was dat hij op dinsdag 26 juli 2016 naar het ziekenhuis moest worden vervoerd.

 

De militaire kamer overweegt allereerst dat de termijn van 5 dagen een strikte termijn is, die slechts onder bijzondere omstandigheden buiten toepassing kan blijven. De beklagmeerdere dient bij overschrijding van deze termijn derhalve te onderzoeken wat de reden is voor de termijnoverschrijding. In zijn algemeenheid rust op de beschuldigde de verplichting om de beklagmeerdere daartoe van de relevante informatie te voorzien. Indien de beklagmeerdere - op de voet van artikel 80d lid 2 WMT - tot het oordeel komt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding te wijten is aan een verzuim van de beschuldigde, motiveert de beklagmeerdere dat oordeel schriftelijk in zijn beslissing.

In het onderhavige geval overweegt de militaire kamer dat de beklagmeerdere - gelet op de hem op dat moment ter beschikking staande medische informatie - in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat gestrafte niet in verzuim was, zodat gestrafte terecht ontvankelijk is verklaard in zijn beklag. De termijnoverschrijding door gestrafte blijft in dit geval derhalve zonder gevolgen.

 

Beoordeling door de militaire kamer ad (d) - één straf voor drie verschillende gedragingen

Ter terechtzitting is namens gestrafte aangevoerd dat het de commandant, en vervolgens de beklagmeerdere, niet vrij stond om één straf op te leggen voor drie verschillende beschuldigingen.

Artikel 75 WMT schrijft voor dat bij schending van een of meer gedragsregels slechts één straf wordt opgelegd. De militaire kamer overweegt dat dit artikel ruim moet worden uitgelegd, in dier voege dat een commandant die - vóórdat een beslissing is genomen op een beschuldiging - ervan op de hoogte is dat een militair ook van andere schendingen van gedragsregels wordt verdacht, de beschuldigingen voor die zaken bij één uitspraak afdoet.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de commandant verkeerde in bovengenoemde situatie, zodat hij terecht heeft volstaan met oplegging van één straf voor alle drie beschuldigingen.

 

 

Namens gestrafte is voorts nog aangevoerd dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden ten aanzien van het voornemen van de commandant om één straf voor de verschillende zaken op te leggen. De militaire kamer overweegt dat geen rechtsregel voorschrijft dat gestrafte moet worden gehoord omtrent een beslissing tot het opleggen van één straf voor verschillende gedragingen. Dit verweer wordt derhalve verworpen.

 

Ten overvloede merkt de militaire kamer nog op dat een commandant die reeds een straf heeft opgelegd voor een schending van de gedragsregels uit de WMT en die kort daarop wederom heeft te beslissen op een nieuwe beschuldiging, rekening dient te houden met de artikelen 43, 47 en 48 WMT, die beperkingen opleggen aan de maximaal op te leggen straf.

 

 

Bewezenverklaring

De militaire kamer gaat op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de bewijsmiddelen uit van de navolgende feiten, die niet zijn betwist.

 

1. Met betrekking tot de beschuldiging zoals opgenomen in straffenformulier 16/006

 

Wachtmeester [naam 3] heeft gestrafte op 23 mei 2016 om 09:55 uur gebeld. Gestrafte nam niet op. Om 13:51 uur belde gestrafte terug naar de wachtmeester. De wachtmeester deelde hierop mede dat gestrafte bij ziekte dagelijks tussen 09.00 uur en 10.00 uur bereikbaar moet zijn. Op 24 mei 2016 belde de wachtmeester wederom tussen 09.00 uur en 10.00 uur naar gestrafte. De wachtmeester kreeg geen gehoor. Om 10.28 uur belde de wachtmeester opnieuw tevergeefs naar gestrafte. De wachtmeester liet een voicemailbericht achter dat hij die dag om 11.30 uur opnieuw terug zou bellen. Om 11:29 uur belde de wachtmeester terug. Hij kreeg geen gehoor en gestrafte belde die dag ook niet meer terug. Op 25 mei 2016 belde de wachtmeester om 09:26 uur naar gestrafte. Hij kreeg geen gehoor. Om 12:26 uur belde gestrafte terug.

Ter terechtzitting heeft gestrafte verklaard dat hij toen erg ziek was en dat hij medicatie gebruikte. Hij sliep gemiddeld 16 uur per dag. Gestrafte heeft desgevraagd verklaard dat hij geen maatregelen had getroffen om bereikbaar te zijn tussen 09:00 en 10:00 uur. Ook met zijn vriendin met wie hij destijds samenwoonde en die kennelijk ook op enig moment tot 10.00 uur thuis was, had hij geen afspraken gemaakt over het aannemen van de telefoon.

 

Beoordeling door de militaire kamer

Gestrafte heeft ten aanzien van de bewezen verklaarde ongeoorloofde afwezigheid aangevoerd dat hij ziek thuis was, dat dit bekend was bij zijn eenheid en dat hij op de door wachtmeester [naam 3] in diens getuigenverklaring genoemde tijdstippen de telefoon niet heeft gehoord omdat hij sliep. Hij beroept zich om die redenen op overmacht.

 

De militaire kamer is van oordeel dat gestrafte geen beroep op overmacht toekomt.

Immers, uit artikel 114 lid 3 Wetboek van Militair Strafrecht vloeit voort dat onder “ongeoorloofde afwezigheid” mede wordt verstaan de afwezigheid van de militair zolang deze nalatig is in de uitvoering van - kort weergegeven - de dienstvoorschriften bij verhindering van dienstverplichtingen.

 

Het van toepassing zijnde dienstvoorschrift betreft de ministeriële regeling ziek- en hersteldmelding defensiepersoneel van 7 mei 2003. In artikel 2 lid 4 van deze regeling staat vermeld:

De werknemer dient gedurende de eerste twee werkdagen van het ziekteverzuim van 09.00 tot 17.00 uur in persoon bereikbaar te zijn. Na deze dagen geldt deze verplichting op werkdagen tussen 09.00 en 10.00 uur. De commandant is bevoegd de werknemer van deze laatste verplichting te ontheffen.

 

 

 

 

Niet gesteld noch gebleken is dat de commandant aan gestrafte voor laatstgenoemde verplichting ontheffing heeft verleend. Uit de getuigenverklaring van wachtmeester [naam 3] van 19 juli 2016 volgt dat gestrafte op 23 mei 2016, 24 mei 2016 en 25 mei 2016 niet bereikbaar is geweest tussen 09:00 uur en 10:00 uur. Bovendien volgt uit deze getuigenverklaring dat gestrafte op 23 mei 2016, omstreeks 13:51 uur, nog eens is gewezen op zijn verplichting om bereikbaar te zijn tussen 09:00 en 10:00 uur.

 

Nu gestrafte op genoemde data (zelfs na op 23 mei 2016, 13:51 uur te zijn gewezen op zijn verplichtingen) niet heeft voldaan aan zijn verplichting om na de eerste twee werkdagen van het ziekteverzuim bereikbaar te zijn tussen 09:00 en 10:00 uur, constateert de militaire kamer dat gestrafte tijdens zijn afwezigheid nalatig is geweest zoals bedoeld in artikel 114 Wetboek van Militair Strafrecht. De militaire kamer is van oordeel dat gestrafte actief maatregelen had behoren te nemen om te zorgen dat hij daadwerkelijk bereikbaar was. Door zelf geen adequate (voorzorgs-) maatregelen te treffen, komt hem geen beroep op overmacht toe. Zijn afwezigheid moet daarom als ongeoorloofd worden aangemerkt.

 

Het feit, zoals vermeld in de beschuldiging, kan dan ook worden bewezen. Dit levert op een overtreding van artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid), zoals ook door de beklagmeerdere bewezen is geacht.

 

Opmerking verdient nog dat in zijn algemeenheid als pleegplaats van ongeoorloofde afwezigheid moet worden aangemerkt de plaats waar de militair zich had behoren te bevinden, maar ten onrechte niet aanwezig was. In het onderhavige geval betreft dat Vredepeel en niet de woonplaats van gestrafte.

De militaire kamer zal - gelet op het vorenstaande - de beslissing van de beklagmeerdere bevestigen met verbeterde lezing van de pleegplaats. Hierdoor wordt gestrafte niet benadeeld in zijn verdediging.

 

 

2. Met betrekking tot de beschuldiging zoals opgenomen in straffenformulier 16/007

Op vrijdag 8 juli 2016 vond een gesprek tussen majoor [naam 2] , luitenant [naam 4] en gestrafte plaats. In dat gesprek werd het advies van de bedrijfsarts besproken, inhoudende -kort weergegeven - dat gestrafte voldoende hersteld was om bureauwerkzaamheden uit te voeren. Daarbij is aan gestrafte medegedeeld dat hij maandag 11 juli 2016 aanwezig moest zijn, waarbij de majoor gestrafte heeft gezegd dat hij niet mee hoeft te doen aan de batterijloop, maar daarbij wel aanwezig moet zijn. De batterijloop vindt altijd plaats aansluitend aan het ochtendappèl. Gestrafte was op 11 juli 2016 echter pas na 12.00 uur aanwezig.

 

Gestrafte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij niet wist hoe laat hij op 11 juli 2016 aanwezig moest zijn. Hij wist op dat moment nog niet welk aangepast werk hij zou gaan verrichten. Hij had immers nog geen feitelijke invulling vernomen van de werkzaamheden die hij moest uitvoeren. Ook had gestrafte in het personeelssysteem zien staan dat hij nog als ziek was geregistreerd.

 

Beoordeling door de militaire kamer

Gebleken is dat gestrafte reeds beter was gemeld door een bedrijfsarts met dien verstande dat de arts oordeelkundig heeft vastgesteld dat gestrafte aangepast werk kon verrichten. De inhoud van dit aangepaste werk zou op 11 juli 2016 worden ingevuld. Daartoe diende gestrafte op maandag 11 juli 2016 aanwezig te zijn. De militaire kamer overweegt dat in de krijgsmacht de werkdag pleegt te beginnen om 08:00 uur met het ochtendappèl. Dat geldt als uitgangspunt, tenzij daarop een uitzondering is gemaakt. Een dergelijke uitzondering was niet gemaakt voor gestrafte.

Gestrafte had derhalve de verplichting om op 11 juli 2016 om 08.00 uur present te zijn. Door niet om 08:00 uur aanwezig te zijn, concludeert de militaire kamer dat gestrafte niet alleen ongeoorloofd afwezig was, maar zich ook had onttrokken aan zijn dienstverplichtingen.

 

De militaire kamer overweegt nog dat in zijn algemeenheid voor militairen geldt dat zij naar hun eenheid dienen terug te keren, indien de militair na een ziekteperiode door een arts inmiddels tot reizen in staat wordt geacht. Dat geldt ook indien de arts oordeelkundig heeft aangegeven dat de militair in staat is om aangepast werk te verrichten. In dit concrete geval betekent dit dat de medische bevindingen van de bedrijfsarts aan gestrafte niet de vrijheid bood om zelf te bepalen op welk tijdstip hij bij zijn eenheid kon arriveren.

 

Het feit dat gestrafte in het geautomatiseerde systeem nog als ziek geregistreerd was, doet aan vorenstaande niets af. Die registratie is immers slechts administratief van aard.

 

De gedraging, zoals vermeld in de beschuldiging, kan dan ook worden bewezen. Dit levert op een overtreding van artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid), alsmede een overtreding van artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen), één en ander zoals ook door de beklagmeerdere bewezen is geacht.

 

Ook in het onderhavige geval zal de militaire kamer - gelet op het vorenstaande - de beslissing van de beklagmeerdere bevestigen met verbeterde lezing van de pleegplaats, te weten Vredepeel in plaats van de woonplaats van gestrafte.

 

 

3. Met betrekking tot de beschuldiging zoals opgenomen in straffenformulier 16/008

 

Aan gestrafte is op dinsdag 12 juli 2016 een tweetal straffenformulieren (16/006 en 16/007) uitgereikt, waarbij de beschuldigingen en de tuchtprocedure door de commandant, majoor [naam 2] , zijn toegelicht respectievelijk uitgelegd.

De commandant heeft na de uitleg van de tuchtprocedure aan gestrafte het bevel gegeven zich te begeven naar de Deltasite en zich daar te melden bij de luitenant [naam 4] . Dit bevel is door gestrafte niet opgevolgd. In plaats daarvan heeft hij de kazerne verlaten.

 

Door gestrafte wordt betwist dat hij een dergelijk dienstbevel naast zich heeft neergelegd. Gestrafte voert daartoe aan dat hij het dienstbevel niet heeft gehoord en het bevel daarom niet heeft kunnen opvolgen.

Ter terechtzitting heeft de advocaat namens gestrafte aangevoerd dat gestrafte eigenlijk nog ziek was en dat hij alleen aangepast werk kon verrichten. Wat dat aangepaste werk precies inhield, was op 12 juli 2016 nog niet bekend. Gestrafte is daarom naar huis gegaan. Voorts stelt de advocaat dat er geen sprake was van een concreet dienstbevel, zodat het dienstbevel onuitvoerbaar was. De advocaat bestrijdt derhalve dat een dienstbevel niet zou zijn opgevolgd.

 

Beoordeling door de militaire kamer

De militaire kamer stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de bewijsmiddelen vast dat twee getuigen (opperwachtmeester [naam 5] en kapitein [naam 6] ) hebben gehoord dat majoor [naam 2] het dienstbevel gaf aan gestrafte om zich te melden bij de luitenant [naam 4] op de Deltasite om aldaar werkzaamheden te verrichten.

Allereerst acht de militaire kamer onaannemelijk dat gestrafte een dienstbevel niet zou hebben gehoord, terwijl alle andere aanwezigen dat wel hebben gehoord. Daarbij is de militaire kamer van oordeel dat van een militair mag worden verlangd dat hij of zij het onderscheid kan maken tussen uitwisseling van informatie en een dienstbevel. De aan gestrafte gegeven opdrachten voldeden naar het oordeel van de militaire kamer aan de criteria die artikel 125 van het Wetboek van Militair Strafrecht aan een dienstbevel stelt. Immers, het betrof een bevel betreffende enig dienstbelang (te weten het verrichten van werkzaamheden op de Deltasite), dat werd gegeven door een meerdere aan een mindere.

De militaire kamer vermag voorts niet in te zien wat er niet concreet is aan het bevel om zich te begeven naar de Deltasite en zich daar te melden bij de luitenant. Bovendien is niet gesteld noch gebleken dat gestrafte het dienstbevel als onrechtmatig had mogen aanmerken.

Het is daarom niet aan gestrafte om voorafgaand aan de uitvoering van dat dienstbevel te verlangen dat reeds op dat moment invulling wordt gegeven aan de aard van de (aangepaste) werkzaamheden die gestrafte dient te gaan verrichten. Derhalve heeft gestrafte naar het oordeel van de militaire kamer in strijd met artikel 15 WMT een dienstbevel niet opgevolgd.

De militaire kamer concludeert voorts dat gestrafte, door na afloop van het gesprek en na het gegeven dienstbevel de eenheid te verlaten en huiswaarts te gaan, heeft gehandeld zowel in strijd met artikel 7 WMT (ongeoorloofde afwezigheid) als in strijd met artikel 9 WMT (onttrekking aan dienstverplichtingen). Immers, gestrafte was door een arts geschikt bevonden om passende werk-zaamheden te verrichten. Gestrafte heeft door zijn voortijdig vertrek voorkomen dat hem die passende werkzaamheden zijn opgedragen en heeft aldus nagelaten die passende werkzaamheden uit te voeren. Daarmee heeft hij zich onttrokken aan dienstverplichtingen.

De militaire kamer zal de beslissing van de beklagmeerdere ook ten aanzien van 16/008 bevestigen.

 

De opgelegde straf

Namens gestrafte is aangevoerd dat de strafmaat te hoog is. Aan gestrafte is immers een geldboete van € 350,00 opgelegd, hetgeen ingevolge artikel 43 lid 1 WMT de maximale geldboete is.

 

De militaire kamer neemt in aanmerking dat nog in maart 2016 aan gestrafte een tuchtstraf in de vorm van een geldboete van € 80,- (straffenformulier 16/002) is opgelegd wegens ongeoorloofde afwezigheid. De militaire kamer concludeert derhalve dat sprake is van recidive. Voorts overweegt de militaire kamer dat thans sprake is van een meerdere schendingen van de gedragsregels ingevolge de Wet militair tuchtrecht in korte tijd. Aldus geeft gestrafte blijk van een onaanvaardbaar gebrek aan inzicht in het belang van naleving van de gedragsregels.

Eén en ander maakt dat de militaire kamer van oordeel is dat de beslissing om aan gestrafte een geldboete van € 350,00 op te leggen niet onredelijk is. De militaire kamer zal daarom eveneens de opgelegde straf bevestigen.

BESLISSING:

 

De militaire kamer, rechtdoende in beroep:

 

· Verklaart zich bevoegd kennis te nemen van het beroep.

 

· Verklaart het beroep ontvankelijk.

 

· Bevestigt de beslissing waartegen beroep is ingesteld, met verbetering in dier voege dat in straffenformulier 16/006 en straffenformulier 16/007 als pleegplaats wordt gelezen “Vredepeel”.

 

 

Deze beslissing is gegeven door:

mr. P.C. Quak (voorzitter) en mr. J. Barrau, rechters, en Luitenant-kolonel mr. C.E.W. van de Sande, militair lid, in tegenwoordigheid van mr. H.L. Miedema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 december 2016.

mr. P.C. Quak (voorzitter) en mr. J. Barrau, rechters, en Luitenant-kolonel mr. C.E.W. van de Sande, militair lid, in tegenwoordigheid van mr. H.L. Miedema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 december 2016.

mr. P.C. Quak (voorzitter) en mr. J. Barrau, rechters, en Luitenant-kolonel mr. C.E.W. van de Sande, militair lid, in tegenwoordigheid van mr. H.L. Miedema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 december 2016.

NASCHRIFT

Door mr. J.J.M. Van Hoek

 

Complexe zaak? Gebruik de gegeven beslissingstermijn.

In zijn naschrift bij de uitspraak van de rechtbank Arnhem 26 maart 2012, MRT 2014, blz. 123 merkt de annotator op dat meer dan eens een tuchtzaak in beroep strandt wegens vormfouten en de gestrafte als gevolg daarvan wordt vrijgesproken. De laatste in dit tijdschrift gepubliceerde uitspraak waarin de rechtbank toe kwam aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak dateert dan ook uit 2006 (Rb Arnhem 6 juni 2005, MRT 2006, blz. 47). Ook in de onderhavige zaak ziet de militaire kamer zich genoodzaakt een aantal vormvereisten tegen het licht te houden, maar fouten in de toepassing daarvan worden niet vastgesteld.  Uiteindelijk bevestigt de militaire kamer de beslissing van de beklagmeerdere met betrekking tot  de drie beschuldigingen en corrigeert zij de beslissing slechts op één punt, namelijk de pleegplaats. Op het straffenformulier stond abusievelijk de woonplaats vermeld als pleegplaats. De militair kamer merkt terecht op dat in geval van ongeoorloofde afwezigheid de pleegplaats de plaats betreft waar de militair zich had behoren te bevinden, maar ten onrechte niet aanwezig was. De militaire kamer heeft zich hier eerder over uitgesproken, zie Rb Arnhem 8 mei 1992, MRT 1992, blz. 254 m.nt. WHV. De gestrafte wordt door de verbeterde lezing van de pleegplaats niet in zijn verdediging benadeeld, aldus de militaire kamer. Hoewel deze zaak niet op vormfouten stuk is gelopen, verdient een aantal procedurele aspecten van het tuchtproces toch bijzondere aandacht.

De raadsman voert het verweer dat het de commandant niet vrijstond om één straf op te leggen voor drie verschillende beschuldigingen. De militaire kamer gaat hier niet in mee en overweegt dat een commandant die – vóórdat een beslissing is genomen op een beschuldiging – ervan op de hoogte is dat een militair ook van andere schendingen wordt verdacht, de beschuldiging voor die zaken bij één uitspraak afdoet. Het is juist dat artikel 75 Wmt ruim wordt uitgelegd (zie bijvoorbeeld Rb Arnhem 26 juli 1996, MRT 1997, blz. 116, m.nt. C.), maar niet zo ruim als de militaire kamer het in deze uitspraak verwoordt. Zo heeft de militaire kamer in het verleden geoordeeld dat een commandant die op de dag van de uitspraak in een tuchtzaak kennis krijgt van een nieuwe schending van een gedragsregel door dezelfde militair niet met het doen van zijn uitspraak hoeft te wachten tot ook het onderzoek in de nieuwe zaak is afgerond. De militaire kamer merkte daarbij op dat de commandant “[er] binnen redelijke grenzen naar [dient] te streven zo veel mogelijk tegen een beschuldigde lopende beschuldigingen in één strafoplegging af te doen. De in het tuchtrecht vereiste snelheid van afdoening zal daar echter niet onder mogen lijden.” (Rb Arnhem 31 mei 1991, MRT 1991 blz. 231, m.nt. C.). Het verweer dat gestrafte ten onrechte niet is gehoord met betrekking tot het voornemen van de commandant om voor de drie beschuldigingen één straf op te leggen, had de militair kamer simpelweg kunnen afdoen met de opmerking dat artikel 75 Wmt de commandant hiertoe verplicht. Wel is het zorgvuldig om de beschuldigde bij aanvang of sluiting van het onderzoek over de toepassing van artikel 75 Wmt te informeren.

Een tweede verweer van de raadsman heeft betrekking op artikel 76, tweede lid, Wmt. Ook het verweer dat dit artikel(lid) is geschonden, treft geen doel. De militaire kamer gaat mee met de verklaring van de commandant dat hij de tijd tussen de datum beslissing (18 juli 2016) en de datum uitreiking (20 juli 2016) nodig had vanwege de complexiteit van de beslissing.

De vraag is evenwel of de complexiteit van een zaak mag meewegen bij de beoordeling of de uitreiking van de uitspraak onverwijld is gedaan. Mij lijkt van niet. De complexiteit van een zaak kan slechts een rol spelen bij de beraadslaging (artikel 74 Wmt) en bij het nemen van de beslissing en de vastlegging hiervan in de uitspraak (artikel 76, eerste lid, Wmt). Met de beslissing en de vastlegging is de tuchtzaak inhoudelijk afgedaan en is het tuchtproces in eerste aanleg geëindigd (artikel 54, eerste lid, Wmt). De commandant rest dan alleen nog de verplichting om de uitspraak onverwijld uit te reiken (artikel 76, tweede lid, Wmt).    

De datum van de beslissing geldt als uitgangspunt bij het beantwoorden van de vraag of het afschrift van de uitspraak onverwijld aan de beschuldigde is uitgereikt. Nu het begrip “onverwijld” in de wet niet nader wordt geduid, beoordeelt de militaire kamer deze termijn aan de hand van de omstandigheden van het geval en hanteert daarbij een redelijkheidstoets. De militaire kamer heeft  zich daarbij mede laten inspireren door de jurisprudentie van de Hoge Raad over het begrip “onverwijld” als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, Sr. In haar eigen jurisprudentie heeft de militaire kamer met betrekking tot de uitleg van het begrip “onverwijld” de omstandigheid mee laten wegen dat de gestrafte afwezig was waardoor de uitreiking niet onmiddellijk kon volgen op de uitspraak. In één geval kon zodoende een uitreiking van de beschuldiging op de zesde dag na het sluiten van het onderzoek nog gelden als “onverwijld” (Rb Arnhem 23 oktober 1992, MRT 1993, blz. 124. Zie ook het naschrift bij Rb Arnhem 14 maart 1995, MRT 1995, blz. 272). In een andere uitspraak werd een periode van vier dagen zonder nadere motivering als “onverwijld” aangenomen (Rb Arnhem 21 januari 2002, MRT 2002, blz. 357, m.nt. J.R.G.J). In een meer recente uitspraak accepteert de militaire kamer de geografische scheiding evenwel niet als rechtvaardigende omstandigheid. Het betrof hier evenwel een periode van bijna een maand (Rb Arnhem 6 december 2004, MRT 2006, blz. 254, m.nt. J.R.G.J.). In zijn naschrift bij laatstgenoemde uitspraak merkt Jofriet op dat er zwaarwegende redenen moet zijn die een spoedige uitreiking in de weg staan en wijst daarbij op het feit dat de uitreiking ook namens de commandant kan worden gedaan.

In een geval als het onderhavige waarbij in één tuchtproces drie beschuldigingen tegelijkertijd worden afgedaan en ter zake één straf moet worden bepaald, is het niet onbegrijpelijk dat een commandant tijd nodig heeft voor de beraadslaging, het nemen van de beslissing en de vastlegging daarvan in de uitspraak. Zeker als een commandant weinig ervaring heeft in de toepassing van het tuchtrecht is het een gegoochel met de rubrieken in de verschillende straffenformulieren. De invulinstructie biedt daarbij een helpende hand, maar toch.

Aangenomen dat de commandant het onderzoek op 18 juli 2016 heeft gesloten, had hij – om de maximale tijd te benutten die de wet hem geeft – er een nachtje over kunnen slapen (kamerstukken II, 1980-1981, 16 813 (R 1165), nr. 5, blz. 38) alvorens te beslissen en de uitspraak op te maken.

Deze in artikel 76, eerste lid, Wmt genoemde termijn is, blijkens jurisprudentie van de militaire kamer, zo fundamenteel dat bij overschrijding daarvan de uitspraak moet worden vernietigd en vrijspraak dient te volgen. Als de commandant de zaak nog eens wil overdenken en bespreken met de stafjurist, dan moet hij dat binnen deze termijn doen (11 juni 1993, MRT 1993, blz. 258) . Zelfs als het niet onbegrijpelijk is dat de termijn is overschreden, kan de militaire kamer niet anders dan de uitspraak vernietigen (Rb Arnhem 16 oktober 1992, MRT 1993, blz. 122 m.nt. Coolen). De wet is in dit opzicht onverbiddelijk en voor de redelijkheid is bij de toetsing van deze termijn, helaas,  geen rol weggelegd.

Al met al had de commandant er beter aan gedaan om de beslissing pas op 19 juli 2016 te nemen. De uitreiking op 20 juli 2016, de eerstvolgende werkdag, zou zeker als “onverwijld” zijn aangemerkt.

Bestuursrechtspraak

relaties 1

Een arbeidsovereenkomst voor de ambtenaar; een aanstelling voor de militair.

Uitspraak

Hof Den Haag

Uitspraak van 23 december 2016

ECLI:NL:GHDHA:2016:3858

 

Inhoudsindicatie

Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (ontwerp); Besluit van 13 januari 1997, houdende regeling van het overleg met centrales van overheidspersoneel en sectorwerkgevers verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid” (Stb. 1997, 31). Verplichting minister om met ambtenarenvakbonden te overleggen over initiatiefwetsvoorstel?

 

Tekst

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

 

Zaaknummer : 200.204.192/01

Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/520566/KG ZA 16-1297

 

 

arrest van 23 december 2016

 

inzake

 

1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Algemene Centrale van Overheidspersoneel,

gevestigd te Zoetermeer,

 

2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijspersoneel,

gevestigd te Den Haag,

 

3. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Ambtenarencentrum,

gevestigd te Den Haag,

 

4. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen Bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen (CMFH),

gevestigd te Den Haag,

 

appellanten,

hierna ook te noemen: de Ambtenarencentrales,

advocaat mr. S.F. Sagel te Amsterdam,

 

tegen

 

de Staat der Nederlanden (ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),

zetelend te Den Haag,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de Staat,

advocaat: mr. M.B. de Witte-van den Haak te Den Haag.

 

 

Het geding

 

Bij appeldagvaarding van 23 november 2016 hebben de Ambtenarencentrales hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 17 november 2016, gewezen tussen partijen. In de appeldagvaarding hebben de Ambtenarencentrales drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord heeft bestreden. Op 12 december 2016 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, de Ambtenarencentrales door hun advocaat alsmede door mrs. M.B. Kerkhof en A.A. Kleinhout, advocaten te Amsterdam, en de Staat door zijn advocaat. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

 

Beoordeling van het hoger beroep

 

De feiten en waar het in deze zaak om gaat

1.1

Het gaat in deze zaak om het volgende.

 

1.2

Op 3 november 2010 hebben twee leden van de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel ingediend getiteld “Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (kamerstuk 32 550) (hierna: het “Wetsvoorstel”). Het Wetsvoorstel houdt in dat het publiekrechtelijke en eenzijdige karakter van de ambtelijke aanstelling en de eenzijdige vaststelling van arbeidsvoorwaarden van ambtenaren worden vervangen door een tweezijdige arbeidsovereenkomst. Het Wetsvoorstel is op 4 februari 2014 aangenomen door de Tweede Kamer en op 8 november 2016 door de Eerste Kamer.

 

1.3

Art. 125 lid 1 aanhef en sub m Ambtenarenwet luidt als volgt:

 

Voor zover deze onderwerpen niet reeds bij of krachtens de wet zijn geregeld, worden voor de ambtenaren, door of vanwege het rijk aangesteld, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende:

 

m. de wijze, waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren, alsmede de gevallen waarin overeenstemming in dat overleg dient te worden bereikt.

 

1.4

Op grond van art. 125 aanhef en sub m Ambtenarenwet is het (Koninklijk) “Besluit van 13 januari 1997, houdende regeling van het overleg met centrales van overheidspersoneel en sectorwerkgevers verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid, alsmede wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement in verband met de formalisering van het Sectoroverleg rijkspersoneel” (Stb. 1997, 31, hierna: de Rop-regeling) vastgesteld. De eerste drie leden van art. 1 van de Rop-regeling luiden, voor zover hier van belang, als volgt:

 

1.
 Regelingen die specifiek betrekking hebben op overheids- en onderwijspersoneel in het algemeen worden niet tot stand gebracht dan nadat daarover door of namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken overleg is gevoerd met de centrales van overheidspersoneel en de overheidswerkgevers of verenigingen van overheidswerkgevers, verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid. In dit overleg hebben de centrales van overheidspersoneel evenveel stemmen als de overheidswerkgevers of verenigingen van overheidswerkgevers.

2.
 Indien een regeling als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op arbeidsvoorwaardelijke rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren dient over een desbetreffend voorstel overeenstemming te worden bereikt. Overeenstemming bestaat indien de helft of meer van het totale aantal stemmen voor het voorstel wordt uitgebracht, met dien verstande dat in ieder geval de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel met het voorstel ingestemd moet hebben.

 

3. Geen overeenstemming is vereist over een voorstel als bedoeld in het tweede lid indien het betreft:

(…)

b. vantoepassingverklaring op ambtenaren van een wettelijke regeling die betrekking heeft op werknemers die krachtens arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 1637a van het Burgerlijk Wetboek werkzaam zijn en met die vantoepassingverklaring samenhangende wijzigingen in voor ambtenaren geldende regelingen, een en ander mits het totaal van rechten en verplichtingen van ambtenaren over het geheel beoordeeld niet ongunstiger wordt;

(…).

 

1.5

In de toelichting op art. 1 van de Rop-regeling is het volgende opgenomen:

 

In dit artikel wordt de verplichting voor de Minister van Binnenlandse Zaken geregeld tot overleg met de centrales van overheidspersoneel en de sectorwerkgevers, verenigd in de ROP. Het verplichte overleg heeft betrekking op kabinetsvoorstellen voor regelingen die specifiek betrekking hebben op overheids- en onderwijspersoneel in het algemeen. De verplichting geldt dus niet voor ontwerp- regelingen die zowel op werknemers in de marktsector als die in de overheidssector betrekking hebben.

 

Evenmin geldt de verplichting voor kwesties die tot het echte arbeidsvoorwaardenoverleg behoren. Over dergelijke kwesties wordt immers in de verschillende sectoren onderhandeld, waarbij overeenstemming bereikt moet worden.

 

Niettemin is niet uitgesloten dat het overleg tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de ROP toch betrekking heeft op invoering of wijziging van een regeling met arbeidsvoorwaardelijke rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren, welk overleg tot nu toe in het overleg met de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken werd gevoerd. Voor dergelijke gevallen is in het tweede lid bepaald dat daarover overeenstemming moet worden bereikt.

 

1.6

De Ambtenarencentrales stellen zich op het standpunt dat de Staat op grond van de Rop-regeling gehouden is met hen overleg te voeren over het Wetsvoorstel. Invoering van het Wetsvoorstel zou betekenen dat honderdduizenden ambtenaren niet langer werkzaam zijn op basis van een ambtelijke aanstelling, maar op basis van een arbeidsovereenkomst. Het Wetsvoorstel behelst in de eerste plaats een regeling die specifiek betrekking heeft op overheids- en onderwijspersoneel in het algemeen, als bedoeld in art. 1 lid 1 Rop-regeling. Daarnaast bevat het Wetsvoorstel elementen die vallen onder het toepassingsbereik van de overlegverplichting van art. 1 lid 2 Rop-regeling, omdat deels ook sprake is van een regeling die betrekking heeft op arbeidsvoorwaardelijke rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren. In zoverre is dus de in art. 1 lid 2 Rop-regeling voorgeschreven overeenstemming vereist. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister), heeft de uitnodigingen van de Ambtenarencentrales om zodanig overleg te voeren echter steeds afgewezen. De Ambtenarencentrales vorderen, kort gezegd, dat de Staat wordt gelast alsnog overleg in de zin van art. 1 Rop-regeling met hen te voeren en het Wetsvoorstel niet te bekrachtigen, althans niet in werking te laten treden, voordat dat overleg heeft plaatsgevonden.

 

1.7

De Staat voert verweer. De Staat is van mening dat hij niet (in dit stadium) verplicht is met de Ambtenarencentrales te overleggen. Het staat de rechter niet vrij in te grijpen in het wetgevingsproces, hetgeen wel is wat de Ambtenarencentrales met hun vorderingen beogen.

Het conceptwetsvoorstel is door de initiatiefnemers bovendien al ter consultatie voorgelegd aan de Samenwerkende Centrales van Overheidspersoneel en met hun opmerkingen is rekening gehouden. Bovendien heeft de minister toegezegd om met de Ambtenarencentrales te spreken over de wijze van in- en uitvoering van de wet. De Staat betwist niet dat de inhoud van het Wetsvoorstel op zichzelf onder de reikwijdte van art. 1 lid 1 Rop-regeling valt en dat deze bepaling ook betrekking kan hebben op een wet in formele zin. De Staat betwist wel dat de overlegverplichting van de Rop-regeling van toepassing is op een initiatiefwetsvoorstel. Voor zover op de Staat al een overlegverplichting zou rusten is, in verband met bepaalde in art. 1 lid 3 onder b Rop-regeling, in ieder geval geen overeenstemming vereist.

 

1.8

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de Ambtenarencentrales afgewezen. Hij is van oordeel dat art. 1 Rop-regeling niet van toepassing is op een initiatiefwetsvoorstel. In de Nota van toelichting bij de Rop-regeling is immers uitdrukkelijk opgenomen dat het verplichte overleg betrekking heeft op kabinetsvoorstellen. Ook de ratio van de Rop-regeling brengt mee dat de overlegverplichting niet van toepassing is in geval van een initiatiefwetsvoorstel. De overlegverplichting houdt verband met de dubbelrol van de minister, namelijk die van wetgever en van werkgever. Bij een initiatiefwetsvoorstel kan de minister de uitkomsten van het overleg met de Ambtenarencentrales ook niet implementeren in het wetsvoorstel. Anders dan de Ambtenarencentrales menen, volgt het tegendeel noch uit art. X van het Wetsvoorstel (waarin de overlegverplichting ex art. 1 Rop-regeling met terugwerkende kracht wordt afgeschaft), noch uit de brieven die de achtereenvolgende ministers over dit onderwerp aan de Ambtenarencentrales hebben geschreven.

 

de grieven

2.1

De Staat heeft zich verweerd met de stelling dat de rechter niet in het wetgevingsproces mag ingrijpen op de wijze waarop de Ambtenarencentrales dat met hun vorderingen in dit geding voor ogen staat. Hoewel de voorzieningenrechter niet aan dit verweer is toegekomen, zal het hof dit als eerste bespreken omdat het de verste strekking heeft en omdat, indien een of meer grieven gegrond zouden zijn en tot vernietiging van het bestreden vonnis zouden leiden, dit verweer alsnog aan de orde zou moeten komen.

 

2.2

De Ambtenarencentrales hebben aangevoerd dat hun vorderingen er slechts toe strekken dat de minister met hen overleg pleegt en dat zij niet beogen dat in het wetgevingsproces wordt ingegrepen. Het hof volgt de Ambtenarencentrales niet in deze redenering. Zij vorderen immers ook dat de minister er van af ziet het Wetsvoorstel te bekrachtigen, totdat overleg zal zijn gevoerd. Toewijzing van die vordering in dit stadium zou dus wel degelijk een ingreep in het wetgevingsproces betekenen, omdat het op zijn minst tot uitstel van bekrachtiging zal kunnen leiden.

 

2.3

De Ambtenarencentrales voeren aan dat ingrijpen in het wetgevingsproces geen bezwaar ontmoet indien, zoals in dit geval, niet een inhoudelijke toetsing van het wetsvoorstel of een wetgevingsbevel wordt gevorderd. Dit argument gaat niet op. Ook in de door de Ambtenarencentrales bedoelde gevallen behoort het niet tot de taak van de rechter in te grijpen in het proces van totstandkoming van een formele wet. Indien (slechts) wordt aangevoerd dat de procedure die tot een formele wet moet leiden in strijd met het recht is, is het de rechter evenmin toegestaan in het wetgevingstraject in te grijpen (HR 19 november 1999, NJ 2000, 160).

 

2.4

De Ambtenarencentrales stellen ook dat rechterlijk ingrijpen wel mogelijk is indien sprake is van een onrechtmatigheid van een zeker gewicht die gemakkelijk is vast te stellen. Volgens de Ambtenarencentrales is hiervan sprake omdat de verplichting tot het voeren van overleg in art. 1 Rop-regeling een invulling is van het fundamentele grondrecht op collectieve onderhandelingen. Dit betoog faalt. De door de Ambtenarencentrales bepleite uitzondering op de regel dat de rechter niet in het wetgevingsproces mag ingrijpen kan niet worden aanvaard. Of een uitzondering wel kan worden aanvaard indien een of meer onderdelen van een Wetsvoorstel in strijd moeten worden geacht met rechtstreeks werkende verdragsverplichtingen kan in het midden blijven, aangezien de Ambtenarencentrales niet stellen dat die situatie zich in dit geval voordoet.

 

2.5

Voor zover de Ambtenarencentrales ten slotte betogen dat een uitzondering op het beginsel dat de rechter niet mag ingrijpen in het wetgevingsproces, moet worden aanvaard omdat, wegens het ontbreken van overleg, het wetgevingsproces in dit geval zelf een schending oplevert van het in art. 11 EVRM besloten liggende recht op collectieve onderhandeling, faalt ook dit betoog. Ook in een dergelijk geval geldt dat de wetgever zelf beoordeelt of de procedurevoorschriften om te komen tot een formele wet in acht zijn genomen en dat de rechter op grond daarvan niet in het wetgevingsproces kan ingrijpen. Bovendien hebben de Ambtenarencentrales in dit kort geding onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een schending van art. 11 EVRM dreigt. Naar de Staat onvoldoende weersproken heeft gesteld hebben de initiatiefnemers het Wetsvoorstel ter consultatie voorgelegd aan de Samenwerkende Centrales van Overheidspersoneel, heeft de minister met hen gesproken en de toen naar voren gebrachte zorgpunten aan de Tweede Kamer overgebracht, waarna dit heeft geleid tot een aanpassing van het overgangsrecht. Daarbij is voorts van belang dat de thans voor ambtenaren geldende primaire arbeidsvoorwaarden zoals loon, vakantie(geld) en dergelijke niet door het Wetsvoorstel worden gewijzigd. Daarover zal na invoering van de wet kunnen worden onderhandeld zoals dat thans ook voor werknemers in de private sector geldt. Voorts staat als onvoldoende weersproken vast dat de minister bereid is met de Ambtenarencentrales te overleggen over de wijze van in- en uitvoering van de wet. Tegen deze achtergrond kan voorshands niet worden geconcludeerd dat een inbreuk wordt gemaakt of dreigt op het recht van de Ambtenarencentrales om overleg te plegen over hun arbeidsvoorwaarden. Dat het overleg dat heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden niet in het kader van de Rop-regeling is of zal worden gevoerd doet daaraan niet af.

 

2.6

De grieven stuiten alle op het voorgaande af.

 

3.1

Nu de grieven falen dient het vonnis van de voorzieningenrechter te worden bekrachtigd.

 

3.2

De Ambtenarencentrales zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

 

 

Beslissing

 

Het hof:

 

- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

 

- veroordeelt de Ambtenarencentrales in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 718,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;

 

- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

 

 

Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, E.M. Dousma-Valk en H.M. Wattendorff, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2016, in aanwezigheid van de griffier.

 

NASCHRIFT

NASCHRIFT

Door mr. N. Hummel

 

Een arbeidsovereenkomst voor de ambtenaar; een aanstelling voor de militair.

  1. Op 9 maart jl. is de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (WNRA) gepubliceerd in het Staatsblad.1 Dit betekent dat de rechtspositie van de meeste ambtenaren wordt gelijkgetrokken met die van werknemers in de marktsector. Ambtenaren worden werknemer, hun eenzijdige aanstelling wordt vervangen door een tweezijdige arbeidsovereenkomst, het Burgerlijk Wetboek wordt op hen van toepassing en hun arbeidsvoorwaarden worden niet langer eenzijdig in algemeen verbindende voorschriften vastgesteld, maar in een cao. De wetgevingsprocedure was van lange duur, en lange tijd met onzekere uitkomst. Eind 2010 werd de WNRA aanhangig gemaakt door de toenmalig Tweede Kamerleden Van Hijum (CDA) en Koşer Kaya (D66);2 op 8 november 2016 werd het aanvaard door de Eerste Kamer – alle kritische kanttekeningen ten spijt. Belangrijk kritiekpunt betrof het buitenspel zetten van de ambtenarenorganisaties – treffend samengevat met de retorisch aandoende vraag van de VVD-fractie: ‘Het proces van overgang van eenzijdigheid naar tweezijdigheid wordt dus eenzijdig (…) doorlopen?’3 Dit heeft uitgemond in de onderhavige uitspraak, waarin het draait om de vraag of het overleg- en overeenstemmingsvereiste ook geldt voor de behandeling van de WNRA. De centrales stelden zich op dit standpunt, en eisten in een kort geding dat het voorstel niet bekrachtigd werd zolang het formele overleg hierover niet had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter wees hun eis evenwel af; 4 ook het daaropvolgende turbospoedappel bleek tevergeefs, zoals blijkt uit de onderhavige uitspraak.5 Inmiddels is het wetsvoorstel bekrachtigd; streefdatum van inwerkingtreding is 1 januari 2020.6
  2. De arbeidsvoorwaarden van ambtenaren worden formeel eenzijdig vastgesteld in algemeen verbindende voorschriften; materieel is sprake van tweezijdigheid. Wettelijke basis voor de overlegprocedure vormen art. 125 lid 1 onder m AW (voor burgerambtenaren) en art. 12 onder p MAW 1931 (voor militairen). Iedere sector kent een eigen overlegregeling, bijvoorbeeld het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie (BGO) geldend voor de sector Defensie. Kern van dit zogenoemde ‘georganiseerd overleg’ vormt het overleg- en overeenstemmingsvereiste. Overleg over sectoroverstijgende aangelegenheden, zoals wijziging van de Ambtenarenwet, vindt plaats in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (ROP). De bijbehorende overlegprocedure is vastgelegd in de Regeling overleg Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (RROP).7 Op grond van deze regeling had de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) over de inhoud van de WNRA – een ingrijpende wijziging van de (juridische structuur van de) rechtspositie van ambtenaren – in ieder geval open en reëel8 overleg moeten voeren met de centrales van overheidspersoneel.9

 

  1. Het overleg- en overeenstemmingsvereiste geldt ook wanneer het gaat om formele wetgeving – juist hierom heeft het een formeelwettelijke grondslag gekregen.10 Cruciaal is dat de WNRA een initiatiefwetsvoorstel betreft. Derhalve heeft de Minister van BZK zich, mede gelet op de constitutionele verhoudingen, steeds op het standpunt gesteld dat het overleg- en overeenstemmingsvereiste hier niet van toepassing is; de initiatiefnemers hebben dit zekerheidshalve vastgelegd in (het zinloos gebleken)11 art. X WNRA. De centrales daarentegen meenden dat het wetsvoorstel niet bekrachtigd mocht worden zolang geen open en reëel overleg had plaatsgevonden. De RROP maakt geen onderscheid tussen materiële en formele wetgeving. Uit de nota van toelichting valt op de maken dat de ROP juist is opgericht voor gevallen waarin met de Minister van BZK vanwege zijn rol als medewetgever wordt onderhandeld. Als voorbeeld wordt het wetsvoorstel tot wijziging van de Ambtenarenwet in verband met het verrichten van nevenwerkzaamheden genoemd.12 Wel staat bij artikel 1 RROP vermeld: “Het verplichte overleg heeft betrekking op kabinetsvoorstellen voor regelingen die specifiek betrekking hebben op overheids- en onderwijspersoneel in het algemeen.”13Hieruit maakte de voorzieningenrechter op dat de ROP niet ziet op initiatiefvoorstellen, waardoor de minister niet verplicht was om overleg te voeren.14

 

  1. In de onderhavige uitspraak gooide het Hof het over een andere boeg, en overwoog dat toewijzing van de vordering – uitstel van bekrachtiging totdat overleg is gevoerd –, het ingrijpen in het wetgevingsproces met zich brengt, hetgeen de rechter niet is toegestaan.15 Een begrijpelijk oordeel, hoewel een kleine handreiking richting de centrales niet had misstaan. Verdedigbaar is dat bij het opstellen van de RROP simpelweg niet is voorzien in de situatie dat de rechtspositie van ambtenaren wordt gewijzigd op initiatief van leden van de Tweede Kamer.16 In deze opvatting was de minister wel degelijk verplicht om overleg te voeren – in zijn rol van (mede)wetgever.17 Wetten in formele zin komen tot stand door de samenwerking van de regering en de Staten-Generaal (art. 81 Gw). Grondwettelijk heeft de regering hierbij een eigen rol en eigen verantwoordelijkheid. De regering is in het wetgevingsproces geen ‘applausmachine’, evenmin als de Staten-Generaal dat is. Deze redenering leidt ertoe dat de regering onrechtmatig handelt door het formeel overleg af te houden. Nochtans valt uitstel van bekrachtiging (of inwerkingtreding) rechtens niet af te dwingen. Hoopgevend voor de centrales is echter dat de minister voornemens is om ‘alle te nemen invoeringsmaatregelen’, waarbij het gaat om een omvangrijke hoeveelheid invoerings- en aanpassingswetgeving, ‘mede in overleg met de overheidsvakbonden’ tot stand te brengen.18

 

  1. De onderhavige uitspraak biedt aanleiding om kort stil te staan bij de gevolgen van de WNRA voor het defensiepersoneel.19 In art. 1, derde lid, van de nieuwe Ambtenarenwet is vastgelegd dat geen arbeidsovereenkomst wordt gesloten met bepaalde groepen ‘ambtenaren’.20 Aldus wordt een aantal uitzonderingen gemaakt – de gelijkstellingsgedachte of het uitgangspunt van principiële gelijkheid ten spijt.21 Aanvankelijk ging het om militairen, politieke ambtsdragers, benoemde bestuurders, leden van Hoge Colleges van Staat, rechters, leden van het Openbaar Ministerie,22 notarissen en gerechtsdeurwaarders. Naar aanleiding van de behandeling in de Tweede Kamer zijn hier politieambtenaren en burgerlijke defensieambtenaren aan toegevoegd.23 Deze selecte groep, door Barentsen de ‘blijfambtenaren’ gedoopt,24 behoudt de publiekrechtelijke aanstelling.25 Hun rechtspositie zal worden geregeld in de eigen specifieke wet, bijvoorbeeld de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Politiewet – voor militairen blijft dit de Militaire Ambtenarenwet 1931. Na inwerkingtreding van de WNRA zal de Militaire Ambtenarenwet 1931 tevens basis bieden voor de rechtspositie van burgerambtenaren bij defensie. Hiertoe wordt Titel IVa MAW 1931 ingevoegd, dat slechts één artikel zal tellen: art. 12o MAW 1931. Deze bepaling is grotendeels vergelijkbaar met art. 12 MAW 1931. Daarbij verklaart het vierde lid een groot deel van de nieuwe Ambtenarenwet van kracht, waaronder bijvoorbeeld de regeling inzake vertrouwensfuncties. Ook verhuist de wettelijke regeling van het recht op collectieve actie voor het burgerlijk Defensiepersoneel van art. 12i lid 3 naar art. 12o lid 4 MAW 1931.

 

  1. De onderbouwing voor de gemaakte uitzonderingen is summier;26 voor het burgerlijk defensiepersoneel voerden pragmatische overwegingen zelfs de boventoon.27 In de Tweede Kamer – en bij Defensie zelf – werd namelijk betwijfeld of het praktisch en haalbaar was om binnen één ministerie te maken te hebben met twee rechtsposities, met elk hun eigen wettelijk kader.28 De uitzonderingspositie van militairen wordt in de memorie van toelichting onderbouwd door te verwijzen naar de inzetbaarheid van de krijgsmacht en de daarmee gepaard gaande eisen die aan de militair gesteld worden en de beperking van de grondrechten, onder andere op het gebied van het stakingsrecht. Ook het bijzondere tuchtrecht wordt in dit verband aangehaald.29 In een later stadium hebben de initiatiefnemers een nadere motivering voor de uitzonderingspositie van militairen gegeven. Bepalende factor is niet dat militairen een wapen dragen en mogen gebruiken: “In ieder geval [is] géén uitgangspunt van het wetsvoorstel, dat ambtenaren die met de uitoefening van het geweldsmonopolie van de overheid kunnen worden belast van de normalisering uitgezonderd moeten worden.”30 De rechtvaardiging voor de uitzonderingspositie zoeken de initiatiefnemers in de bijzondere positie van de militair:

 

“De positie van de sector defensie is in zoverre bijzonder, dat het personeel van de krijgsmacht kan worden ingezet voor de verdediging en ter bescherming van de belangen van het Koninkrijk, alsmede voor de handhaving en de bevordering van de internationale rechtsorde. Deze taken brengen mee dat de krijgsmacht de personeelsinzet moet kunnen garanderen, zowel bij buitengewone omstandigheden (oorlog, oorlogsgevaar) als in «volle vredestijd» voor allerhande operaties waartoe Nederland zich in internationaal verband heeft verplicht. Het personeel moet daarom ook zonder zijn instemming kunnen worden uitgezonden naar gebieden overal ter wereld. Alle bijzonderheden die samenhangen met het dienstverband van de militair, bezien vanuit de taken van de krijgsmacht, zullen bij afschaffing van de ambtelijke status (opnieuw) in afzonderlijke wetgeving moeten worden vastgelegd. Te noemen vallen o.a. bijzondere beperkingen van grondrechten, zoals een stakingsverbod in (dreigende) situaties waarin de inzet van personeel van de krijgsmacht aan de orde kan zijn, en de regeling van het militair tuchtrecht. Indien deze bijzonderheden – die samenhangen met de specifieke taak van defensiepersoneel – op een adequate manier afzonderlijk wettelijk worden geregeld, is de overstap naar de arbeidsovereenkomst ook voor militair personeel juridisch gezien goed mogelijk.”31

 

Hieruit valt op te maken dat de deur voor normalisering van de rechtspositie van militairen op een kier wordt gehouden. Tijdens de parlementaire behandeling van de WNRA zijn geen vraagtekens geplaatst bij de uitzonderingspositie van militairen, en ook in de literatuur is deze ongemoeid gelaten. Een arbeidsovereenkomst voor de militair lijkt op dit moment een (politieke) utopie. Niettemin geldt dat de rechtspositie van militairen na inwerkingtreding van de WNRA steeds meer afdrijft van die van andere werknemers – en dus steeds bijzonderder wordt. De toekomst zal uitwijzen of het defensiepersoneel tezamen met de andere blijfambtenaren zal floreren in hun publiekrechtelijke vesting, of aan zijn lot wordt overgelaten in de  ruïnes van het ambtenarenrecht.

Redactiecommissie

Redactiecommissie MRT 2017

De Redactiecommissie

De commissie bestaat uit:

Voorzitter Mr. J.P. Spijk MA, Brigade Generaal, Militair Juridische Dienst (bd)
Secretaris Mr. Y.J. Foliant, Majoor van de Militair Juridische Dienst
Leden:  
voor de Koninklijke Landmacht Mr. A.J. de Haan, Kolonel van de Militair Juridische Dienst
voor de Koninklijke Luchtmacht Mr. C. Kalf, Kolonel van de Koninklijke Luchtmacht
voor de Koninklijke Marine Mr. G. Souer, Commandeur van Administratie (tit)
voor de Koninklijke Marechaussee Mr. P. Coomans, Hoofd Juridische Zaken
voor de Bestuursstaf:  
  Mr. J.J. Buirma, Hoofd Afdeling Bestuurs-, Straf- en Tuchtrecht van de Directie Juridische Zaken, Ministerie van Defensie
  Prof. Dr. T.D. Gill, Hoogleraar Militair Recht aan de Universiteit van Amsterdam en de Nederlandse Defensie Academie
  Mr. drs. M. Nooijen MBA, Brigade Generaal (tit.), Hoofd Militair Juridische Dienst Krijgsmacht
  Prof. Mr.Th.A. de Roos, Raadsheer-plaatsvervanger in het Hof ‘s-Hertogenbosch, emeritus hoogleraar Straf- en Strafprocesrecht aan de Universiteit van Tilburg

 

Vaste medewerkers

 Mr. M.J. Smeets en mr. P.J.H. Souren, Bijzondere Regelingen Defensie van ABP/APG
 Dr. J.P. Loof, Lid van het College voor de Rechten van de Mens en universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden.
 Mr. M. de Bruin, Adviseur Humanitair Oorlogsrecht en Grondbeginselen Nederlandse Rode Kruis
 Dr. M.C. Zwanenburg, Afd. Internationaal Recht, Directie Juridische Zaken, Ministerie van Buitenlandse Zaken
 KTZ (LD) Mr. Drs. M.MJ. Loof, Directeur Dienstencentrum Juridische Dienstverlening

 

 

Adres

Adres van de Redactiecommissie: Staf CKMar/Cluster Juridische Zaken t.a.v. Majoor Mr. Y.J. Foliant, Kalvermarkt 32, 2511 CB Den Haag. Email: mrt@mindef.nl

Inhoudsopgave

Alles dichtklappenAlles openklappen
Naar boven