Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift Jaargang 110 - 2017 - aflevering 1

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Inhoud

MRT 2017-1

 

Inhoud

 

Bijdrage - opinie

Titel: Srebrenica en de opportuniteit van strafvervolging. Een reactie op de bijdrage van Prof mr. H.G. van der Wilt.

Auteur: Prof. mr. Th. A. de Roos

 

Bijdrage - opinie

Titel: Immuniteit zonder overeenkomst

Auteur: Kolonel dr. J.E.D. Voetelink

 

Bijdrage - boekbespreking

Titel: Boekbespreking, David Nauta, The International Responsibility of NATO and its Personnel during Military Operations

Auteur: Dr. M.C. Zwanenburg

 

Bijdrage - beschouwing

Title: The updated commentary on the First Geneva Convention – a new tool for generating respect for international humanitarian law.

Authors: Lindsey Cameron, Bruno Demeyere, Jean-Marie Henckaerts, Eve La Haye and Heike Niebergall-Lackner

 

Strafrechtspraak

Rechtbank Gelderland 08-12-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7574 en ECLI:NL:RBGEL:2014:7575.

Titel: Diefstal lege hulzen en joyriding

Auteur: Mr. M.R. Aaron

 

Bestuursrechtspraak

CRvB 31-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1215

Titel: Schiet eens uit je slof en het ambtsbericht

Auteur: Mr. M. Hoedeman

 

Redactiecommissie

Bijdrage I - opinie

Srebrenica en de opportuniteit van strafvervolging. Een reactie op de bijdrage van Prof mr. H.G. van der Wilt.

Voorwoord

De rubriek opinie geeft de mening van de auteur weer. Een opiniestuk is geschreven op persoonlijke titel en vertegenwoordigt niet noodzakelijkerwijs de opinie van de redactie van het MRT noch die van de minister van Defensie.

Een reactie op de bijdrage van Prof mr. H.G. van der Wilt, “ Geen strafrechtelijke vervolging voor Karremans cs. Enkele kanttekeningen bij de beklagzaak van 29 april 2015 ”, MRT jaargang 109, 2016, editie 6.

Door Prof. mr. Th. A. de Roos1

 

Artikel

In zijn interessante en informatieve commentaar op de – wat ik maar noem – Srebrenicabeschikking van het hof Arnhem Leeuwarden besluit Harmen van der Wilt met een betuiging van compassie met de klagers, nabestaanden van slachtoffers van oorlogsmisdrijven.2Hij noemt het onverteerbaar dat deze nabestaanden ten gevolge van de beslissing van het hof in de artikel 12 Sv-beklagzaak wellicht nooit zullen weten wat er exact is gebeurd,  nu naar zijn inzicht die beslissing weliswaar vragen beantwoordt maar ook nieuwe vragen oproept die onbeantwoord blijven (en dus door Van der Wilt met “gemengde gevoelens” is gelezen), zeker nu ook het EHRM de klachten van de klagers in Straatsburg ongegrond heeft geacht.  Met name uitlatingen van beklaagde Franken tegenover het NIOD,  gepubliceerd in het Srebrenicarapport, zouden de noodzaak van nader onderzoek illustreren. Dat nader onderzoek zou dan in zijn redenering mogelijk tot een ander oordeel over de opportuniteit van de vervolging van de drie beklaagde militairen hebben geleid.  Volgens de raadslieden van de klagers was de Staat ook verplicht tot die vervolging, maar die stelling is door het Straatsburgse hof dus ondergraven. In dit korte commentaar op het commentaar van Van der Wilt beperk ik mij tot de vraag van de opportuniteit.  Mijn benadering is psychologisch en moreel van aard.

De psychologische vraag is deze. De situatie op de compound,  voorafgaand aan de massamoord, was getypeerd door extreme stress. Beslissingen moesten onder grote druk en snel worden genomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat onder die omstandigheden ongelukkige beslissingen worden genomen (evenals het Hof met zoveel woorden3 spreekt Van der Wilt van een “stomme fout” in het geval van het manen door Oosterveen van de tolk om de compound te verlaten). De toestand was onoverzichtelijk, de komende ontwikkelingen onvoorspelbaar. Stel nu dat er inderdaad geen sprake was van de rechtvaardigingsgrond van overmacht in de zin van noodtoestand maar van duidelijke taxatiefouten, is dan een vervolging geboden voor – nota bene – medeplichtigheid aan oorlogsmisdaden? Dit is, zoals de lezer natuurlijk begrijpt,  een retorische vraag. Een positief antwoord op die vraag plaatst de beklaagden met een soepele beweging nagenoeg in dezelfde klasse als lieden als Mladic en Milosevic. Dat is  een absurde uitkomst.

Daar komt nog iets bij. Wat schieten de klagers er mee op dat niet bijzonder hoog geplaatste militairen, handelend in niet goed doordachte commandostructuren en slecht gecommuniceerde operationele beslissingen (het uitblijven van de luchtsteun), worden vervolgd en bestraft? Dat de Nederlandse staat,  medeverantwoordelijk voor die commandostructuren en die miscommunicatie,  civielrechtelijk wordt aangesproken kan ik goed volgen.  Ook dat er ministers aftreden nadat zij op hun politieke verantwoordelijkheid voor het debacle zijn aangesproken. Maar dat pionnen in dit internationale spel voor de strafrechter worden gesleept – ik heb daar grote moeite mee,  zelfs als ik ervan overtuigd zou zijn dat zij (al of niet stomme)  fouten hebben gemaakt.

Een tweede psychologische overweging betreft de kwestie van de wetenschap van de (mogelijke)  gevolgen van het (doen)  wegzenden van de slachtoffers van de compound. Het hof interpreteert de uitlatingen van beklaagde Franken,  in het licht van zijn latere verklaringen, niet als een bekentenis. Dat komt mij heel aannemelijk voor. Het kan niet anders dan dat deze militair het verschrikkelijk vindt dat een door hem genomen beslissing tot de moord op het slachtoffer heeft geleid. Natuurlijk is de beslissing tot het wegsturen bewust genomen,  maar dat zegt niets over de wetenschap voorafgaand aan deze handeling over een aanmerkelijke kans dat een moord op de betrokkene zou volgen. De interpretatie van het hof is verreweg de meest aannemelijke. Dat nader onderzoek zou uitwijzen dat Franken welbewust de oorlogsmisdadiger Mladic heeft willen helpen is hoogst onwaarschijnlijk.

Dan het morele aspect. Dat nabestaanden recht hebben op grondig onderzoek naar de feiten, waaronder de verantwoordelijkheden van betrokken functionarissen, onderschrijf ik volledig. De grens ligt daar, waar redelijkerwijs geen relevante informatie meer te verwachten is. Dan komt het belang van de beklaagden in beeld. Zij zijn al jarenlang achtervolgd, in de publiciteit en in juridische procedures, door beschuldigingen van medeplichtigheid. Ik kan niet beoordelen hoe ingrijpend dat hun levens heeft beïnvloed omdat ik hen daarover niet  heb gesproken,  maar het is zeer waarschijnlijk dat zij daaronder hebben geleden. De hierboven besproken uitlating van Franken, zoals terecht door het hof begrepen, is een illustratie van de emotionele impact die de gebeurtenissen,  inclusief zijn eigen handelen, op hem hebben gehad. Tegen die achtergrond is het goed dat het adagium “lites finiri oportet” serieus wordt genomen.

 

 

Bijdrage II - opinie

Immuniteit zonder overeenkomst

Voorwoord

De rubriek opinie geeft de mening van de auteur weer. Een opiniestuk is geschreven op persoonlijke titel en vertegenwoordigt niet noodzakelijkerwijs de opinie van de redactie van het MRT noch die van de minister van Defensie.

 

 

Immuniteit zonder overeenkomst

 

Door kolonel dr. J.E.D. Voetelink1

 

Wanneer Nederlandse militairen voor dienst in het buitenland verblijven, bijvoorbeeld voor een oefening of deelname aan een crisis beheersingsoperatie, dan is hun status meestal geregeld in een Status of Forces Agreement (SOFA). Soms echter kan met de gaststaat geen SOFA worden gesloten, bijvoorbeeld omdat daarvoor te weinig tijd is. Dat betekent niet dat de juridische status van de Nederlandse militair die zonder SOFA op pad moet helemaal blanco is. De gaststaat kan de militair namelijk niet vervolgen voor vergrijpen die hij in de uitoefening van de dienst heeft begaan. Dit artikel pleit voor meer aandacht voor deze gewoonterechtelijke functionele immuniteit van een militair in het buitenland.

Inleiding

Immuniteit van staten en de daaraan gerelateerde immuniteit van overheidsfunctionarissen en internationale organisaties en hun staf is een van de centrale leerstukken van het internationale recht.2 Immuniteit belet staten andere staten en internationale organisaties aan hun rechtsprekende en uitvoerende rechtsmacht te onderwerpen.3 Hierdoor kunnen zij hun soevereine taken onafhankelijk van andere staten blijven uitoefenen en wordt de onafhankelijke uitoefening van de functies van internationale organisaties versterkt. Het leerstuk van immuniteit heeft inmiddels een eeuwenlange ontwikkeling doorgemaakt die zich nog steeds voortzet. Een doorlopende lijn hierin is de steeds verdere inperking van de immuniteit. Ook in de huidige tijd bestaat discussie over de grenzen aan immuniteit.4 Op zich is dat goed verklaarbaar, want immuniteiten kunnen de uitoefening van rechten door anderen sterk beperken, wat een gevoel van onrechtvaardigheid oplevert. Zo verhindert bijvoorbeeld de immuniteit van de Verenigde Naties (VN) dat bewoners van Haïti die het slachtoffer zijn geworden van een door VN-militairen veroorzaakte cholera-uitbraak op het eiland, een claim kunnen indienen bij een onafhankelijke rechter.5

 

Krijgsmachten zijn een onlosmakelijk onderdeel van de staat en delen in de gewoonterechtelijke immuniteit van staten. Dat gewoonterechtelijke element valt weg tegen de achtergrond van de vele internationale overeenkomsten, vaak aangeduid als Status of Forces Agreements (SOFA’s), waarin de juridische positie van militairen in het buitenland meestal wordt vastgesteld. Bij het sluiten van SOFA’s kunnen immuniteiten van militairen onder druk komen te staan omdat bij de onderhandelingen rekening moet worden gehouden met de uiteenlopende belangen van de betrokken partijen, waarbij ook politieke en operationele afwegingen een rol spelen. Naar mijn mening is het niet altijd terecht en ook niet verstandig dat wordt toegegeven op de status van militairen, omdat daarmee de indruk kan worden gewekt dat de gewoonterechtelijke grondslagen voor de status van militairen wordt ontkend.

 

Dit artikel pleit ervoor de gewoonterechtelijke functionele immuniteit van militairen in het buitenland meer te benadrukken. Ik beperk me in dit artikel overigens tot immuniteit op strafrechtelijk gebied en ga niet in op bijvoorbeeld civielrechtelijke en bestuursrechtelijke immuniteit. Omdat de status van militairen in het algemeen wordt vastgelegd in termen van uitoefening van strafrechtsmacht, start het artikel met een introductie van, achtereenvolgend, het gebruik van de begrippen immuniteit en rechtsmacht in SOFA’s. Vervolgens wordt de status van militairen op grond van internationaal gewoonterecht besproken waarna tot slot wordt uitgelegd waarom Nederland  de gewoonterechtelijke regel een praktisch steuntje in de rug zou mogen bieden.

Immuniteit

In het internationale recht wordt de status van overheidsfunctionarissen die in een ander land (de gaststaat) werkzaam zijn en daar met de instemming van de betreffende gaststaat verblijven, gewoonlijk uitgedrukt in termen van immuniteit. Kort gezegd houdt immuniteit op strafrechtelijk gebied in dat de gaststaat die functionarissen niet kan vervolgen voor het plegen van een strafrechtelijk vergrijp. Met andere woorden: de gaststaat kan zijn handhavende en rechtsprekende strafrechtsmacht niet uitoefenen over die functionarissen.6 De buitenlandse diplomaat in Den Haag, bijvoorbeeld, die enkele jaren geleden in het nieuws kwam omdat hij mogelijk in dronken toestand zijn kinderen had mishandeld, had niet mogen worden gearresteerd door de lokale politie en kon ook niet in Nederland voor de rechter worden gebracht.7 Deze positie vloeit voort uit de gewoonterechtelijke immuniteit van staten en enkele bijzondere verdragen, zoals het Verdrag inzake diplomatiek verkeer.8 Immuniteiten gelden ook voor militairen die met instemming van de gaststaat daar werkzaam zijn. Zoals gezegd wordt de juridische status van militairen in het buitenland meestal vastgelegd in SOFA’s. Het grootste deel van deze overeenkomsten regelt de status van die militairen echter niet in termen van immuniteit maar van uitoefening van strafrechtsmacht.

 

De achtergrond hiervan is dat immuniteit een wat passieve strekking heeft. Daarmee bedoel ik dat het geen directe strafrechtelijke actie van de betrokken staten mogelijk maakt. De gaststaat mag een buitenlandse overheidsfunctionaris niet vervolgen, dus: zijn handhavende en rechtsprekende rechtsmacht niet over hem uitoefenen, terwijl de staat waaruit die functionaris afkomstig is (de zendstaat) die bevoegdheden ook niet krijgt in de gaststaat en daar dus geen juridische stappen kan ondernemen tegen de eigen functionaris. Wel kan de zendstaat in eigen land de vervolging starten en eventueel de functionaris bij verstek veroordelen, zover de regels dat toestaan, of hem bij terugkomst in de zendstaat vervolgen.9

 

Zo’n passieve opstelling past niet goed in de militaire context en in de praktijk zijn er dan ook maar weinig SOFA’s te vinden die expliciet bezoekende militairen immuniteit toekennen.10 Soms wordt wel uitgegaan van de immuniteit van de bezoekende troepen en wordt tevens een link gelegd naar de uitoefening van rechtsmacht over die troepen. De SOFA tussen Nederland en Burkina Faso uit 2015 is hiervan een voorbeeld. Artikel III(3) bepaalt: “Het personeel van de zendstaat geniet immuniteit van rechtsmacht en van tenuitvoerlegging gedurende zijn gehele verblijf in de ontvangende staat in overeenstemming met dit Verdrag en valt derhalve onder de exclusieve rechtsmacht van de zendstaat”.11 Het ‘derhalve’ is wat oneigenlijk omdat immuniteit juist geen rechtsmacht met zich meebrengt. Waarom voor deze constructie is gekozen, wordt niet duidelijk, maar door te spreken over de exclusieve rechtsmacht van de zendstaat is in ieder geval zeker gesteld dat de gaststaat geen rechtsmacht over de bezoekende militairen kan uitoefenen.

 

In weer andere SOFA’s wordt de status van bezoekende militairen gebaseerd op een bestaand verdrag waarin de immuniteit van een bepaalde groep functionarissen, bijvoorbeeld diplomaten, is geregeld. Met deze aanpak krijgen militairen aanspraak op immuniteiten en rechten die gelijk zijn aan de rechten van die functionarissen, zonder overigens dezelfde status als die functionarissen te krijgen. Een voorbeeld is het verdrag dat Nederland en de Oekraïne hebben gesloten in de nasleep van het neerschieten van vlucht MH 17.12 Artikel 6.1. van het verdrag verleent het personeel van de multinationale missie die het onderzoeksteam moet beschermen “the status equivalent to that accorded to the administrative and technical staff of a diplomatic mission of a state that is a party to the Vienna Convention on Diplomatic Relations of 18 April 1961.” Dat betekent dat de militairen die deelnamen aan die missie onder andere strafrechtelijke immuniteit genieten, zonder dat zij daarmee diplomatieke status hebben. Deze constructie wordt wel gebruikt als de afspraken in korte tijd tot stand moeten komen en de politieke belangen voor alle betrokken partijen groot genoeg zijn.

Uitoefening van strafrechtsmacht

Immuniteit vrijwaart militairen in het buitenland van de uitoefening van de rechtsmacht door de staat van verblijf. Dit is wat minimaal nodig is om activiteiten ongehinderd en onafhankelijk van de gaststaat te kunnen uitvoeren. Zendstaten willen van oudsher echter ook een bepaalde mate van gezag over hun troepen kunnen blijven uitoefenen. Voor een deel kan dat worden bereikt door de status van troepen vast te leggen in termen van uitoefening van strafrechtsmacht. Daarom draaien in de meerderheid van de SOFA’s de strafrechtelijke bepalingen niet om immuniteit maar uitoefening van de rechtsmacht. De inhoud van die bepalingen loopt nogal uiteen en is grofweg in twee groepen in te delen.

 

De eerste groep omvat SOFA-bepalingen die uitgaan van de exclusieve strafrechtsmacht van de zendstaten over hun troepen. Dat betekent dat die zendstaten met uitsluiting van de gaststaat hun strafrechtsmacht over de uitgezonden militair mogen uitoefenen. Vrijwel alle SOFA’s die worden gesloten met staten waar crisisbeheersingsoperaties plaatsvinden, vallen in deze groep. De meeste van deze SOFA’s worden overigens ten behoeve van de deelnemende staten opgesteld door de internationale organisaties die de missies instellen, zoals VN, NAVO en EU. Ook SOFA’s die zijn gesloten voor internationale oefeningen en andere vormen van internationale militaire samenwerking kunnen in deze eerste groep zitten, maar meestal behoren die tot de hierna te bespreken groep SOFA’s.

 

In deze tweede groep verdelen de betrokken partijen bij de SOFA’s de strafrechtsmacht aan de hand van bepaalde criteria tussen de zendstaat en de gaststaat. Over het algemeen zijn in deze groep de belangen van zendstaat en gaststaat met elkaar in evenwicht. Het meest sprekende voorbeeld is het NAVO-statusverdrag uit 195113op grond waarvan, heel kort gezegd, de zendstaat strafrechtmacht kan uitoefenen als een militair een vergrijp heeft begaan in de uitoefening van de dienst of het vergrijp alleen de belangen van de zendstaat raakt. Deze uitgebalanceerde regeling is, vaak in vereenvoudigde vorm, overgenomen in veel bilaterale SOFA’s.14 In enkele gevallen is de balans ‘wat’ zoek en is de strafrechtsmacht van de zendstaat sterk beperkt, zoals in de SOFA tussen Nederland en Qatar.15

 

Nederland hanteert als uitgangspunt dat wanneer militairen naar het buitenland gaan, met de gaststaat afspraken moeten zijn gemaakt over hun status.16 Dat is echter niet altijd mogelijk. Wanneer risico’s beperkt zijn, kan de minister van Defensie voor oefeningen en trainingen op voordracht van de Commandant der Strijdkrachten, eventueel onder voorwaarden, toestemming geven de activiteiten in het buitenland uit te voeren zonder dat een SOFA van toepassing is.17Hoewel het voor een militair misschien prettiger aanvoelt als hij kan verwijzen naar een door de gaststaat ondertekent document, is hij zonder SOFA niet volstrekt rechteloos in het buitenland.

Gewoonterechtelijke immuniteit

Dat laatste blijft vaak op de achtergrond. Soms wordt wel gezegd dat zonder SOFA een militair in het buitenland in dezelfde positie verkeert als een toerist.18 De nota waarmee de minister van Defensie toestemming verleende voor deelname aan Oefening Flintlock in 2012 in onder meer Burkina Faso, verwees bijvoorbeeld naar de “toeristenstatus” van de deelnemende militairen.19 Het is echter moeilijk voor te stellen dat een in uniform geklede en misschien wel bewapende buitenlandse militair20 dezelfde rechten en plichten zou hebben als een vakantievierende toerist. De stelling is dan ook pertinent onjuist. Wel is vereist dat de militair in het buitenland verblijft met instemming van de gaststaat.21 Die instemming betekent niet alleen dat de militair gerechtigd is in de gaststaat te zijn, maar ook impliceert het dat de gaststaat ermee heeft ingestemd dat de militair als lid van de krijgsmacht van de zendstaat alle handelingen mag verrichten die samenhangen met het doel van zijn verblijf in de staat van verblijf. Als toestemming is verleend voor deelname aan een oefening dan zullen de bezoekende militairen in principe ook alle handelingen mogen verrichten die voor de oefening noodzakelijk zijn.

 

Een krijgsmacht is een onderdeel van een soevereiniteit staat. Die soevereine staten zijn in juridische zin elkaars gelijke en kunnen elkaar niet aan de eigen rechtsmacht onderwerpen. Dat betekent dat zij voor de gerechten van andere staten immuniteit genieten. Een staat is maar een abstractie en handelt door middel van zijn organen en functionarissen. Die delen daarom als het ware in de immuniteit van de staat zelf. Als dat niet zo zou zijn, dan zou van de staatsimmuniteit weinig meer overblijven. Gezien haar unieke taken is de krijgsmacht een onlosmakelijk deel van de staat en als zodanig deelt ook de krijgsmacht en het personeel in de immuniteit van de staat.

 

Immuniteit is niet voor iedereen onder alle omstandigheden gelijk. De mate waarin een persoon immuniteit geniet, is afhankelijk van zijn functie en de omstandigheden. Zo zijn ambassadeurs die een staat in het buitenland vertegenwoordigen en hoge functionarissen van een staat, zoals staatshoofden, regeringsleiders en ministers van buitenlandse zaken, volledig gevrijwaard van de uitvoerende en rechtsprekende rechtsmacht van een gaststaat. Zij genieten persoonlijke immuniteit (immuniteit ratione personae), wat inhoudt dat de gaststaat hen niet kan vervolgen, ook niet als zij een strafrechtelijk vergrijp hebben begaan buiten de formele functie uitoefening. Voor andere overheidsfunctionarissen gaat die bescherming niet zo ver en is immuniteit beperkt tot handelingen die zijn verricht in de uitvoering van de functie.

 

Deze functionele immuniteit (immuniteit ratione materiae) voor de strafrechtsmacht van buitenlandse rechtbanken geldt voor iedere overheidsfunctionaris.22 Militairen zijn van deze regel niet uitgesloten en genieten dus in de uitoefening van de dienst in het buitenland functionele immuniteit.23 De regel is echter niet bij verdrag vastgelegd, maar is gewoonterechtelijk van aard. Het gegeven dat de status van militairen vaak bij overeenkomst is vastgelegd, doet daar niets aan af en bevestigt de regel zelfs. Een van de conclusies die uit de enorme reeks bestaande SOFA’s kan worden getrokken, is dat de bepalingen over strafrechtsmacht met slechts enkele uitzonderingen24 de gewoonterechtelijke regel respecteren.25

 

Dat ondanks de gewoonterechtelijke functionele immuniteit van militairen in het buitenland zoveel SOFA’s worden gesloten, moet niet worden gezien als een indicatie dat het gewoonterecht geen rol meer zou spelen. De reden voor het sluiten van de SOFA’s is dat de betrokken partijen gewoonlijk meer zaken willen regelen dan alleen de uitoefening van strafrechtsmacht; denk aan de afhandeling van claims, vrijstelling van belastingen etc. Bovendien is het nodig dat de SOFA is afgestemd op militaire activiteiten die de zendstaat in het buitenland wil uitvoeren wat met zich meebrengt dat gelet op alle omstandigheden alleen functionele immuniteit niet altijd voldoet.26 De SOFA’s maken de gewoonterechtelijke regel ook niet overbodig. Met grote regelmaat verblijven militairen voor de dienst en met instemming van de gaststaat in het buitenland zonder dat voor die situatie een SOFA van kracht is. Een voorbeeld is het verlenen van noodhulp door de marine in Haïti toen het land getroffen was door orkaan Matthew eind 2016. In dit soort situaties garandeert de gewoonterechtelijk regel over functionele immuniteit de ongehinderde uitoefening van de taken en biedt het de militair bescherming tegen de uitoefening van de strafrechtsmacht van de gaststaat.

Versterking functionele immuniteit

Gewoonterechtelijke regels zijn niet in steen gehouwen en kunnen in de loop van de tijd wijzigen als statenpraktijk verandert en staten een norm niet meer als recht waarderen. Hoewel dit niet het geval lijkt te zijn met de functionele immuniteit van militairen in het buitenland, staat de regel direct en indirect wel onder enige druk. In het algemeen wordt tegenwoordig kritischer gekeken naar immuniteit van overheidsfunctionarissen, met name wanneer zij fundamentele rechten van burgers schenden. Dat heeft tot gevolg gehad dat in geval van internationale misdrijven de functionele immuniteit beperkt kan zijn.27 Verder trekken incidenteel schrijvers de functionele immuniteit van militairen in twijfel.28Hoewel de kritiek soms slecht is onderbouwd of weinig tot geen steun vindt,29 geeft het aan dat die functionele immuniteit niet voor iedereen vanzelfsprekend is. Ook kan nog worden gewezen op de eerder genoemde nota van de minister die sprak over de “toeristenstatus” van militairen en enkele SOFA’s waarin militairen in de uitvoering van de dienst niet zijn gevrijwaard van de uitoefening van de strafrechtsmacht door de gaststaat.

 

Positieve ondersteuning van de regel kan daarom naar mijn mening geen kwaad. Mocht ooit discussie ontstaan over de status van een Nederlandse militair in het buitenland omdat een SOFA ontbreekt of niet helemaal duidelijk is, dan zal een beroep op gewoonterechtelijke functionele immuniteit sterker staan wanneer het kan worden gebaseerd op een duidelijk Nederlands standpunt dat zich onder meer vertaalt in de praktijk. Hoewel Nederland de regel misschien niet ontkent, kan ook niet worden gezegd dat hij echt wordt gekoesterd. Een actievere opstelling zou op verschillende manieren vorm kunnen krijgen.

 

Functionele immuniteit voor Nederlandse militairen in het buitenland bestaat omdat zij taken uitoefenen als lid van het staatsorgaan krijgsmacht. Als eerste stap kan die formele rol worden benadrukt door de militairen waarvan de positie niet is vastgelegd in een SOFA een dienstpaspoort te verstrekken, als de tijd dat toelaat. De minister van Buitenlandse Zaken kan op grond van artikel 10 van de Paspoortwet een dergelijk paspoort uitgeven “aan Nederlanders die zich ten behoeve van het Koninkrijk of een der landen van het Koninkrijk naar het buitenland begeven”. Het dienstpaspoort verleent de houder geen immuniteit, maar maakt duidelijk dat hij geen willekeurige toerist is en “… reist uit hoofde van een specifieke dienstopdracht van de overheid die het document heeft verstrekt”.30

 

Verder zou in toelichtende nota’s en parlementaire stukken kunnen worden benadrukt dat de strafrechtelijke bepalingen in SOFA’s een gewoonterechtelijke grondslag hebben. Meer duidelijkheid zou op uitvoerend niveau welkom zijn omdat het richting kan geven aan het opstellen van niet juridisch bindende afspraken31 waarin soms ook bepalingen over de uitoefening van strafrechtsmacht zijn opgenomen. In een aantal  van deze recente afspraken32 lijkt het uitgangspunt te zijn dat de militairen van de zendstaat geen immuniteit genieten in de gaststaat of aan boord van zijn marineschepen. Het gemeenschappelijke element in deze afspraken is de frase dat de gaststaat zijn bevoegde autoriteiten zal vragen om verzoeken van de zendstaat de rechtsmacht over te dragen bij vergrijpen begaan in de uitoefening van de dienst, in welwillende overweging te nemen. Naar ik aanneem zullen alleen in zeer bijzondere gevallen dergelijke verzoeken worden afgewezen. Hoewel het goede nieuws is dat militairen niet door de gaststaat zullen worden vervolgd, staat daar tegenover dat uit de teneur van de bepaling afgeleid zou kunnen worden dat de betrokken partijen, waaronder dus Nederland niet overtuigd zijn van de gewoonterechtelijke immuniteit van de uitgezonden militairen. Dat is jammer want het kan afbreuk doen aan de gewoonterechtelijke regel waarop militairen moeten kunnen vertrouwen.

Conclusie

In de meeste gevallen is de status van militairen die voor dienst in het buitenland verblijven vastgelegd in een SOFA. Deze overeenkomst beschermt de militair onder meer tegen de uitoefening van de strafrechtsmacht door de gaststaat en draagt bij aan de onafhankelijke uitvoering van zijn taken. Soms is het echter niet mogelijk een SOFA te sluiten. Wanneer een militair dan toch met instemming van de gaststaat daar verblijft, betekent dat niet dat de militair zonder rechten is. Op grond van internationaal gewoonterecht geniet iedere overheidsfunctionaris in het buitenland strafrechtelijk immuniteit voor handelingen verricht in de uitoefening van zijn functie. Een militair in het buitenland kan dus niet door de gaststaat worden vervolgd voor eventuele vergrijpen begaan in uitoefening van de dienst.

 

Dat recht wordt door sommigen betwist. Hoewel hun positie niet echt sterk is te noemen, stemt het wel tot nadenken. Mocht een Nederlandse militair in de positie komen te verkeren dat een gaststaat zijn functionele immuniteit niet wil erkennen dan staat een beroep op die gewoonterechtelijke regel sterker als die vanuit de Nederlandse praktijk kan worden onderbouwd. Tot nu toe is dat niet duidelijk het geval. Ik pleit er daarom voor dat Nederland een duidelijk standpunt inneemt en waar mogelijk daarnaar handelt bij het opstellen van beleidsstukken en in onderhandelingen met staten waar Nederland troepen zal inzetten.

Bijdrage III - boekbespreking

Boekbespreking, David Nauta, The International Responsibility of NATO and its Personnel during Military Operations

Boekbespreking

Boekbespreking, David Nauta, The International Responsibility of NATO and its Personnel during Military Operations

Door dr. M.C. Zwanenburg1

 

De NAVO is tot op zekere hoogte een zwart gat in de juridische literatuur. Over andere organisaties wordt met grote regelmaat gepubliceerd, maar over de NAVO verschijnt weinig. Alleen al om die reden is “The International Responsibility of NATO and its Personnel during Military Operations”  van David Nauta een welkome toevoeging.

 

Het boek is het resultaat van promotieonderzoek gedaan aan de Radboud Universiteit Nijmegen.2 Daarbij kon de auteur een beroep doen op zijn eigen ervaringen als werknemer van de organisatie waar hij over schreef: hij is sinds 2012 werkzaam bij het Joint Warfare Centre van de NAVO in Noorwegen. Dit zou de vraag kunnen oproepen of dit heeft geleid tot beperkingen of zelfcensuur bij het schrijven van het boek. Gezien de kritische noten die de auteur hier en daar kraakt lijkt dat zeker niet het geval te zijn geweest.3

 

Zoals de titel aangeeft onderzoekt het boek aspecten van de internationale aansprakelijkheid van de NAVO. De centrale vraag die de auteur probeert te beantwoorden luidt: “What is the scope and the extent of NATO’s responsibility for violations of the rules of public international law and international criminal law during military operations?” Bij de zoektocht naar een antwoord op die vraag is een aantal beperkingen aangebracht. In de eerste plaats wordt alleen gekeken naar internationale aansprakelijkheid, en wordt privaatrechtelijke aansprakelijkheid niet behandeld. Het onderscheid tussen die twee vormen van aansprakelijkheid is overigens niet altijd even duidelijk als het misschien op het eerste gezicht lijkt, zoals bijvoorbeeld geïllustreerd door de discussie over de aansprakelijkheid van de VN in verband met de cholera epidemie in Haïti. In dat geval is er immers verschil van mening tussen de partijen of het gaat om een privaatrechtelijke claim. Een tweede beperking is dat alleen wordt gefocust op aansprakelijkheid tijdens militaire operaties die onder bevel van de NAVO staan. Deze beperking is begrijpelijk, gezien de noodzaak om de omvang van promotieonderzoek in te kaderen, en nu de meeste vragen rondom aansprakelijkheid van de NAVO rijzen naar aanleiding van incidenten tijdens militaire operaties. Gedacht kan worden aan aantijgingen van schendingen van internationaal recht naar aanleiding van de operatie Allied Force in het voormalig Joegoslavië in 1999, en de bombardementen uitgevoerd door de NAVO in het kader van operatie Unified Protector in Libië. De auteur gaat ook niet in op de implementatie van aansprakelijkheid, dat wil zeggen op remedies voor slachtoffers van schendingen. Dat is begrijpelijk, maar was wel interessant geweest. Immers, zonder mogelijkheid om aansprakelijkheid in te roepen is aansprakelijkheid zelf van beperkte waarde. Op dat vlak is nog veel verbetering mogelijk, zoals ook blijkt uit een recent advies van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) over de aansprakelijkheid van internationale organisaties.4

 

Het boek heeft een duidelijke structuur. Na een inleiding waarin onder andere bovengenoemde centrale vraagstelling en beperkingen worden behandeld, worden in het tweede hoofdstuk vier casus beschreven die vragen hebben opgeroepen rondom de aansprakelijkheid van de NAVO en waar in latere  hoofdstukken op wordt teruggegrepen. Vervolgens wordt stilgestaan bij de ontwikkeling van de NAVO tussen de oprichting van de organisatie in 1949 en nu. Doel van dit hoofdstuk is om meer inzicht te bieden in de functies van de NAVO, het juridisch kader op basis waarvan de organisatie deze functies uitvoert, en haar doelstellingen. Duidelijk wordt gemaakt dat in de loop van de jaren en met name na het einde van de Koude Oorlog de NAVO is veranderd van een pure collectieve zelfverdedigingsorganisatie in een organisatie die zich ook richt op het uitvoeren van vredesoperaties.  Ook wordt duidelijk gemaakt dat de organisatie steeds onafhankelijker is gaan opereren ten opzichte van de lidstaten.

 

Het vierde hoofdstuk beschrijft het institutionele raamwerk van de organisatie. Daarbij wordt gekeken naar de manier waarop besluiten worden genomen binnen de organisatie, de planning van operaties en de militaire bevelsrelaties, en de relatie tussen de NAVO en de Verenigde Naties. Geconcludeerd wordt onder andere dat de besluitvorming bij consensus en de zogenaamde “silence procedure” leiden tot een zekere autonomie van de organisatie in haar relatie met de lidstaten. Ook het feit dat lidstaten vergaande bevoegdheden over militaire eenheden die aan NAVO-operaties deelnemen overdragen, draagt daaraan bij.

 

Het volgende hoofdstuk gaat in op de vraag of de NAVO een eigen internationale rechtspersoonlijkheid bezit. Het antwoord op deze vraag is van belang omdat alleen in het geval van een bevestigend antwoord, de organisatie eigen rechten en plichten onder het internationaal recht kan hebben. Internationale rechtspersoonlijkheid is als gevolg daarvan een voorwaarde voor internationale aansprakelijkheid. Immers, een van de voorwaarden voor een internationaal-onrechtmatige daad is schending van een verplichting onder internationaal recht. Of de NAVO een internationale rechtspersoon is, is lange tijd omstreden geweest. Recent lijkt er echter weinig twijfel meer over te bestaan dat dit wel degelijk het geval is. Dit wordt onderstreept door het feit dat de juridisch adviseur van de NAVO dit zelf een paar jaar terug heeft bevestigd in een brief aan de International Law Commission van de VN. Daarmee lijkt de discussie in dit hoofdstuk enigszins overbodig. Niettemin biedt het een heldere onderbouwing van de conclusie dat de NAVO inderdaad internationale rechtspersoonlijkheid bezit.

 

Hoofdstuk 6 analyseert de internationale verplichtingen van de NAVO. Daarbij wordt vooral gefocust op het ius ad bellum, het humanitair oorlogsrecht en de mensenrechten. Dit zijn rechtsgebieden die met name relevant zijn voor militaire operaties. De auteur kijkt zowel naar verdragsverplichtingen als naar verplichtingen onder internationaal gewoonterecht. Nu de NAVO geen partij is bij verdragen op het gebied van het HOR of de mensenrechten, zijn met name de laatste van belang. Ook wordt uitgebreid stilgestaan bij de vraag of, en zo ja wanneer, verplichtingen onder het HOR en de mensenrechten van kracht zijn. Met andere woorden, wanneer de NAVO partij wordt bij een gewapend conflict en wanneer er sprake is van uitoefening van rechtsmacht door de organisatie. Deze lezer vond de beschrijving van de vraag wanneer de NAVO “rechtsmacht”  heeft en als gevolg daarvan mensenrechtelijke verplichtingen heeft, niet erg sterk. Ook de conclusie van de auteur dat uit een aantal internationaalrechtelijke regels, hoewel de NAVO daar strikt genomen zelf niet aan is gebonden. niettemin “ indirecte verplichtingen” voor de organisatie voortvloeien roept vragen op.  Het was voor mij niet geheel duidelijk waar deze conclusie op is gebaseerd, en wat dergelijke “indirecte verplichtingen” concreet inhouden. Ook is niet duidelijk wat de reikwijdte van deze conclusie is: ziet deze alleen op een aantal specifieke verplichtingen die worden besproken, of betreft het een conclusie die ook van toepassing is op andere verplichtingen?

 

In het volgende hoofdstuk wordt de toerekening van handelen aan de NAVO besproken. Hierbij wordt vooral gekeken naar de toepassing van de regels voor toerekening in de “Articles on the responsibility of international organizations” van de ILC op militaire operaties onder leiding van de NAVO. Op basis hiervan komt de auteur tot de conclusie dat de bevelsrelaties zoals beschreven in hoofdstuk 5 een presumptie scheppen dat handelen van troepen van nationale contingenten aan de NAVO moet worden toegerekend. Deze presumptie kan worden weerlegd wanneer er sprake is van effectieve controle over een contingent door een troepen leverende staat. Ook wordt ingegaan op de mogelijkheid van meervoudige toerekening, dat wil zeggen toerekening van handelen zowel aan de NAVO als aan een staat.

 

Hoofdstuk 8 zoomt in op de aansprakelijkheid van de NAVO voor internationale misdrijven gepleegd tijdens NAVO-operaties. De argumentatie voor het behandelen hiervan in een apart hoofdstuk was voor deze lezer niet geheel overtuigend. De beschrijving van specifieke aspecten van internationaal strafrecht is niet erg diepgravend, en de relatie met aansprakelijkheid van NAVO had m.i. ook in andere hoofdstukken verwerkt kunnen worden.

 

Het boek sluit af met een hoofdstuk waarin enkele conclusies worden getrokken en aanbevelingen worden gedaan. Deze aanbevelingen zijn dat de NAVO richtlijnen zou moeten ontwikkelen om te reageren op internationale claims; dat de NAVO haar internationale verplichtingen zou moeten verwerken in haar beleid; dat de NAVO ervoor zou moeten pleiten dat troepen leverende staten zich niet mengen in missies; en dat de NAVO internationale misdrijven gepleegd door haar personeel zou moeten onderzoeken en rapporteren. Dit zijn nuttige aanbevelingen die aansluiten bij de conclusies die de auteur trekt, hoewel de toelichting er op wat algemeen blijft. Het zou bijvoorbeeld interessant zijn geweest om te lezen wat de auteur concreet voor ogen heeft bij de aanbeveling dat  de organisatie richtlijnen zou moeten ontwikkelen om te reageren op internationale claims.

 

Al met al is het boek, dat prettig leest, een nuttige aanvulling op de literatuur. Dat komt vooral doordat het een aantal algemene leerstukken van internationaal recht specifiek toepast op het geval van de NAVO. Het feit dat de bespreking van een aantal aspecten meer diepgravend had kunnen zijn en de juridische argumentatie niet op alle plaatsen even overtuigend is, doet daar niet aan af.  Het boek zal met name interessant zijn voor lezers die meer willen weten over het internationaalrechtelijke kader waarbinnen de NAVO opereert. Daarnaast is het te hopen dat het boek zal worden gebruikt door hen die nader onderzoek willen doen naar specifieke aspecten van de aansprakelijkheid van de NAVO. Dat is een onderwerp dat nadere studie verdient.

Bijdrage - beschouwing

The updated commentary on the First Geneva Convention – a new tool for generating respect for international humanitarian law.

Bijdrage - beschouwing

The updated commentary on the First Geneva Convention – a new tool for generating respect for international humanitarian law1

 

By Lindsey Cameron, Bruno Demeyere, Jean-Marie Henckaerts, Eve La Haye and Heike Niebergall-Lackner2

Abstract

Since their publication in 1950s and 1980s respectively, the Commentaries on the Geneva Conventions of 1949 and their Additional Protocols of 1977 have become a major reference for the application and interpretation of these treaties. The International Committee of the Red Cross (ICRC), together with a team of renowned experts, is currently updating these Commentaries in order to document developments and provide up-to-date interpretations. The work on the first updated Commentary, the Commentary on the First Geneva Convention relating to the protection of the wounded and sick in the armed forces, has already been finalized. This article provides an overview of the methodology and process of the update and summarizes the main evolutions in the interpretation of the treaty norms reflected in the updated commentary

Keywords

International humanitarian law, First Geneva Convention, updated Commentary, International Committee of the Red Cross, State practice, protection of wounded and sick, non-international armed conflict, duty to respect and ensure respect, classification of armed conflict, offer of services, gender, dissemination, criminal repression.

A contemporary interpretation of humanitarian law

In 2011, the ICRC, along with a number of renowned external experts embarked on a major project: updating the Commentaries on the Geneva Conventions of 1949 and their Additional Protocols of 1977.3 Since the drafting of the original Commentaries in the 1950s and 1980s, the Geneva Conventions and their Additional Protocols have been put to the test on numerous occasions, and there have been signifi­cant developments in how they are applied and interpreted in practice. With the project of updating all six Commentaries, the ICRC seeks to ensure that these developments are captured in the Commentaries and that up-to-date and comprehensive interpretations of the law are provided. The project is carried out as part of the ICRC’s role “to work for the understanding and dissemination of knowledge of international humanitarian law” (IHL) and for its faithful application.4

With the completion of the updated Commentary on the First Geneva Convention on the Protection of the Wounded and Sick of Armed Forces in the Field, the first major milestone has been reached.  The Commentary is available free of charge on the ICRC website.5

The First Convention elaborates the fundamental obligation of IHL that was originally championed by the founders of the ICRC, i.e. that the wounded and sick members of the armed forces are to be respected and protected in all circumstances, be treated humanely and cared for, whether friend or foe.  As such, the First Convention more than any other IHL treaty represents the embodiment of Henry Dunant’s idea that the soldier who is wounded or sick, and who is therefore hors de combat, is from that moment inviolable.6 As an essential condition for the wounded and sick to be collected and cared for, protection is also afforded to military medical personnel, units, material and transports. Furthermore, the First Convention contains the provisions relating to the use and protection of the emblem, both reaffirming the protective function of the emblem and clarifying the restrictions on its use.

However, the importance of this milestone further derives from the fact that the updated Commentary on the First Convention also provides updates on the articles common to all four Geneva Conventions. Among these are articles which are central to the application and protection provided by the four Conventions, such as common Article 1 dealing with the obligation to respect and to ensure respect for the Conventions in all circumstances and common Article 2 defining their scope of application. Within the group of common articles, common Article 3 stands out in particular, as it is the only provision in the universally ratified 1949 Geneva Conventions that was specifically designed to govern non-international armed conflicts.7 Neither the drafters of the 1949 Geneva Conventions, nor the drafters of the initial Commentary in 1952 could foresee the prevalence that non-international armed conflicts would take in the decades following the adoption of the Convention. The new Commentary takes this prevalence into account and analyses the legal regime contained in common Article 3 in unprecedented detail.

This article provides a brief overview of the process of updating the Commentary on the First Convention and summarizes the main evolutions in interpretations of the treaty norms since 1949 that have been found in State practice and international jurisprudence and literature. The examples listed in this summary are not exhaustive but they serve to highlight the continued relevance of international humanitarian law in contemporary armed conflicts. Throughout the Article references to the updated Commentary guide the reader to more detailed discussions of the topics listed.

The updating of the Commentary in a nutshell

The 2016 Commentary on the First Convention, as well as the updated Commentaries on the Second, Third and Fourth Convention and on the Additional Protocols that are currently still worked on,  aim to contribute to the clarification of IHL by providing contemporary, thoroughly researched interpretations of IHL.

It preserves the format of the 1952 Commentary (also known as the “Pictet Commentary”), that is to say an article-by-article commentary on each of the provisions of the Convention. It is based on research that includes an analysis of State practice in the application and interpretation of the treaties, e.g. in military manuals, national legislation or official statements; interpretations and clarifications provided in case law and scholarly writings. Additionally, the contributors to the Commentary were able to draw on research in the ICRC Archives and to reflect the application and interpretation of the Convention since its adoption in light of the practice witnessed by the ICRC in past armed conflicts.

In the updated Commentary, practitioners and scholars will find detailed information relevant for a comprehensive understanding of each provision in the First Convention. The updated Commentary provides a picture of the current understandings of the law. This not only includes interpretations supported by the ICRC, but also indications where there are diverging views or were there are issues that are not settled and require further discussion. As such, it is not the final word but a solid basis for further discussion about the implementation, clarification and development of IHL. Importantly, it serves as a new guidance tool for States, international organizations, courts and humanitarian actors in their efforts aimed at reasserting the importance of IHL and at generating respect for the law.

The drafting process of the updated Commentary has benefited from considerable external involvement and has thus gone far beyond the drafting process of the initial Pictet Commentaries. Authors drafting one of the updated commentaries to a specific article had the opportunity to read and comment on the updated commentaries on all other articles of the Convention. This review provided a layer of scrutiny and helped to ensure that the interpretations are coherent throughout the Commentary. Furthermore, the whole commentary was reviewed by an Editorial Committee which includes senior ICRC and non-ICRC lawyers.8

In addition, more than 60 practitioners and academics from all corners of the world have been asked to peer review the draft Commentary and have provided valuable comments and input into the final product. This elaborate process helped to ensure that all main views were taken into account. 9As a result, the updated Commentary reflects the ICRC’s interpretation of the law, whenever there is one, and presents the main schools of thought where divergences of views exist on the interpretation of any particular provision. Given the Commentary’s nature as an interpretative and practical guidance tool, however, it should be noted that there has been no formal consultation process with States as part of the drafting process.

In preparing the updated commentary, the authors followed the rules of the Vienna Convention on the Law of Treaties on treaty interpretation, in particular, Articles 31–32 VCLT. They looked at the ordinary meaning of the terms of the provisions and its context, the preparatory work and subsequent practice, in the form of State practice (or sometimes the absence thereof) and case-law, as well as other relevant rules of international law.10

Other relevant rules of international law include customary IHL, the three Additional Protocols, as well as other treaties of international law, such as those relating to international criminal law and human rights law.11 When the Geneva Conventions were adopted, many areas of international law were still in their infancy, like human rights law, international criminal law and refugee law, but they have grown significantly in the meantime. These areas of law all seek to provide protection to persons in need of it. IHL is not a self-contained body of law but interacts with these other areas of international law in a way that it is often complementary. Therefore, the interpretations offered in the new Commentary take the developments in these areas into account whenever required for a comprehensive interpretation of a Convention rule. In addition, there are developments in other areas of international law, such as the law on State responsibility or the law of treaties which are also reflected in the new Commentary.12

With respect to international human rights law, the new Commentary does not purport to discuss every aspect of the complex relationship between rules of the Geneva Convention and human rights law. Rather, based on the premise of the complementary nature of both bodies of law, the new Commentary refers to human rights law wherever relevant, for example in order to interpret shared concepts (e.g. cruel, inhuman and degrading treatment).13

Human rights law may also be referenced where the application of the Conventions may be affected by international human rights obligations. The use of the death penalty is an example. While common Article 3 as well as Articles 100 and 101 of the Third Convention and Article 68 of the Fourth Convention anticipate the possibility of the use of the death penalty, the updated commentaries on these Articles would be incomplete without a reference to international treaties aiming to abolish the death penalty.14 These references are not so much a matter of interpreting the obligations in the Conventions through the lens of human rights law, but of mentioning parallel obligations in order to provide a complete overview of the relevant international legal rules.

With respect to international criminal law, the growing body of case law from the various international criminal courts and tribunals, as well as national courts, provides material illustrating the way in which identical or similar concepts and IHL obligations have been applied and interpreted for the purpose of assessing individual criminal responsibility. To the extent that this case law is relevant for the interpretation of the Conventions, it has been examined.

Another example is the 1979 International Convention against the Taking of Hostages, which has become a starting point for the interpretation of the notion of the taking of hostages. This is also borne out by subsequent practice, e.g. in the form of the war crime of hostage-taking in the ICC Statute of 1998 and the definition in the ICC Elements of Crimes of 2002 and case-law.15

That being said, it is important to underscore that a humanitarian treaty obligation may be broader than the criminalized parts of it in a rule contained in an instrument of international criminal law. IHL treaty obligations exist independently of the rule of international criminal law on which the case law is founded. The content of the obligation may therefore not be identical in both bodies of law and differences are pointed out wherever they exist. For example, under IHL a biological experiment is outlawed even if it does not cause death or seriously endanger the health of the victim. However, for such an experiment to reach the threshold of a grave breach under Article 50, it must seriously endanger the health or integrity of the protected person. In this respect, the scope of the criminal responsibility for conducting biological experiments is more restricted than the scope of the prohibition to carry out such experiments in IHL.16

 

Examples of evolutions in the interpretations since 1949

The Pictet Commentary was based primarily on the negotiating history of the respective treaties, as observed first hand by the authors, and on prior practice, especially that of the Second World War. They contain important institutional and historical knowledge and, in this respect, retain their value.

Over six decades later, the updated Commentary on the First Convention is able to offer a more detailed approach that takes into account the issues and challenges witnessed in contemporary armed conflicts, the developments in technology and in international and national law. The analysis carried out in preparing the updated Commentary reaffirms many of the 1952 interpretations, but it also departs from them in certain cases.

The analysis has shown that circumstances for the application of some of the provisions of the First Convention that had received much attention during the Diplomatic Conference have rarely arisen. Consequently, these provisions have not had the relevance in armed conflicts since the Second World War that was attached to them during the Diplomatic Conference. In other cases, subsequent practice and the developments in international law have meant that the commentaries on certain provisions were considerably expanded – in substance and in length. The following paragraphs will provide examples of these findings.

Common articles
The duty to respect and ensure respect found in common Article 1

One evolution in interpretation contained in the new Commentary relates to common Article 1 which requires States to “respect and ensure respect” for the Conventions. While the 1952 Pictet Commentary stated that common Article 1 was not applicable in non-international armed conflicts, the updated Commentary, based on developments over the last six decades, concludes that it is.17 This interpretation corresponds with the fundamental nature of common Article 3, which has been qualified by the ICJ as a “minimum yardstick” in the event of any armed conflict.18

The interpretation of common Article 1 today is influenced by the practice of States, international organizations and courts who have recognized the obligation to respect and ensure respect in both its internal and external aspects. The internal aspect covers States’ obligation to respect and ensure respect for the Conventions by their own armed forces and other persons or groups whose conduct is attributable to them, as well as by the whole population over which they exercise authority.19 The external aspect relates to ensuring respect by others, in particular other parties to a conflict regardless of whether the State itself is party to that conflict. This external aspect has become increasingly important.20

Based on practice the new Commentary gives further details on the negative and positive obligations that comprise the external aspect of the obligation. Under the negative obligation States must abstain from encouraging, aiding or assisting in violations of the Conventions. The positive obligations require States to take proactive steps to bring violations of the Conventions to an end and to bring an erring Party to a conflict back to an attitude of respect for the Conventions, in particular by using their influence on that Party. The duty to ensure respect is to be carried out with due diligence. This means that its content depends on the specific circumstances, including the gravity of the breach, the means reasonably available to the State, and the degree of influence it exercises over those responsible for the breach. The new commentary also provides a list of examples of steps States can take to ensure respect for IHL.

Classification of armed conflict in common Article 2

The updated commentary takes into account the various types of international armed conflicts that have arisen in the period since the Pictet commentaries were published.  For instance, the updated Commentary affirms that an armed conflict can arise when one State unilaterally uses armed force against another State even if the latter does not or cannot respond by military means. The simple fact that a State resorts to the use of armed force against another suffices to qualify the situation as an armed conflict within the meaning of the Geneva Conventions.21

The evaluation of military involvement by a foreign State in a non-international armed conflict in the updated Commentary is an example of how interpretations have evolved over the past decades adjusting to the complexities of contemporary multi-party conflicts. While the ICRC had suggested to the 1971 Conference of Government Experts that the military involvement by a foreign State in a non-international armed conflict internationalizes the conflict as a whole, making IHL governing international armed conflict applicable in relations between all the opposing Parties,22 a differentiated approach has become widely accepted and is today also followed by the ICRC.  This approach distinguishes between whether an outside State fights in support of a State or non-State Party to the conflict.  The armed conflict will remain non-international in the first case, because it continues to oppose a non-State armed group and State armed forces. While the original armed conflict between the non-State armed group and the State armed forces also remains non-international in character in the second case, a parallel international armed conflict between the intervening foreign State and the State party to the original armed conflict also arises, because in that instance two States are opposed. Lastly, where several foreign States intervene on either side of the original non-international armed conflict, the international or non-international character of each bilateral conflict relationship will depend on whether the opposing Parties only consist of States or involve non-State armed groups.23

            The updated Commentary also addresses issues such as the question of the classification of the conflict in a situation where a State controls an organized non-State armed group that is fighting another State. The question of the degree of control the State must exercise over the armed group in order for the whole conflict to be classified as international has arisen in different instances in international courts and tribunals.24 While acknowledging that views diverge on the necessary level of control for the purposes of attribution under the law of State responsibility and for the purpose of classifying conflicts as international or non-international, the Commentary sets out the view of the ICRC that “the overall control test is appropriate because the notion of overall control better reflects the real relationship between the armed group and the third State, including for the purpose of attribution.”25

 

The regulation of non-international armed conflicts in common Article 3

It is almost a platitude to observe that the vast majority of armed conflicts in the last 60 years have been non-international in nature. Owing to this fact, common Article 3 has become a central provision of IHL. The quality of common Article 3 as a “Convention in miniature” for conflicts of a non-international character was already noted during the 1949 Diplomatic Conference.26 Since then, the fundamental character of its provisions has been recognized as a “minimum yardstick”, binding in all armed conflicts, and as a reflection of “elementary considerations of humanity”.27

The updated Commentary addresses the various legal issues surrounding the circumstances in which this miniature Convention operates. These issues include the geographical and temporal scope of application of common Article 3,28 its binding force on non-State armed groups and on multinational forces,29 the persons protected,30 fundamental obligations of the parties to a non-international conflict,31 humanitarian activities,32 special agreements,33 and the legal status of the parties to the conflict.34

To take one example, the updated commentary elaborates on what the obligation to collect and care for the wounded and sick – which is expressed rather in summary form in common Article 3 – entails. The interpretation draws on the general obligation in common Article 3 to treat the wounded and sick humanely to emphasize that the wounded and sick must be respected and protected. It also relies on the detail set out in Additional Protocol II and the rules of customary IHL to complete the assessment of the protections that are considered implicit in the basic obligation to care for the wounded and sick, including the protection of medical personnel, facilities, and transports and the use of the emblem, to name a few.35

Furthermore, it is now recognized that serious violations of Common Article 3, such as murder, torture, and hostage-taking, also constitute war crimes in non-international armed conflicts as recognized as a matter of the ICC Statute and customary IHL.36The commentary on common Article 3 discusses these prohibitions in light of the case law of international criminal courts and tribunals, as well as in national courts. 37 In addition, discussions on a number of other legal debates regarding the protection available in non-international armed conflicts have been added to the new Commentary, such as the prohibition of sexual violence38, the applicability of the principle of non-refoulement during non-international armed conflict39 and detention outside a criminal process.40

Another example relates to the prohibition of sexual violence. This prohibition is only explicitly mentioned in the Geneva Conventions in relation to international armed conflict (see Article 27 of the Fourth Geneva Convention). However it is also implicitly mentioned for non-international armed conflicts in the Geneva Conventions in the obligation of humane treatment. The Commentary references the case law and the statutes of international criminal tribunals and concludes that sexual violence is prohibited in all armed conflicts, as it can amount to violence to life and person, torture, mutilation, or cruel treatment, all of which are absolutely prohibited.41

 

Offer of services in common Articles 3 and 9

Another evolution can be found in the interpretation of common Article 9 and common Article 3(2) regarding the offer of services, by the ICRC or other impartial humanitarian organizations, in international and non-international armed conflicts.  While the 1952 Commentary stated that the decision whether to consent to humanitarian activities on their territory was entirely up to the belligerent Power and no reason needed to be given for refusing an offer of services,42 the new Commentary concludes that, nowadays, such an offer of services may not be refused on arbitrary grounds. Since 1949, international law in general, and IHL in particular, has evolved and it has now become accepted that the Party to the conflict whose consent is sought must assess an offer of services in good faith and in line with its international legal obligations in relation to humanitarian needs.43 Thus, where a Party to an armed conflict is unwilling or unable to address those humanitarian needs, it must accept an offer of services from an impartial humanitarian organization. If humanitarian needs cannot be met otherwise, the refusal of an offer of services from an impartial humanitarian organization would be arbitrary, and therefore in violation of international law.44

 

Developments in other areas
Protection of the wounded and sick

The principal objective of the First Geneva Convention is to ensure the respect and protection of wounded and sick members of the armed forces in times of armed conflict. Warfare has evolved enormously since this idea was first set down in international treaty law in 1864 and has continued to evolve since the adoption of the Geneva Conventions in 1949. The updated commentary on Article 12, while taking into account the contemporary context in which the wounded and sick must be respected and protected, affirms that this obligation remains a cornerstone of IHL. With the benefit of the precise definitions set out in Additional Protocol I, the updated commentary on Article 12 confirms that the decisive criteria for determining whether a member of the armed forces is wounded or sick are that the person is in need of medical care, no matter the gravity of the condition, and refrains from any act of hostility.45

            Furthermore, the updated Commentary captures the key aspects of the obligation to respect and protect the wounded and sick, from taking their presence into account in a proportionality assessment when planning and conducting attacks,46 to affirming the prohibition against so-called “dead check” or “double tap”,47 to the general obligation to have medical services in the first place.48 In addition, the updated Commentary points to the need to consider the potential presence of civilians and medical personnel rushing to the scene of an attack to provide care when contemplating (and before carrying out) a second strike on a military objective.49

Finally, in the decades since 1949, there has been debate on a topic of tremendous operational relevance to military authorities: whether military medical personnel, units and transports may be armed and, if so, which limits apply. The First Geneva Convention itself only deals with that topic in one place: Article 22(1) which stipulates that the fact that “the personnel of the (military medical) unit or establishment are armed, and that they use the arms in their own defense, or in that of the wounded and sick in their charge” may not be considered as a condition to deprive that unit or establishment of its protection. Thus the Convention remains silent altogether as to whether weapons may be mounted on these units. The same situation arises when looking at the provisions dealing with military medical transports, including medical aircraft. Finally, whereas the principle that military medical personnel may be armed is recognized by the quoted provision, the text provides no guidance as to the applicable limits, if any, in terms of type of weapons they may be provided with, nor in terms of the circumstances in which they may be used. The updated Commentary discusses in which way the law on this question, left unaddressed by the First Convention, has developed, and also analyses the implications of the arming of military medical personnel, units and transports has in terms of the entitlement to display the distinctive emblem of the Geneva Conventions.50

 

The duty to disseminate

While the Pictet Commentary primarily reflected the conviction of the drafters at the time that the spreading of knowledge would, in and of itself, generate respect, the new Commentary takes into account empirical research that indicates that knowledge alone does not suffice to induce a favorable attitude towards a norm and that military doctrine, education, training and equipment, as well as sanctions, are key factors in shaping the behavior of weapon bearers during military operations.

The updated Commentary states that in order to be effective, IHL must not be taught as an abstract and separate set of legal norms, but must be integrated into all military activity, training and instruction. Such integration should aim to inspire and influence the military culture and its underlying values, in order to ensure that legal considerations and principles of IHL are incorporated, as much as possible, into military doctrine and decision-making.51

 

Criminal repression of breaches

Article 49 of the First Convention deals with the suppression of abuses and penal sanctions and a similar provision has been incorporated in all four 1949 Geneva Conventions. The new commentary on Article 49 was considerably expanded in order to reflect the important developments in this field over the past decades. While the historical background section of Article 49 is shorter than in the 1952 predecessor version, the updated Commentary covers entirely new issues, such as an overview of how States have implemented the grave breaches regime in their domestic legislation, as well as an analysis of the concept of universal jurisdiction and its interpretation by States.52 It also contains critical assessments on whether the grave breaches regime contained in Article 49 has functioned and an analysis of whether States have prosecuted and/or extradited suspected war criminals on the basis of the Geneva Conventions,53 discussions of the concept of immunity of Heads of States,54 and the possible extension of the grave breaches regime to non-international armed conflicts.55

The developments in international criminal law and in particular the case law of the International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY), International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR), Special Court for Sierra Leone (SCSL) and more recently the ICC have allowed more refined definitions of a number of prohibitions of IHL both in international and in non-international armed conflicts, such as the prohibition of murder, torture, mutilation or, as mentioned above, the prohibition of biological experiments in common Article 3 and Article 12 of the First Convention.

Some cross-cutting issues
A gender perspective to interpreting the First Convention

The updated Commentary describes, where relevant, how the application in practice of a provision may affect women, men, girls and boys differently. The reference in the original Commentary to women as “weaker than oneself and whose honour and modesty call for respect” would no longer be considered appropriate. 56 Of course, the original Commentaries were a product of the social and historical context of the time. Today, however, there is a deeper understanding that women, men, girls and boys have specific needs and capacities linked to the different ways armed conflict may affect them. The new Commentary reflects this understanding in relevant articles and takes into account the social and international legal developments in relation to equality of the sexes.

In addition to the updated commentary on Article 12(4) of the First Convention that deals specifically with the treatment of women,57 examples of the inclusion of a gender perspective in the revised Commentary on the First Geneva Convention can be found in the discussions of concepts such as humane treatment, non-adverse distinction and the obligation to care for the wounded and sick in common Article 3 and in Article 12,58 and in the commentaries on Articles 6, 11, 23 and 31 of the First Convention.59

 

New technologies

A contemporary interpretation of IHL requires that new technologies and their impact on warfare are taken into account when discussing the application of specific treaty rules.

For example, it is nowadays recognized that the marking of medical facilities might also involve the communication of GPS coordinates to other Parties in addition to, or in lieu of, marking them with the distinctive emblem.60 GPS coordinates may also help to identify persons and indicate the exact location of graves.61

Another example is the use of email to transmit information as the quickest method of communication.62 Email might also be used to communicate a warning where warnings are required under IHL.63 While the use of GPS coordinates and email to enhance the protection foreseen in the Geneva Convention is uncontroversial, the application of IHL with regard to other technologies is more challenging and often still an issue of debate.  The updated Commentary discusses these challenges and captures the current debate, for example regarding the question of treating cyber operations as armed force amounting to armed conflict,64 or the issue of drone strikes and the obligation to collect and care for wounded and sick in Article 15 of the First Convention.65

A last example in this regard is the possibility of DNA sampling that creates new opportunities with regard to the identification and collection of information about the wounded and sick or the dead. The updated Commentary discusses these opportunities and the safeguards required for the use of DNA sampling and analysis.66

 

Specific issues related to State practice
Areas where there has been little practice since 1949

For a number of provisions, the review of State practice and court cases has revealed that these provisions have played little to no role in armed conflicts since 1949. The new Commentary indicates this and evaluates for these cases whether a rule has fallen into desuetude.  Examples are Articles 28, 30 and 31 of the First Convention which regulate the conditions under which military medical and religious personnel and staff of voluntary aid societies may be retained when they have fallen into enemy hands. While belligerent Parties had retained large numbers of enemy medical personnel over extended periods of time during the Second World War,67 such practice has proven to be rare in international armed conflicts since 1949. While the Commentary concludes that the provisions governing retention remain applicable and relevant to the issue, research has shown that the number of international armed conflicts in which they have been called upon to play a role has decreased over time.68 Another example is the placing of staff of national aid societies, such as of a Red Cross or Red Crescent Society, at the disposal of army medical services. While this remains a valid option, it has not occurred in recent decades and thus the articles related to this personnel, their material and their identification have not played a very significant role since 1949.69

The appointment of Protecting Powers as regulated in Article 8 of the First Convention represents another example.  While the Diplomatic Conference of 1949 made the Protecting Powers the lynchpin of the system for monitoring compliance with the Geneva Conventions in international armed conflict, practice since 1949 has not developed in this direction and the appointment of Protecting Powers in case of an international armed conflict has been the exception rather than the rule. Since the 1949 Conventions were adopted, Protecting Powers are only known to have been appointed in five conflicts.70 Seemingly, practice since 1949 has evolved to the point of considering the appointment of Protecting Powers as optional in nature. This does not preclude, however, that Protecting Powers may still be appointed in future international armed conflicts on the basis of Article 8.71

The absence of practice in the application of a provision does not, in and of itself, lead to the falling into desuetude of such a provision. Desuetude means that a treaty rule is no longer applicable or has been modified, a conclusion that should not be reached lightly. It is subject to stringent conditions and requires the agreement, at least tacit, of the parties or the emerging of an inconsistent rule of customary international law.72 Although certain provisions do not seem to have been applied extensively in the past six decades, no evidence has been found that would suggest that they no longer apply.

Procedures in the Convention that have not been applied as such

For certain procedures foreseen in the Geneva Convention, research has revealed that State practice has diverted from the exact formulas foreseen in the Geneva Convention, but has nevertheless followed the underlying principles and rationale of these mechanisms foreseen by the drafters.

State practice indicates that the use of good offices that were foreseen as part of the conciliation procedures in Article 11 of the First Convention in practice were used flexibly and have not been limited to activities purely facilitating contacts between opposing Parties. Taking into account this evolution, as well as the humanitarian purpose of Article 11, the updated Commentary clarifies that reference to “good offices” in paragraph 1 should not be understood restrictively and allow for the use of any diplomatic initiatives that may serve the interest of protected persons.73

Similarly, the enquiry procedure as foreseen in Article 52 of the First Convention so far has never been used. This does not mean that the general idea behind the provision to investigate alleged violations of IHL has been rejected. On the contrary, such investigations take place regularly in the form of formal investigations on the initiative and under the aegis of the international community, through investigation procedures within the UN system or fact-finding as part of the work undertaken by international criminal tribunals. Despite the fact that the enquiry procedure under the 1949 Geneva Conventions has not been used so far, the updated Commentary does not conclude that the provision has fallen into desuetude, and some experts still support it as a potentially attractive option for the purposes of enhancing compliance for IHL.74

 

State practice diverging from the literal meaning of the text

With regard to certain provisions, research has revealed that the practice of States has not followed the literal meaning of the text, but nevertheless adhered to the general ideas and principles underlying the provisions. Article 38 of the First Convention, for example, provides for the use of the red crescent (or red lion and sun) only “in the case of countries which already use as emblem, in place of the red cross, the red crescent or the red lion and sun on a white ground”. Technically, this means that none of the dozens of new States created or established since 1949 would be in a position to choose to adopt an emblem other than the red cross upon becoming a party to the Geneva Conventions. However, a thorough examination of State practice revealed that no State has ever insisted on this rule, demonstrating – in essence – a belief that there should be no hierarchy among the distinctive emblems.75 The updated Commentary thus reflects the equality of the distinctive emblems, including the red crystal, which is also confirmed in the 2005 Third Additional Protocol.76

The evolution of the way Article 8 on Protecting Powers is interpreted can also be seen as a departure from the strict reading of the text. The obligation that the Convention “shall be applied with the cooperation and under the scrutiny of the Protecting Powers” is today no longer seen as an obligation but rather an option.77

 

Conclusion

The work required to update the Commentary on the First Convention has shown that the Convention is as relevant today as it was at the time of its adoption. While warfare is changing and new weapon systems are being developed, armed conflicts continue to be characterized by scores of people in urgent need of protection.  The Geneva Conventions provide such protection and are of burning relevance today.

The First Convention has proven to be crucial for ensuring the care and protection of the wounded and sick of the armed forces, and for the protection of military medical personnel, units and transports. It has had a profound influence on the development of national military policies and procedures and on resource allocation, training and implementation. On the basis of the Convention’s rules, the ICRC calls upon States to abide by certain standards of treatment of the wounded and sick in times of armed conflict; and these rules, among others, enable the ICRC to carry out its humanitarian mission in the field and to offer humanitarian activities during armed conflict.

Nevertheless, armed conflicts continue to cause suffering that States had hoped to eradicate when agreeing on the four revised and partly new Conventions in 1949. Disrespect of the law remains the biggest challenge for all those committed to alleviating human suffering during war. The Commentaries on the Geneva Conventions and their Additional Protocols represent an important guidance tool in the efforts of the ICRC, States, international organizations, courts and humanitarian actors to generate respect for the law.      

The updated Commentary on the First Geneva Convention is the first in a series of updated Commentaries to be published by the ICRC over the coming years. Currently, research is ongoing with regard the protection of the wounded, sick and shipwrecked members of the armed forces at sea (Second Convention), the protection of prisoners of war (Third Convention) and the protection of civilians in time of war (Fourth Convention). Updated Commentaries will be published consecutively on these Conventions, as well as on their Additional Protocols I and II over the coming years.  Next, the updated Commentary on the Second Geneva Convention is scheduled to be published in 2017.

Strafrechtspraak

relaties 11

Diefstal lege hulzen en joyriding

Voorwoord

Rechtbank Gelderland

Militaire kamer

Arrest van 8 december 2014

ECLI:NL:RBGEL:2014:7574

Voorzitter: mr. J.M.J.M. Doon, lid: mr. mr. H.G. Eskes, militair lid: kapitein ter zee van administratie, mr. F.N.J. Jansen

Diefstal lege hulzen en joyriding

De militaire kamer van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, spreekt een 39-jarige militair vrij van joyriding met een militair voertuig en veroordeelt hem ter zake van diefstal (in vereniging en met braak en inklimming) van lege hulzen tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, met aftrek van de tijd die de militair in verzekering heeft doorgebracht. De militair dient de Staat een bedrag van €1.402,50 te betalen vanwege wederrechtelijk verkregen voordeel.

1. De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

1.

hij in of omstreeks de periode van 25 april 2013 tot en met 26 april 2013 te

Harskamp, gemeente Ede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,

althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit

gebouw 102 gelegen op het infanterie Schiet Kamp te Harskamp (munitiecomplex),

althans een gebouw op een terrein van defensie, heeft weggenomen ongeveer 935

kilogram aan (munitie)hulzen, althans een groot aantal (munitie)hulzen, in elk

geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het Ministerie van

defensie, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn

mededader(s), waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs

heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft

gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;

2.

hij als militair in of omstreeks de periode van 25 april 2013 tot en met 26

april 2013, te of nabij Harskamp, gemeente Ede, in elk geval in Nederland,

opzettelijk wederrechtelijk twee, althans één motorrijtuig, (militaire MB's),

bij de krijgsmacht in gebruik, als bestuurder heeft gebruikt.

2. Het onderzoek ter terechtzitting

De zaak is op 24 november 2014 ter terechtzitting onderzocht. Verdachte is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. O.J. Ingweren voornoemd.

De officier van justitie, mr. S.Z. Wiarda, heeft gerekwireerd.

 

Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.

3. De beslissing inzake het bewijs

Ten aanzien van feit 1

 

De feiten

Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat niet ter discussie staat, vastgesteld.

In de nacht van 25 op 26 april 2013 wordt omstreeks 3:55 uur waargenomen dat het plexiglas van de linker roldeur van gebouw 102 van het Munitie Complex Hoenderloo op de Generaal Winkelman Kazerne te Harskamp stuk is. Van buitenaf is met een armreiking door het gat in het glas de loopdeur aan de binnenzijde te openen. Diezelfde nacht tussen 0:00 uur en 00:20 uur was het raam van het betreffende gebouw nog intact. In de loods bevonden zich grote kratten met diverse koperkleurige hulzen van diverse kalibers.

Op 26 april 2013 omstreeks 8:30 uur werd geconstateerd dat het draad, dat dient als omheining van het Infanterie Schiet Kamp Hoenderloo 2 te Harskamp (waar zich ook loods 102 bevindt), was doorgeknipt.6 In het hekwerk bevonden zich twee gaten, een van 80 centimeter bij 110 centimeter en een van 80 centimeter bij 90 centimeter, en in de directe omgeving werd een beschermhoes/omhulsel van een kniptang aangetroffen. Bij het tweede gat bevonden zich aan de binnenzijde negen, en aan de buitenzijde van het Munitie Complex vijf, grijze handkratten - deels gevuld met koperkleurige hulzen - met de tekst ‘Hoederloo’.

De grijze bakken worden normaal gesproken niet gebruikt voor munitieopslag en er is geen toestemming gegeven voor het wegnemen van goederen en het vernielen van het raam en hekwerk. Deze goederen behoren toe aan het ministerie van Defensie.

Medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) heeft op 26 april 2013 tegen betaling hulzen ingeleverd in Harderwijk, bij [getuige 1], te weten eenmaal 375 kilogram en eenmaal 560 kilogram.

 

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat - gelet op de bekennende verklaring van [medeverdachte], de verklaring van getuige [getuige 1], de smartcard- en telefoongegevens, en de geflitste auto - wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder feit 1 ten laste gelegde.

 

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder feit 1 ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat [medeverdachte] zijn eerder ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) afgelegde bekennende verklaring heeft ingetrokken en dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs resteert voor een bewezenverklaring. De raadsman van verdachte heeft er voorts op gewezen dat verdachte heeft verklaard dat hij zijn telefoon in zijn PSU in de MB heeft laten liggen en dat dit het aanstralen van de telefoonmasten en ook het laatste telefoontje naar de vriendin van verdachte verklaart omdat een ander dan verdachte het laatste telefoongesprek immers aangetikt kan hebben. Ook heeft hij opgemerkt dat verdachte niet weet of hij op 26 april 2013 met [medeverdachte] bij [getuige 1] is geweest, daar dat dit -zelfs als dat het geval zou zijn- onvoldoende bewijs oplevert voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde diefstal.

 

Beoordeling door de militaire kamer

Op grond van de (onweersproken) feiten acht de militaire kamer bewezen dat één of meerdere personen in de nacht van 25 op 26 april 2013 op het Infanterie Schiet Kamp (een munitiecom-plex) Hoenderloo 2 in Harskamp, in de gemeente Ede, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit loods 102, munitiehulzen van het ministerie van Defensie heeft/hebben weggenomen, en zich de toegang tot dat munitiecomplex en die loods hebben verschaft en die hulzen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak en inklimming.

 

De vraag die ter beantwoording voorligt, is of bewezen kan worden geacht dat verdachte (één van) de dader(s) is en of de door [medeverdachte] aan [getuige 1] aangeboden 935 kilogram munitiehulzen de weggenomen munitiehulzen betreffen. De militaire kamer beantwoordt die vraag bevestigend, aangezien [medeverdachte] daarover gedetailleerd heeft verklaard bij de KMar en deze verklaring wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, zodat de militaire kamer geen reden ziet om aan die verklaring te twijfelen. Daartoe wordt als volgt overwogen.

 

Het vervoer

[medeverdachte] heeft verklaard dat hij en verdachte in de nacht van de inbraak, vanaf de Bernhardkazerne in Amersfoort, beiden een MB bij zich hadden. [medeverdachte] heeft de MB waarin hij reed op de parkeerplaats gezet, is toen bij verdachte in de MB gestapt en is samen met hem naar het munitiecomplex gereden. Hij heeft verklaard dat ze naar de achterpoort zijn gereden, een houten paal naast de slagboom uit de grond hebben gehaald, langs de slagboom zijn gereden en de MB naast het hek naast het munitiecomplex hebben gezet. Toen [medeverdachte] met verdachte bezig was met de inbraak, kwam de wacht eraan en zijn verdachte en hij in de auto gestapt, waar ze even hebben gewacht en vervolgens stapvoets zonder verlichting zijn weggereden. Verdachte heeft [medeverdachte] afgezet bij de parkeerplaats waar de MB van [medeverdachte] stond en [medeverdachte] kan zich herinneren dat er onderweg ‘een flits was’.

 

Dat [medeverdachte] zijn MB bij aankomst op de Winkelman kazerne te Harskamp op het parkeerterrein zou hebben gezet, vindt bevestiging in de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 3]. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij op 26 april 2013 om 1:41 uur een militaire MB met kenteken [kenteken] op de openlijk toegankelijke parkeerplaats bij de MDD heeft waargenomen. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij met [getuige 2] omstreeks 1:30 uur bij het gebouw van de MDD aan de Otterloseweg was en dat zij het hen was opgevallen dat er een militaire MB op de parkeerplaats nabij het schietterrein stond. De opmerking van [medeverdachte] dat verdachte de MB naast het hek op het munitiecomplex had gepositioneerd, wordt ondersteund door de bevindingen van het sporenonderzoek kort na de inbraak. Aan de buitenzijde van het (vernielde) hekwerk werden namelijk bandensporen aangetroffen die werden herkend als bandensporen van een MB.18 Voorts heeft een wachtcommandant gerapporteerd dat hij op 25 april 2013 in het kader van beveiligingswerkzaamheden omstreeks 3:55 uur met collega’s was gearriveerd op het Munitie Complex Hoenderloo 2, om te beginnen bij loods 102.

 

Dat past in de verklaring van [medeverdachte] dat hij en verdachte de wacht zagen arriveren en zijn vertrokken, waarna [medeverdachte] zijn eigen MB heeft opgehaald. Dit sluit ook aan op de verklaring van getuige [getuige 3]. Getuige [getuige 3] heeft immers verklaard dat de MB die hij eerder met [getuige 2] op het parkeerterrein had zien staan, rond 5:00 uur niet meer op het parkeerterrein stond.

 

De braaksporen

[medeverdachte] heeft verklaard dat hij met een leatherman een gat in het hekwerk naast het munitiecomplex heeft geknipt en dat hij met verdachte door de opening in het hek naar het emballagehok is gegaan. Eén van hen heeft het raampje van de deur ingeslagen, waarna ze - door een hand door het raam te steken - de deur aan de binnenkant konden openen.

 

Situatie plaats delict

[medeverdachte] heeft verklaard dat de hulzen in de loods per kaliber in verschillende bakken gesorteerd lagen en hij en verdachte hulzen uit verschillende bakken hebben weggenomen.

 

Ze hebben ongeveer 20 kratten met hulzen gevuld en deze, eerst handmatig en later met behulp van een karretje of steekwagentje, in de MB hebben geplaatst. Toen zij de wacht op het munitiecomplex zagen rijden, hebben ze alles laten vallen en zijn ze weggereden. Ook deze verklaring van [medeverdachte] vindt bevestiging in andere bewijsmiddelen.

 

Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat tegen een wand in loods 102 palletkratten staan met hulzen van verschillende soorten, waaronder palletkratten met verschoten ‘blanks’.

 

Hij heeft voorts verklaard dat tijdens werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van hulpmiddelen waaronder plateauwagens, en dat deze in de nacht van de inbraak binnen stonden. Een wachtcommandant heeft met collega’s omstreeks 3:55 uur bij loods 102, behalve een gebroken ruit, palletkratten (voor het gebouw) en een plateauwagen (nabij de rechter roldeur) aangetroffen.

 

Afgelegde route

[medeverdachte] heeft verklaard dat hij samen met verdachte, nadat de wacht het munitiecomplex op was gereden, is weg gereden. Ze zijn vervolgens helemaal buitenom richting het dorp gereden en toen via allerlei tussendoor wegen - al dan niet via de Leusderheide - naar de Bernhardkazerne in Amersfoort om op zijn kamer plunjebalen op te halen. Nadat ze één plunjebaal vol hadden gepakt met hulzen, hebben ze op het oefenterrein op de Leusderheide een lekbak gepakt om de overige hulzen in te doen.

 

Zoals de militaire kamer hiervoor heeft overwogen, heeft [medeverdachte] een ‘flits’ waargenomen bij het wegrijden en past dit bij het feit dat de MB met kenteken [kenteken] om 4:06 uur op de Otterloseweg te Harskamp is geflitst vanwege een snelheidsovertreding.

 

De verklaring van [medeverdachte] dat hij en verdachte vervolgens over allerlei binnendoor wegen hebben gereden, past bij de volgorde van zendmasten die worden aangestraald door het telefoonnummer [nummer]. Verdachte heeft dit telefoonnummer op 1 mei 2013 bij de KMar als zijn telefoonnummer opgegeven. Het telefoonnummer heeft op 26 april 2014 om 1:46 uur de zendmast aan de Apeldoornseweg te Otterlo aangestraald (in de nabije omgeving van het munitiecomplex) en na 4:06 uur achtereenvolgend de zendmast aan de Radioweg te Harskamp (om 4:09 uur), de zendmast aan de Lenderinkweg te Wekerom (om 4:12 uur en 4:13 uur), de zendmast aan de Drieenhuizerweg te Kootwijkerbroek (om 4:15 uur) en een zendmast aan de Rijksweg A1 te Ter Schuur (om 4:23 uur).

 

Uit smartcardgegevens van de Bernhardkazerne te Amersfoort blijkt dat [medeverdachte] en verdachte beiden op 26 april 2013 ([medeverdachte] om 6:28:52 uur en verdachte om 6:28:45 uur) hun smartcard hebben aangeboden om toegang te verkrijgen tot de kazerne.

 

Het aanbieden van de hulzen

[medeverdachte] heeft verklaard dat hij en verdachte direct op de dag van de inbraak naar de hulzenboer zijn gegaan en dat dit in Harderwijk zou kunnen zijn geweest. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij de hulzen met een militaire MB, gekleed in camouflage uniform, heeft ingeleverd en zich daarbij met zijn rijbewijs heeft gelegitimeerd.

 

Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij namens [getuige 1] te Harderwijk koper en messing inneemt en klanten daarvoor contant uitbetaald. Hij heeft verklaard dat op 26 april 2013 een man bij hem kwam met een getinte huidskleur, kort (kalend) haar en een breed postuur. De man kwam met een camouflage jeep en had een militair camouflagepak aan. Omdat de man zich niet kon legitimeren, belde de man [medeverdachte] en die arriveerde een kwartier of half uur later en heeft zich gelegitimeerd. [getuige 1] heeft vervolgens de hulzen ingenomen die de andere man achterin de jeep had liggen. [getuige 1] heeft verklaard dat de mannen wel vaker bij hem kwamen en ze dan met een militaire jeep en in militair uniform kwamen. Op 26 april 2013 om 8:59 uur wordt met de diensttelefoon van verdachte telefonisch contact gezocht met voornoemd recyclingbedrijf te Harderwijk en om 11:33 uur diezelfde dag wordt door de diensttelefoon van [medeverdachte] een zendmast aangestraald aan de Industrieweg te Harderwijk (in de nabije omgeving van het recyclingbedrijf).

 

Verdachte heeft verklaard dat hij mogelijk op 26 april 2013 met [medeverdachte] bij voornoemd recyclingbedrijf is geweest (maar dat hij geen hulzen heeft verkocht).

 

Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, acht de militaire kamer bewezen dat verdachte de hiervoor omschreven diefstal met [medeverdachte] heeft gepleegd.

 

Met betrekking tot het betoog van de raadsman overweegt de rechtbank nog dat zij het niet geloofwaardig acht dat verdachte zijn telefoon in de MB heeft laten liggen.

 

De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij wel zijn (auto)sleutels uit de MB heeft gehaald en hij wisselend heeft verklaard over het sms-contact vanaf zijn telefoon, met zijn ex-vrouw en zijn vriendin, in de nacht van de diefstal.

 

Conclusie

De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder feit 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:

 

hij in de periode van 25 april 2013 tot en met 26 april 2013 te Harskamp, gemeente Ede, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit gebouw 102 gelegen op het infanterie Schiet Kamp te Harskamp (munitiecomplex), heeft weggenomen ongeveer 935 kilogram aan (munitie)hulzen, toebehorende aan het Ministerie van defensie, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming.

 

Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

 

Hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd, is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

 

De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

 

Vrijspraak ten aanzien van feit 2

 

Op het registratieformulier van de MB met kenteken [kenteken] bevindt zich tussen 25 april 2013 om 15:35 uur en 26 april 2013 om 7:00 uur een verschil van 169 kilometer waar geen rijopdracht voor is gegeven. In de tussengelegen periode, te weten op 26 april 2013 om 4:06 uur, is met deze MB op de Otterloseweg te Harskamp een snelheidsovertreding begaan.

 

Verdachte heeft ontkend in de nacht van 25 op 26 april 2013 een MB te hebben gebruikt.

 

Uitsluitend [medeverdachte] verklaard dat verdachte de betreffende nacht een MB heeft gebruikt zonder daarvoor toestemming te hebben verkregen . Nu zich, behalve de verklaring van [medeverdachte], geen ander bewijs in het dossier bevindt dat verdachte in de betreffende nacht een MB heeft gebruikt zonder daarvoor toestemming te hebben verkregen, is er onvoldoende wettig bewijs om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen en zal de militaire kamer verdachte vrijspreken van het hem onder feit 2 ten laste gelegde.

4. De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

 

Ten aanzien van feit 1:

Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming.

 

Het feit is strafbaar.

5. De strafbaarheid van verdachte

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar.

6. De motivering van de sanctie(s)

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van de onder 1 en 2, ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, ter vervangen door 40 dagen hechtenis als deze niet of niet naar behoren wordt uitgevoerd, en met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft verbleven.

 

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft (nu hij heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken) geen opmerkingen gemaakt in het kader van een eventueel op te leggen straf.

 

Beoordeling door de militaire kamer

Bij de beslissing over de straf wordt door de militaire kamer rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Voorts wordt rekening gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij mede is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 7 oktober 2014.

 

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal (in vereniging) met braak en inklimming, op een militair terrein. Een feit dat naar het oordeel van de militaire kamer illustreert dat verdachte weinig respect heeft voor het eigendom van het Ministerie van Defensie, zijn werkgever.

 

Gelet op de aard en ernst van de feiten acht de militaire kamer, hoewel zij één feit minder bewezen acht dan de officier van justitie, een werkstraf voor de duur van 80 uren passend en geboden. Een lagere straf doet naar haar oordeel geen recht aan de ernst en brutaliteit van het feit.

7. De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 27, 63, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

relaties6
8. De beslissing

De militaire kamer, rechtdoende:

 

Spreekt verdachte vrij van het onder feit 2 ten laste gelegde.

Verklaart bewezen dat verdachte de overige ten laste gelegde feiten, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.

 

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit als vermeld onder punt 4.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot

het verrichten van een werkstraf gedurende 80 (tachtig) uren.

Bepaalt dat deze werkstraf binnen 1 (één) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid.

De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is.

Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast.

Stelt deze vervangende hechtenis vast op 40 (veertig) dagen.

Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht geheel in mindering wordt gebracht, te weten 4 (vier) uren, zijnde 2 (twee) dagen hechtenis.

 

----------------------------------------------

Rechtbank Gelderland

Militaire kamer

Arrest van 8 december 2014

ECLI:NL:RBGEL:2014:7575

 

Voorzitter: mr. J.M.J.M. Doon, lid: mr. mr. H.G. Eskes, militair lid: kapitein ter zee van administratie, mr. F.N.J. Jansen

Diefstal lege hulzen en joyriding (2)

De militaire kamer van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, veroordeelt een 36-jarige militair ter zake van diefstal (in vereniging en met braak en inklimming) van lege hulzen, joyriding met een militair voertuig en het meermalen plegen van verduistering van hulzen, tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, met aftrek van de tijd die de militair in verzekering heeft doorgebracht. De militair dient de Staat een bedrag van € 2.855,25 te betalen vanwege wederrechtelijk verkregen voordeel.

1 De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

1.

hij in of omstreeks de periode van 25 april 2013 tot en met 26 april 2013 te

Harskamp, gemeente Ede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,

althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit

gebouw 102 gelegen op het infanterie Schiet Kamp te Harskamp

(munitiecomplex), althans een gebouw op een terrein van defensie, heeft

weggenomen ongeveer 935 kilogram aan (munitie)hulzen, althans een groot aantal

(munitie)hulzen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan

het Ministerie van defensie, in elk geval aan een ander of anderen dan aan

verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte zich de toegang tot de

plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren)

onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of

inklimming;

2.

hij als militair in of omstreeks de periode van 25 april 2013 tot en met 26

april 2013, te of nabij Harskamp, gemeente Ede, in elk geval in Nederland,

opzettelijk wederrechtelijk twee, althans één motorrijtuig, (militaire MB's),

bij de krijgsmacht in gebruik, als bestuurder heeft gebruikt;

3.

hij in of omstreeks de periode van 3 december 2012 tot en met 18 april 2013 te

Harskamp, gemeente Ede, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met het oogmerk

van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (groot) aantal

(munitie)hulzen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan

Ministerie van defensie, in elk geval aan een ander of anderen dan aan

verdachte;

althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling leidt:

hij in of omstreeks de periode van 3 december 2012 tot en met 18 april 2013 te

Harskamp, gemeente Ede, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een

groot aantal (munitie)hulzen, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten

dele toebehoorde(n) aan het Ministerie van defensie, in elk geval aan een

ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde

van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als instructeur, in elk geval

anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft

toegeëigend.

2 Het onderzoek ter terechtzitting

De zaak is op 24 november 2014 ter terechtzitting onderzocht. Verdachte is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.J. de Pree voornoemd.

 

De officier van justitie, mr. S.Z. Wiarda, heeft gerekwireerd.

Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.

 

2a. Partiële nietigheid dagvaarding

De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 3 onvoldoende concreet, en aldus op dat punt nietig, is. Daartoe is aangevoerd dat onduidelijk is om welke hulzen het in deze specifieke ten laste gelegde periode gaat.

 

De militaire kamer interpreteert het betoog van de raadsman als een beroep op artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en is, anders dan de raadsman van verdachte, van oordeel dat het voor verdachte - gelet op zijn verklaring ter terechtzitting en de dossierstukken (in het bijzonder de pagina’s 209 en 217) - voldoende duidelijk is waarvan hij verdacht wordt. Gelet hierop ziet de militaire kamer dan ook geen reden om de dagvaarding partieel nietig te verklaren.

3. De beslissing inzake het bewijs1

Verweer strekkend tot bewijsuitsluiting

Vooropgesteld wordt dat naar het oordeel van de militaire kamer geen reden bestaat om, zoals door de verdediging is verzocht, enig dossierstuk van het bewijs uit te sluiten. De militaire kamer overweegt daartoe als volgt.

 

De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de bekennende verklaring van verdachte ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) niet voor het bewijs kan worden gebezigd vanwege de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden en op papier is gezet. Volgens de raadsman is in dat kader onjuist, onzorgvuldig en oncontroleerbaar gehandeld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte aanvankelijk heeft ontkend, maar dat die verklaring niet in een proces-verbaal is vastgelegd. Bovendien zijn geen audiovisuele opnamen van de verhoren gemaakt, waardoor niet te controleren valt hoe tijdens de verhoren de vraagstelling is geweest en in welke mate verdachte tijdens deze verhoren (dader)informatie aangereikt heeft gekregen.

Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat het proces-verbaal van bevindingen op pagina 205 van het dossier van het bewijs moet worden uitgesloten, nu de onderliggende stukken ontbreken en de inhoud van het proces-verbaal aldus niet controleerbaar is.

Verdachte heeft verklaard dat hij onder druk is gezet om een bekennende verklaring af te leggen. Verdachte wilde graag naar huis omdat hij dinsdagavond op zijn kind moest passen, en dat zou pas mogen nadat hij bekend had.

Ten aanzien van de door verdachte bij de KMar afgelegde verklaringen overweegt de militaire kamer dat geen wettelijk voorschrift voorschrijft dat verdachte audiovisueel gehoord had moeten worden.

Aldus is geen sprake van een geschonden vormvoorschrift als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en bestaat geen reden de verklaringen van verdachte om die reden van het bewijs uit te sluiten.

Ook overigens ziet de militaire kamer daartoe geen aanleiding nu zij geen reden heeft om aan de juistheid van de inhoud van deze ambtsedig opgemaakte, en door verdachte ondertekende, stukken te twijfelen. Naar het oordeel van de militaire kamer valt uit de processen-verbaal in voldoende mate op te maken wat de vraagstelling is geweest, blijkt er niet uit dat verdachte onder druk is gezet en/of op enig moment (tijdens de zes momenten waarop hij is verhoord) ontkennend heeft verklaard. Evenmin blijkt uit de processen-verbaal van verhoor dat verdachte - hoewel hij gedurende drie aaneensluitende dagen is verhoord - heeft aangegeven dat hij haast had om naar huis te komen, omdat hij op dinsdagavond op zijn kind moest passen en hij wilde voorkomen dat zijn ex-vriendin van de verdenking jegens hem op de hoogte zou worden gesteld.

Voorts overweegt de militaire kamer dat zij evenmin reden ziet het proces-verbaal van bevindingen op pagina 205 van het bewijs uit te sluiten. Daartoe acht zij, los van de omstandigheid dat het een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal betreft, redengevend dat de raadsman van verdachte de inhoud van dit stuk niet heeft betwist, terwijl ook anderszins reden bestaat te twijfelen aan de inhoud van dit stuk aangezien dit steun vindt in de verklaringen van verdachte bij de KMar.

 

Ten aanzien van feit 1

 

De feiten

Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat niet ter discussie staat, vastgesteld.

In de nacht van 25 op 26 april 2013 werd omstreeks 3:55 uur waargenomen dat het plexiglas van de linker roldeur van gebouw 102 van het Munitie Complex Hoenderloo  op de Generaal Winkelman Kazerne te Harskamp stuk is.2 Van buitenaf is met een armreiking door het gat in het glas de loopdeur aan de binnenzijde te openen. Diezelfde nacht tussen 0:00 uur en 00:20 uur was het raam van het betreffende gebouw nog intact. In de loods bevonden zich grote kratten met diverse koperkleurige ‘lege’ hulzen van diverse kalibers.

Op 26 april 2013 omstreeks 8:30 uur werd geconstateerd dat het draad, dat dient als omheining van het Infanterie Schiet Kamp Hoenderloo 2 te Harskamp (waar zich ook loods 102 bevindt), was doorgeknipt. In het hekwerk bevonden zich twee gaten, één van 80 centimeter bij 110 centimeter en één van 80 centimeter bij 90 centimeter, en in de directe omgeving werd een beschermhoes/omhulsel van een kniptang aangetroffen Bij het tweede gat bevonden zich aan de binnenzijde negen, en aan de buitenzijde van het Munitie Complex vijf, grijze handkratten - deels gevuld met koperkleurige hulzen - met de tekst ‘Hoenderloo’.

De grijze bakken worden normaal gesproken niet gebruikt voor munitieopslag en er is geen toestemming gegeven voor het wegnemen van goederen en het vernielen van het raam en hekwerk. Deze goederen behoren toe aan het ministerie van Defensie.

Verdachte heeft op 26 april 2013 tegen betaling hulzen ingeleverd bij [getuige 1], te weten eenmaal 375 kilogram en eenmaal 560 kilogram. Medeverdachte [medeverdachte] was daarbij aanwezig.

 

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat - gelet op de bekennende verklaring van verdachte tegenover de KMar, de verklaring van getuige [getuige 1], de smartcard- en telefoongegevens, en de geflitste auto - wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder feit 1 ten laste gelegde diefstal in vereniging met braak.

 

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder feit 1 ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat bij gebrek aan overtuiging niet tot een bewezenverklaring van dit feit kan worden gekomen, nu afdoende is verklaard waarom verdachte aanvankelijk een bekennende verklaring heeft afgelegd, hoe verdachte -aangezien hij in de morgen van 26 april bij de loods van de inbraak is geweest waardoor hij daderinformatie heeft verkregen - bekend kon zijn met deze informatie en waarom hij een grote hoeveelheid hulzen in zijn bezit heeft gehad en deze hulzen heeft aangeboden aan [getuige 1].

 

Beoordeling door de militaire kamer

Op grond van de (onweersproken) feiten acht de militaire kamer bewezen dat één of meerdere personen in de nacht van 25 op 26 april 2013 op het Infanterie Schiet Kamp (een munitiecomplex) Hoenderloo 2 in Harskamp, in de gemeente Ede, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit loods 102, munitiehulzen van het ministerie van Defensie heeft/hebben weggenomen, en zich de toegang tot dat munitiecomplex en die loods hebben verschaft en die hulzen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak en inklimming.

 

De vraag die ter beantwoording voorligt, is of bewezen kan worden geacht dat verdachte (één van) de dader(s) is en of de door hem aan [getuige 1] aangeboden 935 kilogram munitiehulzen de weggenomen munitiehulzen betreffen. De militaire kamer beantwoordt die vraag bevestigend, aangezien verdachte daarover gedetailleerd heeft verklaard bij de KMar en deze verklaring wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Daartoe overweegt de militaire kamer als volgt.

 

Het vervoer

Verdachte heeft verklaard dat hij en medeverdachte [medeverdachte] in de nacht van de inbraak, vanaf de Bernhardkazerne in Amersfoort, beiden een Mercedes Benz (hierna: MB) bij zich hadden. Verdachte heeft de MB waarin hij reed op de parkeerplaats gezet, is toen bij [medeverdachte] in de MB gestapt en is samen met hem naar het munitiecomplex gereden. Hij heeft verklaard dat ze naar de achterpoort zijn gereden, een houten paal naast de slagboom uit de grond hebben gehaald, langs de slagboom zijn gereden en de MB naast het hek naast het munitiecomplex hebben gezet.

Toen verdachte met [medeverdachte] bezig was met de inbraak, kwam de wacht eraan en zijn [medeverdachte] en hij in de auto gestapt, waar ze even hebben gewacht en vervolgens stapvoets zonder verlichting zijn weggereden.[medeverdachte] heeft verdachte afgezet bij de parkeerplaats waar de MB van verdachte stond en verdachte kan zich herinneren dat er onderweg ‘een flits was’.

Dat verdachte, zoals hij zelf verklaart, bij aankomst op de Winkelman kazerne te Harskamp de MB op het parkterrein heeft geparkeerd, vindt bevestiging in de verklaringen van getuigen

[getuige 2] en [getuige 3]. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij op 26 april 2013 om 1:41 uur een militaire MB met kenteken [kenteken] op de openlijk toegankelijke parkeerplaats heeft waargenomen. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij met [getuige 2] omstreeks 1:30 uur bij het gebouw van de MDD aan de Otterloseweg was en dat het hen was opgevallen dat er een militaire MB op de parkeerplaats nabij het schietterrein stond.18 De opmerking van verdachte dat [medeverdachte] de tweede MB naast het hek op het munitiecomplex had gepositioneerd, wordt ondersteund door de bevindingen van het sporenonderzoek kort na de inbraak. Aan de buitenzijde van het (vernielde) hekwerk werden namelijk bandensporen aangetroffen die werden herkend als bandensporen van een MB .19 Voorts heeft een wachtcommandant gerapporteerd dat hij op 25 april 2013 in het kader van beveiligingswerkzaamheden omstreeks 3:55 uur met collega’s was gearriveerd op het Munitie Complex Hoenderloo 2, om te beginnen bij loods 102.20 Dat past in de verklaring van verdachte dat hij en [medeverdachte] de wacht zagen arriveren en zijn vertrokken, waarna verdachte zijn eigen MB heeft opgehaald. Dit sluit ook aan op de verklaring van getuige [getuige 3]. Getuige [getuige 3] heeft immers verklaard dat de MB die hij eerder met [getuige 2] op het parkeerterrein had zien staan, rond 5:00 uur niet meer op het parkeerterrein stond.

 

De braaksporen

Verdachte heeft verklaard dat hij met een leatherman heeft geprobeerd een gat in het hekwerk naast het munitiecomplex te knippen en dit, toen dit niet lukte, tien meter verderop nogmaals heeft geprobeerd waar dat wel lukte. Hij heeft verklaard dat hij met [medeverdachte] door de opening in het hek naar het emballagehok is gegaan. Eén van hen heeft het raampje van de deur ingeslagen, waarna ze -door een hand door het raam te steken- de deur aan de binnenkant konden openen. De militaire kamer overweegt dat de verklaring van verdachte, over de twee gaten in het hekwerk en het inslaan van de ruit in de deur van loods 102, overeenkomt met de onweersproken feiten en daarmee eveneens bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen.

 

Situatie plaats delict

Verdachte heeft verklaard dat de hulzen in de loods per kaliber in verschillende bakken gesorteerd lagen en hij en [medeverdachte] hulzen uit verschillende bakken hebben weggenomen.

Ze hebben ongeveer 20 kratten met hulzen gevuld en deze, eerst handmatig en later met behulp van een karretje of steekwagentje, in de MB geplaatst.

Toen zij de wacht op het munitiecomplex zagen rijden, hebben ze alles laten vallen en zijn ze weggereden.

Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat tegen een wand in loods 102 palletkratten staan met hulzen van verschillende soorten, waaronder palletkratten met verschoten ‘blanks’.

Hij heeft voorts verklaard dat tijdens werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van hulpmiddelen waaronder plateauwagens, en dat deze in de nacht van de inbraak binnen stonden. Een wachtcommandant heeft met collega’s omstreeks 3:55 uur bij loods 102, behalve een gebroken ruit, palletkratten (voor het gebouw) en een plateauwagen (nabij de rechter roldeur) aangetroffen.

 

Afgelegde route

Verdachte heeft verklaard dat hij en [medeverdachte], nadat de wacht het munitiecomplex op was gereden, weg zijn gereden. Ze zijn vervolgens helemaal buitenom richting het dorp gereden en toen via allerlei tussendoor wegen - al dan niet via de Leusderheide - naar de Bernhardkazerne te Amersfoort om op zijn kamer plunjebalen op te halen.

Nadat ze één plunjebaal vol hadden gepakt met hulzen, hebben ze op het oefenterrein op de Leusderheide een lekbak gepakt om de overige hulzen in te doen.

Zoals de militaire kamer hiervoor heeft overwogen, heeft verdachte een ‘flits’ waargenomen bij het wegrijden en past dit bij het feit dat de MB met kenteken [kenteken] om 4:06 uur op de Otterloseweg te Harskamp is geflitst vanwege een snelheidsovertreding. De verklaring van verdachte dat zij vervolgens over allerlei binnendoor wegen hebben gereden, past bij de volgorde van zendmasten die werden aangestraald doortelefoonnummer [nummer]. [medeverdachte] heeft dit telefoonnummer op 1 mei 2013 bij de Kmar als zijn telefoonnummer opgegeven. Het telefoonnummer heeft op 26 april 2014 om 1:46 uur de zendmast aan de Apeldoornseweg te Otterlo aangestraald (in de nabije omgeving van het munitiecomplex) en na 4:06 uur achtereenvolgend de zendmast aan de Radioweg te Harskamp (om 4:09 uur), de zendmast aan de Lenderinkweg te Wekerom (om 4:12 uur en 4:13 uur), de zendmast aan de Drieenhuizerweg te Kootwijkerbroek (om 4:15 uur) en een zendmast aan de Rijksweg A1 te Ter Schuur (om 4:23 uur).

Uit smartcardgegevens van de Bernhardkazerne te Amersfoort blijkt dat verdachte en [medeverdachte] beiden op 26 april 2013 (verdachte om 6:28:52 uur en [medeverdachte] om 6:28:45 uur) hun smartcard hebben aangeboden om toegang te verkrijgen tot de kazerne.

 

Het aanbieden van de hulzen

 

Verdachte heeft verklaard dat hij en [medeverdachte] direct op de dag van de inbraak naar de hulzenboer zijn gegaan en dat dit in Harderwijk zou kunnen zijn geweest. Verdachte heeft verklaard dat hij de hulzen met een militaire MB, gekleed in camouflage uniform, heeft ingeleverd en zich daarbij met zijn rijbewijs heeft gelegitimeerd.

Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij namens [getuige 1] te Harderwijk koper en messing inneemt en klanten daarvoor contant uitbetaald. Hij heeft verklaard dat op 26 april 2013 een man bij hem kwam met een getinte huidskleur, kort (kalend) haar en een breed postuur. De man kwam met een camouflage jeep en had volgens [getuige 1] een militair camouflagepak aan. Omdat de man zich niet kon legitimeren, belde de man verdachte en die arriveerde een kwartier of half uur later en heeft zich gelegitimeerd. [getuige 1] heeft vervolgens de hulzen ingenomen die de andere man achterin de jeep had liggen. [getuige 1] heeft verklaard dat de mannen wel vaker bij hem kwamen en ze dan met een militaire jeep en in militair uniform kwamen. Op 26 april 2013 om 8:59 uur wordt met de diensttelefoon van [medeverdachte] telefonisch contact gezocht met voornoemd recyclingbedrijf te Harderwijk en om 11:33 uur diezelfde dag wordt door de diensttelefoon van verdachte een zendmast aangestraald aan de Industrieweg te Harderwijk (in de nabije omgeving van het recyclingbedrijf).

 

Ten aanzien van feit 2

 

De feiten

Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat niet ter discussie staat, vastgesteld.

Op 26 april 2013 om 4:06 uur is op de Otterloseweg te Harskamp een snelheidsovertreding begaan met de MB voorzien van kenteken [kenteken]36. Het voertuig is op 25 april 2013 afgesloten en is die middag of op de ochtend van 26 april 2013 ten behoeve van schoonmaak verplaatst over een afstand van ongeveer 10 kilometer. Tussen de rijopdrachten van 25 en 26 april 2013 zit daarentegen een verschil van 168 kilometer.

 

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat - gelet op de verklaring van verdachte tegenover de KMar en de snelheidsovertreding - wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder feit 2 ten laste gelegde joyriding.

 

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder feit 2 ten laste gelegde, nu verdachte vanwege een oefening de beschikking had over een auto en het niet opportuun is hem voor het privé gebruik van deze auto te veroordelen nu veel militairen dat in de praktijk doen en het een ‘grijs gebied’ betreft.

 

Beoordeling door de militaire kamer

Verdachte heeft verklaard dat hij met [medeverdachte] in een militaire MB, toebehorend aan de logistieke groep van het Ministerie van Defensie, in de nacht van 25 op 26 april 2013 naar Harskamp is gereden terwijl hij daarvoor geen toestemming had.38 Verdachte zou de MB waarin hij reed, voorbij de kazerne waar het oefenterrein begint, op een parkeerplaats hebben gezet.

Het feit dat verdachte heeft verklaard dat hij geen toestemming had de MB voor andere doeleinden te gebruiken dan ten behoeve van een oefening, wijst er naar het oordeel van de militaire kamer op dat verdachte de militaire MB opzettelijk wederrechtelijk heeft gebruikt. De stelling dat andere militairen een MB ook voor privé doeleinden gebruiken, doet hier niet aan af.

 

Ten aanzien van feit 3

 

De feiten

Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat niet ter discussie staat, vastgesteld.

Op de overzichtslijst van het bedrijf [getuige 1] te Harderwijk (ook) over de periode van december 2012 tot en met oktober 2013 staat vermeld dat verdachte in de periode van 3 december 2012 tot en met 18 april 2013 verschillende keren tegen betaling hulzen heeft aangeboden aan dit bedrijf. Het betroffen hoeveelheden van respectievelijk 86, 25, 66, 24, 22 en 200 kilo.40 Verdachte is regelmatig bij recyclebedrijf [getuige 1] geweest om hulzen van losse flodders/blanks in te leveren.

 

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat, mede gelet op de verklaring van verdachte, wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder feit 3, subsidiair, ten laste gelegde verduistering.

 

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder feit 3 primair en subsidiair ten laste gelegde omdat geen sprake is van wederrechtelijkheid, nu hulzen worden ingeleverd met medeweten van het ministerie van Defensie.

 

Beoordeling door de militaire kamer

De militaire kamer volgt het betoog van de raadsman, bij gebreke van enige onderbouwing, niet. Verdachte heeft verklaard dat de hulzen die hij heeft ingeleverd en waarvoor hij geld heeft ontvangen, toebehoren aan het ministerie van Defensie en dat hij geen toestemming heeft verkregen voor het inleveren van deze hulzen.42 Bovendien verklaart hij over een rugzak met verschoten hulzen die is aangetroffen op zijn legeringskamer, dat hij zich ervan bewust is dat het niet is toegestaan de hulzen onder zich te hebben. Verdachte heeft opgemerkt dat hij geen zin heeft om naar het munitiecomplex te rijden om kleine hoeveelheden hulzen in te leveren en hij de hulzen bewaart tot hij een grotere hoeveelheid heeft en deze dan naar koperboer brengt om deze om te zetten in geld, waarna hij dit geld voor zichzelf gebruikt.43 Dit leidt de militaire kamer tot de conclusie dat wel degelijk sprake is van wederrechtelijke toe-eigening van de (munitie)hulzen door verdachte en dat hij zich hiervan bewust is geweest.

 

Conclusie

De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3, subsidiair, heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:

 

1.

hij in de periode van 25 april 2013 tot en met 26 april 2013 te Harskamp, gemeente Ede, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit gebouw 102 gelegen op het infanterie Schiet Kamp te Harskamp (munitiecomplex), heeft weggenomen ongeveer 935 kilogram aan (munitie)hulzen, toebehorende aan het Ministerie van defensie, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming;

 

2.

hij als militair in de periode van 25 april 2013 tot en met 26 april 2013, te of nabij Harskamp, gemeente Ede, opzettelijk wederrechtelijk één motorrijtuig, (militaire MB), bij de krijgsmacht in gebruik, als bestuurder heeft gebruikt;

 

3, subsidiair

hij in de periode van 3 december 2012 tot en met 18 april 2013 te Harskamp, gemeente Ede, meermalen, opzettelijk een groot aantal (munitie)hulzen, die geheel of ten dele toebehoorden aan het Ministerie van defensie, en welke goederen verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

Hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd, is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.

4. De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

 

Ten aanzien van feit 1:

Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming.

 

Ten aanzien van de feit 2:

Opzettelijk wederrechtelijk enig motorrijtuig dat bij de krachtsmacht in gebruik is, gebruiken.

 

Ten aanzien van feit 3:

Verduistering, meermalen gepleegd.

 

De feiten zijn strafbaar.

5. De strafbaarheid van verdachte

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar.

6. De motivering van de sanctie(s)

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3, subsidiair, ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, ter vervangen door 60 dagen hechtenis als deze niet of niet naar behoren wordt uitgevoerd, en met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft verbleven. Daarbij heeft de officier van justitie expliciet rekening gehouden met de aard en ernst van de feiten en dat verdachte, blijkens zijn justitiële documentatie, niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.

 

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft de militaire kamer, indien zij komt tot een bewezenverklaring van één of meer van de ten laste gelegde feiten, verzocht verdachte een groot voorwaardelijk strafdeel op te leggen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verdachte niet alleen een first offender is, maar er ook rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft een kind en de relatie met zijn ex-partner is moeizaam. Daarnaast moet verdachte, als hij zijn baan bij het ministerie van Defensie kwijtraakt, op zoek naar ander werk, waar hij bij een te zware straf niet aan toe zal komen, met alle gevolgen van dien.

 

Beoordeling door de militaire kamer

 

Bij de beslissing over de straf wordt door de militaire kamer rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Voorts wordt rekening gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij mede is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 7 oktober 2014.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal (in vereniging) met braak en inklimming op een militair terrein, aan joyriding met een militair voertuig en aan verduistering van militaire goederen. Feiten die naar het oordeel van de militaire kamer ieder op zichzelf illustreren dat verdachte weinig respect heeft voor de eigendommen van het Ministerie van Defensie, zijn werkgever.

Gelet op de aard en ernst van de feiten acht de militaire kamer een werkstraf voor de duur van 120 uren, als voorgesteld door de officier van justitie, passend en geboden. De militaire kamer ziet, in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen aanleiding voor oplegging van een deels voorwaardelijke straf. De militaire kamer gaat er daarnaast van uit dat verdachte lering trekt uit de onderhavige strafzaak en een voorwaardelijk strafdeel in die zin niet noodzakelijk is om het plegen van soortgelijke feiten te voorkomen.

 

Ten aanzien van het beslag

De militaire kamer is van oordeel dat het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 2.500,- als bedoeld in de kennisgeving van inbeslagneming op pagina 253 van het dossier, aan verdachte toebehoort en aan hem moet worden teruggegeven nu niet is komen vast te staan dat dit bedrag afkomstig is uit enig bewezenverklaard misdrijf.

7. De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 27, 57, 91, 310, 311 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede artikel 166 van het Wetboek van Militair Strafrecht.

8. De beslissing

De militaire kamer, rechtdoende:

Spreekt verdachte vrij van het ten laste gelegde onder feit 3, primair.

Verklaart bewezen dat verdachte de overige ten laste gelegde feiten, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten als vermeld onder punt 4.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot

het verrichten van een werkstraf gedurende 120 (honderdtwintig) uren.

Bepaalt dat deze werkstraf binnen 1 (één) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid.

De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is.

Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast.

Stelt deze vervangende hechtenis vast op 60 (zestig) dagen.

Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht geheel in mindering wordt gebracht, te weten 4 (vier) uren, zijnde 2 (twee) dagen hechtenis.

 

Ten aanzien van het beslag

Beveelt de teruggave van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 2.500,- aan veroordeelde.

NASCHRIFT

Door mr. M.R. Aaron

 

Diefstal lege hulzen en joyriding

Een militair wordt door de militaire kamer van de rechtbank veroordeeld wegens diefstal (in verenging) en het verduisteren van lege hulzen en militaire joyriding. De collega-militair met wie hij de diefstal pleegde (de medeverdachte), wordt eveneens veroordeeld voor de diefstal, maar vrijgesproken van militaire joyriding. Dit laatste kon niet wettig en overtuigend bewezen worden omdat het enige bewijs dat hij zonder toestemming een militair voertuig had gebruikt, een (kennelijk belastende) verklaring van zijn partner-in-crime was.

Deze zaak is opmerkelijk omdat de veroordeelde militairen lijken te hebben gehandeld zonder scrupules. Het ging om 1) het inbreken op een defensieterrein en 2) een defensiegebouw, 3) het wegnemen van maar liefst 935(!) kilo aan lege munitiehulzen en 4) het daarbij zonder toestemming gebruikmaken van een militair voertuig om de weggenomen munitiehulzen te vervoeren (om vervolgens ook nog eens geflitst te worden vanwege een snelheidsovertreding). Tot slot gaat het om 5) het doorverkopen van deze hulzen voor enkele duizenden euro's aan een recyclingbedrijf.

Aan bewijzen geen gebrek: Allereerst zijn daar de verklaringen van de verdachten zelf. Dan zijn er getuigenverklaringen zoals die van de medewerker van het recyclingbedrijf, de geflitste snelheidsovertreding, de locatiegegevens van de mobiele telefoon en de braaksporen.

Uit de uitspraken blijkt niet wat de militairen ertoe bewoog zich zo te gedragen. Geldgebrek? Rancune tegenover hun werkgever? De cultuur binnen de eenheid? Het is zeer vermoedelijk geen gedrag waar de gemiddelde militair zich aan zou wagen.

Vanuit juridisch perspectief is opvallend dat beide veroordeelde militairen terugkomen op eerder afgelegde verklaringen bij de Koninklijke Marechaussee. Een van de militairen claimt zelfs onder druk te zijn gezet om een bekennende verklaring af te leggen en dat hij aanvankelijk een ontkennende verklaring had afgelegd, die niet is vastgelegd in een proces-verbaal.

In dit verband is relevant te melden dat sinds 2010 verdachten het recht hebben om bij misdrijven waarbij voorlopige hechtenis is toegelaten, voorafgaande aan het eerste inhoudelijke verhoor een raadsman te consulteren. Dit consulteren hoort in de regel plaats te vinden door middel van een persoonlijk gesprek met de raadsman op het bureau (of KMar-brigade). Dit recht moet de verdachte worden medegedeeld. In de meeste gevallen kan door de verdachte afstand worden gedaan van dit recht.  Of dit is gebeurd in onderhavige zaak valt niet op te maken uit de uitspraken. Het is hoe dan ook raadzaam dat elke militair die zich in een dergelijke situatie bevindt, gretig gebruik maakt van dit recht.

Het is overigens zo dat recentelijk (vanaf maart 2016) verdachten actief moeten worden gewezen op het recht op verhoorbijstand. Het gaat hier om de aanwezigheid van een raadsman tijdens het verhoren van de verdachte.  Voor de militairen in onderhavige zaken doet dit niet (meer) ter zake. Voor militairen die in de toekomst worden verdacht van strafbare feiten is dit een recht om te onthouden.

M.R.A.

Bestuursrechtspraak

relaties 1

Schiet eens uit je slof en het ambtsbericht

Voorwoord

Centrale Raad van beroep

Uitspraak van 31 maart 2016

ECLI:NL:CRBV: CRVB:2016:1215

 

Rechters: mr. J.J.A. Kooijman, voorzitter, mr. K.J. Kraan, lid, en mr. M.C.D. Embregts, lid.

Schiet eens uit je slof en het ambtsbericht.

Op 31 maart 2016 deed de Centrale Raad van Beroep (hierna; de Raad) uitspraak in een procedure tussen Defensie en een militair die een ambtsbericht had gekregen . De militair had zich meerdere malen laatdunkend uitgelaten over meerdere medewerkers van Defensie, meer in het bijzonder over vrouwen bij Defensie. In het ambtsbericht wordt uitgebreid en letterlijk opgenomen wat de uitlatingen van de militair waren. De Raad oordeelde dat de minister, gelet op de verweten gedragingen en hetgeen betrokkene daarover heeft verklaard, in redelijkheid tot het vaststellen van een ambtsbericht kon overgaan.

 

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2014, 14/129 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie (minister)

I. Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Verkroost.

II. Overwegingen

1.1 Appellant is aangesteld bij het reservepersoneel van de krijgsmacht in de rang van [rang] . Bij brief van 16 juli 2013 is het voornemen kenbaar gemaakt ten aanzien van hem een ambtsbericht vast te stellen wegens wangedragingen en dit op te laten nemen in zijn personeelsdossier. In het voornemen is - samengevat - vermeld dat appellant op vrijdag 26 april 2013 tijdens een telefoongesprek met een medewerker bedrijfsvoering van de minister tegen haar tekeer is gegaan en heeft aangegeven dat ze niet goed genoeg haar best deed en dat dit kwam omdat ze een vrouw was. Vervolgens heeft deze medewerker de telefoon doorgegeven aan een collega, die evenmin de gelegenheid kreeg om appellant van dienst te kunnen zijn, waarna de telefoon is doorgegeven aan het hoofd sectie Bedrijfsvoering van het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening. Tegenover dit hoofd heeft appellant verklaard dat het aantal vrouwen bij Defensie moest worden geminimaliseerd tot het aantal vingers op één hand, waarvan er drie vingers waren afgeschoten. Bovendien heeft appellant hem uitgescholden voor “rode kutburger”.

1.2. Bij besluit van 21 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2013 (bestreden besluit), heeft de minister de brief van 16 juli 2013 als ambtsbericht vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er in de regelgeving geen aanknopingspunt is te vinden voor de stelling dat de minister niet bevoegd is ten aanzien van een reservist een ambtsbericht vast te stellen. Voorts is geoordeeld dat de in het ambtsbericht weergegeven bevindingen niet onrechtmatig zijn verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de feitelijke juistheid van de in het ambtsbericht beschreven gedragingen niet heeft betwist, terwijl het ambtsbericht voldoende feitelijke grondslag biedt en inzicht geeft in de omstandigheden waaronder de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden. De minister heeft, gelet op de aan appellant verweten gedragingen en hetgeen hij daarover heeft verklaard, in redelijkheid tot het vaststellen van een ambtsbericht kunnen overgaan. Juist van een reserveofficier in de rang van [rang] mag worden verwacht dat hij respect toont naar al het personeel van de organisatie. De minister heeft de gedragingen in redelijkheid in hoge mate verwijtbaar en niet in overeenstemming met het aanzien van het ambt van militair kunnen achten. De door appellant genoemde omstandigheden waaronder hij zijn uitlatingen heeft gedaan heeft de minister onvoldoende zwaarwegend mogen vinden om zijn gedrag te rechtvaardigen.

3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.

4.2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de door hem gedane uitlatingen ter zitting bij de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, geheel uit zijn verband zijn getrokken. De Raad is, wat hier verder ook van zij, van oordeel dat reeds de inhoud van het ambtsbericht, los van de uitlatingen ter zitting, voldoende grondslag bood voor de minister om tot het bestreden besluit te kunnen komen, zodat deze beroepsgrond niet tot een ander oordeel kan leiden.

4.3. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte [functie medewerker] S niet als getuige heeft opgeroepen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het gaat hier om een processuele bevoegdheid van de rechtbank ingevolge artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant heeft, ondanks het verzoek daartoe, nagelaten te onderbouwen waarom S als getuige moest worden opgeroepen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de rechtbank niet in redelijkheid heeft mogen afzien van het oproepen van deze getuige. De Raad tekent daarbij aan dat appellant S ook zelf had kunnen oproepen of meebrengen om als getuige te worden gehoord. De Raad heeft evenmin aanleiding gezien om S op te roepen om als getuige te worden gehoord nu dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Appellant heeft in essentie aangevoerd dat door S te horen duidelijk wordt dat de minister zich niet aan de wet houdt en het daardoor verklaarbaar is dat hij een keer uit zijn slof is geschoten. Gelet op deze onderbouwing valt niet in te zien wat S kan verklaren omtrent de inhoud van het uitgebrachte ambtsbericht, waar het in dit geding om gaat. Wat S kan verklaren kan evenmin afdoen aan de verwijtbaarheid van de gedragingen van appellant.

4.4.Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

NASCHRIFT

Door lkol mr. M. Hoedeman

Schiet eens uit je slof en het ambtsbericht.

Een reservekapitein had in een lopende bezwaarprocedure te maken met het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening (JDV). De kapitein wenste te worden doorverbonden en de medewerkster moest daarvoor de aanwezigheid van de behandelaar van het dossier controleren in Outlook. Voor de kapitein duurde dit kennelijk te lang en hij gaf aan dat de medewerkster niet goed genoeg haar best deed en dat dit kwam omdat ze een vrouw was. De medewerker wist niet hoe hiermee om te gaan en de telefoon werd uiteindelijk aan het bureauhoofd doorgegeven. De kapitein gaf aan dat het aantal vrouwen bij Defensie moest worden geminimaliseerd tot het aantal vingers op één hand, waarvan er drie vingers waren afgeschoten. De kapitein merkte dat hij een man aan de lijn had en maakte de opmerking dat hij dan wel een burger moest zijn. Na zijn verzoek om het gesprek te beëindigen schold de kapitein hem uit voor 'rode kutburger'. Het voorgaande werd door de leiding van JDV gerapporteerd aan het bevoegd gezag. Niet ten overvloede dient te worden vermeld dat dit niet de eerste en ook niet de laatste aanvaring was van de kapitein met JDV. In een aantal vervolggesprekken liet de kapitein zich laatdunkend uit over de Minister en meerdere medewerkers van Defensie, om  tot slot aan te geven dat hij het ongelooflijk vond dat er ooit besloten is vrouwen aan te nemen bij Defensie; die zijn immers “op woensdag altijd afwezig om voor de kinderen te zorgen en patat te eten”.

Eerder genoemde rapportage werd de aanleiding een ambtsbericht op te stellen. Het ambtsbericht citeerde letterlijk en uitvoerig uit de rapportage van JDV. In de hoorzitting in het kader van de voorbereiding van het besluit en ook later ter zitting bij de rechtbank bevestigde de kapitein de uitlatingen en richtte hij zich vooral op een rechtvaardiging voor zijn uitlatingen, waaronder  de stelling dat er binnen het ministerie van Defensie een bepaalde "cultuur" zou heersen waarbinnen het doen van grove uitlatingen min of meer algemeen geaccepteerd is.

Interessant is eens nader te kijken naar het instrument ambtsbericht. Volgens artikel 28c van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) is een ambtsbericht het schriftelijk vastleggen van gedragingen of omstandigheden van een militair. Deze gedragingen of omstandigheden kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld ongewenst gedrag, kennis over vermeende strafbare feiten, maar ook op gedragingen in het kader van missies. De informatie die in een ambtsbericht wordt vastgelegd, kan zowel positief als negatief van aard zijn. De gegevens die in een ambtsbericht worden vastgelegd, kunnen het functioneren in bredere zin raken. Om die reden dient altijd de afweging te worden gemaakt of een ambtsbericht wel het juiste instrument voor vastlegging is of dat gebruik van andere instrumenten, zoals een functioneringsgesprek (artikel 28 AMAR) of een beoordeling (artikel 28b AMAR), meer voor de hand ligt. Hiermee wordt voorkomen, dat er een ongewenste samenloop ontstaat van het gebruik van de beschikbare instrumenten. 1

In onderhavige geval is het ambtsbericht vooral een feitelijke weergave van de gedragingen van de kapitein en het uitgebreid citeren van de rapportage van JDV. Er wordt slechts een korte toevoeging gemaakt dat deze gedragingen zijn te kwalificeren als wangedragingen strijdig met de waarden en normen in het algemeen en die van de krijgsmacht in het bijzonder, zoals vastgelegd in bijvoorbeeld de gedragscode. Door de concrete en feitelijke weergave van de gedragingen, die overigens ook niet door de kapitein worden bestreden,  wordt het instrument op de juiste wijze gebruikt en door het achterwege laten van waardeoordelen over het functioneren in algemene zin ontstaat er geen conflict met de instrumenten functioneringsgesprek of beoordeling. Bovendien ontstaat er voldoende inzicht in de omstandigheden van de gedragingen waardoor het verweer van de kapitein dat zijn gedrag te rechtvaardigen was – “het is dus niet verwonderlijk dat men eens een keer boos wordt en uit zijn slof schiet” – eenvoudig kan worden gepasseerd.

Deze zaak illustreert het juiste gebruik van het instrument ambtsbericht. Door het ambtsbericht vooral een feitelijke weergave te laten zijn van de gedragingen en niet teveel uit te weiden in oordelen over het functioneren in algemene zin, wordt het instrument gebruikt waarvoor het bedoeld is en wordt het ook een krachtig ambtsbericht. Dit laat overigens onverlet dat er wel nog een andere toepassing van ambtsberichten is; het vastleggen van een oordeel indien een functioneringsgesprek of een beoordeling niet mogelijk is omdat er bijvoorbeeld geen beoordelingsrelatie is, dus als het ware het vastleggen van het oordeel van een ander dan de beoordelaar. Kun je dan alles maar in een ambtsbericht vastleggen zolang het maar een feitelijke gedraging is? Nee, want volgens artikel 28c, vijfde lid, van het AMAR kan het ambtsbericht gedurende een periode van ten hoogste zes jaar na de vaststelling worden meegewogen bij een te nemen rechtspositioneel besluit. Er moet dus steeds een afweging worden gemaakt met betrekking tot de relevantie van het bericht voor mogelijk te nemen besluiten en de zwaarte van de gedraging moet voldoende zijn om in samenhang met andere informatie een rol te kunnen spelen.

Redactiecommissie

Redactiecommissie MRT 2017

De Redactiecommissie

De commissie bestaat uit:

VoorzitterMr. J.P. Spijk MA, Brigade Generaal, Militair Juridische Dienst (bd)
SecretarisMr. Y.J. Foliant, Majoor van de Militair Juridische Dienst
Leden: 
voor de Koninklijke LandmachtMr. A.J. de Haan, Kolonel van de Militair Juridische Dienst
voor de Koninklijke LuchtmachtMr. C. Kalf, Kolonel van de Koninklijke Luchtmacht
voor de Koninklijke MarineMr. G. Souer, Commandeur van Administratie (tit)
voor de Koninklijke MarechausseeMr. P. Coomans, Hoofd Juridische Zaken
voor de Bestuursstaf: 
 Mr. J.J. Buirma, Hoofd Afdeling Bestuurs-, Straf- en Tuchtrecht van de Directie Juridische Zaken, Ministerie van Defensie
 Prof. Dr. T.D. Gill, Hoogleraar Militair Recht aan de Universiteit van Amsterdam en de Nederlandse Defensie Academie
 Mr. drs. M. Nooijen MBA, Brigade Generaal (tit.), Hoofd Militair Juridische Dienst Krijgsmacht
 Mr. R. van den Heuvel, Voorzitter van de Militaire Kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
 Prof. Mr.Th.A. de Roos, Raadsheer-plaatsvervanger in het Hof ‘s-Hertogenbosch, emeritus hoogleraar Straf- en Strafprocesrecht aan de Universiteit van Tilburg

 

Vaste medewerkers

 Mr. M.J. Smeets en mr. P.J.H. Souren, Bijzondere Regelingen Defensie van ABP/APG
 Dr. J.P. Loof, Lid van het College voor de Rechten van de Mens en universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden.
 Mr. M. de Bruin, Adviseur Humanitair Oorlogsrecht en Grondbeginselen Nederlandse Rode Kruis
 Dr. M.C. Zwanenburg, Afd. Internationaal Recht, Directie Juridische Zaken, Ministerie van Buitenlandse Zaken
 KTZ (LD) Mr. Drs. M.MJ. Loof, Directeur Dienstencentrum Juridische Dienstverlening

 

 

Adres

Adres van de Redactiecommissie: Staf CKMar/Cluster Juridische Zaken t.a.v. Majoor Mr. Y.J. Foliant, Kalvermarkt 32, 2511 CB Den Haag. Email: mrt@mindef.nl

Inhoudsopgave

Alles dichtklappenAlles openklappen
Naar boven