Onderwerp: Bezoek-historie

Srebrenica en de opportuniteit van strafvervolging. Een reactie op de bijdrage van Prof mr. H.G. van der Wilt.

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Voorwoord

De rubriek opinie geeft de mening van de auteur weer. Een opiniestuk is geschreven op persoonlijke titel en vertegenwoordigt niet noodzakelijkerwijs de opinie van de redactie van het MRT noch die van de minister van Defensie.

Een reactie op de bijdrage van Prof mr. H.G. van der Wilt, “ Geen strafrechtelijke vervolging voor Karremans cs. Enkele kanttekeningen bij de beklagzaak van 29 april 2015 ”, MRT jaargang 109, 2016, editie 6.

Door Prof. mr. Th. A. de Roos1

 

Artikel

In zijn interessante en informatieve commentaar op de – wat ik maar noem – Srebrenicabeschikking van het hof Arnhem Leeuwarden besluit Harmen van der Wilt met een betuiging van compassie met de klagers, nabestaanden van slachtoffers van oorlogsmisdrijven.2Hij noemt het onverteerbaar dat deze nabestaanden ten gevolge van de beslissing van het hof in de artikel 12 Sv-beklagzaak wellicht nooit zullen weten wat er exact is gebeurd,  nu naar zijn inzicht die beslissing weliswaar vragen beantwoordt maar ook nieuwe vragen oproept die onbeantwoord blijven (en dus door Van der Wilt met “gemengde gevoelens” is gelezen), zeker nu ook het EHRM de klachten van de klagers in Straatsburg ongegrond heeft geacht.  Met name uitlatingen van beklaagde Franken tegenover het NIOD,  gepubliceerd in het Srebrenicarapport, zouden de noodzaak van nader onderzoek illustreren. Dat nader onderzoek zou dan in zijn redenering mogelijk tot een ander oordeel over de opportuniteit van de vervolging van de drie beklaagde militairen hebben geleid.  Volgens de raadslieden van de klagers was de Staat ook verplicht tot die vervolging, maar die stelling is door het Straatsburgse hof dus ondergraven. In dit korte commentaar op het commentaar van Van der Wilt beperk ik mij tot de vraag van de opportuniteit.  Mijn benadering is psychologisch en moreel van aard.

De psychologische vraag is deze. De situatie op de compound,  voorafgaand aan de massamoord, was getypeerd door extreme stress. Beslissingen moesten onder grote druk en snel worden genomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat onder die omstandigheden ongelukkige beslissingen worden genomen (evenals het Hof met zoveel woorden3 spreekt Van der Wilt van een “stomme fout” in het geval van het manen door Oosterveen van de tolk om de compound te verlaten). De toestand was onoverzichtelijk, de komende ontwikkelingen onvoorspelbaar. Stel nu dat er inderdaad geen sprake was van de rechtvaardigingsgrond van overmacht in de zin van noodtoestand maar van duidelijke taxatiefouten, is dan een vervolging geboden voor – nota bene – medeplichtigheid aan oorlogsmisdaden? Dit is, zoals de lezer natuurlijk begrijpt,  een retorische vraag. Een positief antwoord op die vraag plaatst de beklaagden met een soepele beweging nagenoeg in dezelfde klasse als lieden als Mladic en Milosevic. Dat is  een absurde uitkomst.

Daar komt nog iets bij. Wat schieten de klagers er mee op dat niet bijzonder hoog geplaatste militairen, handelend in niet goed doordachte commandostructuren en slecht gecommuniceerde operationele beslissingen (het uitblijven van de luchtsteun), worden vervolgd en bestraft? Dat de Nederlandse staat,  medeverantwoordelijk voor die commandostructuren en die miscommunicatie,  civielrechtelijk wordt aangesproken kan ik goed volgen.  Ook dat er ministers aftreden nadat zij op hun politieke verantwoordelijkheid voor het debacle zijn aangesproken. Maar dat pionnen in dit internationale spel voor de strafrechter worden gesleept – ik heb daar grote moeite mee,  zelfs als ik ervan overtuigd zou zijn dat zij (al of niet stomme)  fouten hebben gemaakt.

Een tweede psychologische overweging betreft de kwestie van de wetenschap van de (mogelijke)  gevolgen van het (doen)  wegzenden van de slachtoffers van de compound. Het hof interpreteert de uitlatingen van beklaagde Franken,  in het licht van zijn latere verklaringen, niet als een bekentenis. Dat komt mij heel aannemelijk voor. Het kan niet anders dan dat deze militair het verschrikkelijk vindt dat een door hem genomen beslissing tot de moord op het slachtoffer heeft geleid. Natuurlijk is de beslissing tot het wegsturen bewust genomen,  maar dat zegt niets over de wetenschap voorafgaand aan deze handeling over een aanmerkelijke kans dat een moord op de betrokkene zou volgen. De interpretatie van het hof is verreweg de meest aannemelijke. Dat nader onderzoek zou uitwijzen dat Franken welbewust de oorlogsmisdadiger Mladic heeft willen helpen is hoogst onwaarschijnlijk.

Dan het morele aspect. Dat nabestaanden recht hebben op grondig onderzoek naar de feiten, waaronder de verantwoordelijkheden van betrokken functionarissen, onderschrijf ik volledig. De grens ligt daar, waar redelijkerwijs geen relevante informatie meer te verwachten is. Dan komt het belang van de beklaagden in beeld. Zij zijn al jarenlang achtervolgd, in de publiciteit en in juridische procedures, door beschuldigingen van medeplichtigheid. Ik kan niet beoordelen hoe ingrijpend dat hun levens heeft beïnvloed omdat ik hen daarover niet  heb gesproken,  maar het is zeer waarschijnlijk dat zij daaronder hebben geleden. De hierboven besproken uitlating van Franken, zoals terecht door het hof begrepen, is een illustratie van de emotionele impact die de gebeurtenissen,  inclusief zijn eigen handelen, op hem hebben gehad. Tegen die achtergrond is het goed dat het adagium “lites finiri oportet” serieus wordt genomen.

 

 

Naar boven