Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift - Jaargang 118 - 2025 - aflevering 1

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

MRT 2025, editie 1

Inhoud

Bijdrage - Beschouwing
Titel: Een vergelijking van juridische initiatieven met betrekking tot ruimtebewapening
Auteur: mr. drs. L.M. Handel-Mazzetti

Bijdrage - Beschouwing
Titel: De bijdrage van luitenant-generaal jhr. J.C.C. den Beer Poortugael aan het oorlogsrecht
Auteur: KTZ mr. dr. M.D. Fink

Bijdrage - Column
Titel: Oorlog en tegenstanders
Auteur: Brigadegeneraal prof. dr. P.A.L. Ducheine

Een vergelijking van juridische initiatieven met betrekking tot ruimtebewapening

Een vergelijking van juridische initiatieven met betrekking tot ruimtebewapening

Door mr. drs. L.M. Handel-Mazzetti1

 

Stel je een toekomstscenario voor waarin de spanningen tussen twee grote ruimtemachten een kookpunt bereikt. Als reactie op een agressieve manoeuvre van Staat B, zet Staat A een satelliet in met geavanceerde lasertechnologie die in staat is om de communicatiesystemen van satellieten van Staat B tijdelijk te verblinden of verstoren. Hoewel Staat A volhoudt dat de satelliet puur defensief is en niet bedoeld is om permanent schade aan te richten, slaat het incident wereldwijd alarm: is deze satelliet een wapen? Wat is 'bewapening' van de ruimte überhaupt? Tegelijkertijd voert Staat B een anti-satelliet (ASAT) rakettest uit, waarbij een van haar eigen satellieten wordt vernietigd om spierballen te tonen. Deze test genereert een enorm ruimtepuinveld dat de veiligheid van andere ruimteobjecten in gevaar brengt. Dit werpt een belangrijke vraag op: als een ASAT-raket niet rechtstreeks gericht is op de ruimteobjecten van een andere Staat, moet de ASAT-test nog steeds behandeld worden als wapen, aangezien het een aanzienlijke bedreiging vormt voor de veiligheid van ruimteactiviteiten? Het huidige juridische kader verbiedt de plaatsing van wapens in de ruimte niet. Ook zijn destructieve ASAT-tests niet verboden, zelfs als ze gevaarlijke neveneffecten hebben. Zo zou het bovenstaande scenario niet in strijd zijn met het huidige ruimterecht.

Hoewel dit een fictief scenario is, is een dergelijk toekomstscenario wel degelijk mogelijk. Het huidige juridische kader biedt geen mogelijkheden om een dergelijk scenario op te lossen of te stabiliseren. Hiermee loopt de internationale gemeenschap een risico het slachtoffer te worden van dubieuze ruimtegedragingen en -objecten, die in een schaduwzone van het recht kunnen opereren. De internationale gemeenschap staat daarom voor de uitdaging om de huidige juridische kaders te verbeteren en om acceptabele gedragsregels in de ruimte te definiëren. Gelukkig wordt de noodzaak hiervan gedeeld. De gemeenschap onderstreept dat het gebruik van wapens in de ruimte aanzienlijke gevolgen kan hebben voor burgers, en dat dit dan ook een kwestie van humanitaire zorg is.2 Daarom zijn er verschillende juridische initiatieven op dit gebied die willen verhelderen hoe ruimtebewapening moet worden aangepakt en waar de grenzen van toegelaten gedrag liggen. Zo hebben Rusland en China samengewerkt aan een ontwerpverdrag inzake de preventie van het plaatsen van wapens in de ruimte ('PPWT'). Ook de Europese Unie was begonnen met de ontwikkeling van een internationale gedragscode voor activiteiten in de kosmische ruimte ('ICOC'). En daarnaast wordt er binnen verschillende fora van de Verenigde Naties gewerkt aan richtlijnen omtrent duurzaam en veilig gebruik van de ruimte, wat ook ruimtebewapening raakt.

Geen van deze initiatieven is tot op heden succesvol gebleken. Desalniettemin geven deze initiatieven en de discussies hierachter aan dat er binnen de internationale gemeenschap een duidelijke interesse bestaat om de problemen rondom ruimtebewapening aan te pakken. Daarom is het nuttig om deze verschillende juridische initiatieven te vergelijken en te onderzoeken welke verschillen en overeenkomsten er zijn. In dit artikel zal ik dit doen door de volgende vraag te beantwoorden: 'hoe benaderen bestaande juridische initiatieven ruimtebewapening en welke overeenkomsten bestaan om een toekomst juridisch initiatief te ondersteunen?'

Dit artikel bestaat uit drie delen. Eerst wordt relevante informatie gegeven over verschillende ruimtewapens en het gebruik hiervan. Daarna wordt uiteengezet hoe het Ruimteverdrag ruimtebewapening behandelt, specifiek met een focus op de preambule die verwijst naar vreedzaam gebruik van de ruimte. Vervolgens wordt er naar vier juridische initiatieven gekeken die de bewapening van de ruimte aanpakken.

1 De typische categorisering van wapens in de ruimte

De meest gebruikte categorisering van wapens in de ruimte deelt deze wapens op in zes verschillende types op basis van hun locatie en beoogd gebruik. Aarde naar ruimte, ruimte naar ruimte en ruimte naar aarde. Binnen deze categorieën wordt verder onderscheid gemaakt tussen kinetische en niet-kinetische wapens, die aangeven of de werking van het wapen fysiek of niet-fysiek zijn. Twee wapentechnieken worden verder toegelicht: ASAT-wapens en niet-kinetische wapens.3

 

Anti-satelliet wapens

Anti-satellietwapens (ASAT) zijn ontworpen om andere satellieten te vernietigen door middel van een neerschietmechanisme. ASAT-wapens kunnen worden ingedeeld in twee categorieën: co-orbitale en direct-ascent wapens. Co-orbitale ASATs worden in een baan om de aarde gelanceerd om een satelliet in de buurt te vernietigen, terwijl direct-ascent wapens raketten zijn die vanaf de aarde worden gelanceerd en gericht zijn op satellieten in een baan om de aarde. Door de vooruitgang in rakettechnologie bezitten verschillende staten direct- ascent ASAT capaciteiten.

Tot op heden hebben verschillende staten hun ASAT-capaciteiten tentoongesteld. Twee tests vallen op: de Chinese ASAT-test in 2007 en de Russische ASAT-test in 2021. De Chinese test van 2007 vernietigde een van haar eigen weersatellieten, wat resulteerde in het grootste puinveld dat ooit in de ruimte is gecreëerd. Ook de Russische test van 2021 veroorzaakte een aanzienlijk puinveld, waardoor het internationale ruimtestation moest manoeuvreren om botsingen te voorkomen. De Verenigde Staten en India hebben ook ASAT-tests uitgevoerd, maar tot nu toe zijn ASAT-wapens nog niet gebruikt in een gewapend conflict.

De bezorgdheid over ASATs draait voornamelijk om de ruimtepuinvelden die ontstaan door de vernietiging van satellieten. Ruimtepuin vormt een aanzienlijke bedreiging voor het duurzame en veilige gebruik van de baan om de aarde. Zelfs kleine brokstukken kunnen botsingen veroorzaken met andere ruimteobjecten, waardoor een vicieuze cirkel kan ontstaan die bekend staat als het Kessler-syndroom. In dit scenario leiden toenemende hoeveelheden ruimtepuin tot meer botsingen, waardoor een voortdurende cyclus van vernietiging ontstaat die het uiteindelijk onmogelijk zou kunnen maken om nieuwe ruimteobjecten in een baan om de aarde te brengen. Dit scenario zou de maatschappij in een "donker tijdperk" kunnen storten, waarin moderne communicatie- en navigatiesystemen niet meer functioneren.

Als gevolg van de aanzienlijke schade die ASAT-wapens kunnen aanrichten, heeft een aantal staten eenzijdig verklaard geen ASAT-wapens te testen. Zo heeft de Verenigde Staten in april 2022 eenzijdig verklaard dergelijke wapens niet te testen.4 In juni 2022 volgden alle EU-lidstaten dit voorbeeld. In december 2022 steunde de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) met een overweldigende meerderheid een resolutie die opriep tot een verbod op ASAT-tests. India, China en Rusland steunden de resolutie echter niet. Als gevolg hiervan is de Verenigde Staten de enige Staat die ASAT-wapens heeft getest en zich heeft gelimiteerd met een ASAT-testverbod.

 

Niet-kinetische wapens

Naast traditionele kinetische wapens bestaat er een groeiende zorg in de ruimtevaartsector omtrent de ontwikkeling en het gebruik van niet-kinetische wapens. Deze niet-kinetische systemen maken gebruik van technologieën zoals lasers, elektromagnetische puls (EMP), cyberaanvallen en radiofrequente stoortechnieken, die satellieten kunnen uitschakelen of verstoren zonder de fysieke vernietiging die typisch is voor ASAT-wapens. Deze middelen worden vaak onderverdeeld in twee brede gebruikstypen: elektronisch en cyber.5

In tegenstelling tot kinetische aanvallen, hoeven niet-kinetische ruimtewapens niet noodzakelijkerwijs te leiden tot de vernietiging van een satelliet. Een laser kan bijvoorbeeld het beeldvermogen van een satelliet uitschakelen door de sensoren te beschadigen, maar de satelliet zelf kan blijven functioneren. Ook storingen en cyberaanvallen kunnen de werking van satellieten tijdelijk verstoren, waardoor de aanvaller kan ingrijpen zonder permanente schade aan te richten, in tegenstelling tot ASATs. Dit is een belangrijk voordeel van niet-kinetische wapens, omdat ze meestal niet het ruimtepuin genereren dat het gevolg is van kinetische ASAT-aanvallen. Als gevolg hiervan worden niet-kinetische wapens vaak gezien als "schonere" alternatieven. Toch is dit onderscheid niet altijd duidelijk. Als een niet-kinetische aanval bijvoorbeeld het vermogen van een satelliet om de controle te behouden beschadigt, kan dit ertoe leiden dat de satelliet ongecontroleerd door de ruimte drijft en mogelijk in botsing komt met andere objecten. Zulke botsingen kunnen precies het puin veroorzaken dat niet-kinetische methoden moeten vermijden.

2 De oorsprong van de discussie omtrent ruimtebewapening

De discussie over de legaliteit van ruimtebewapening houdt verband met de preambule van het Ruimteverdrag (OST) die stelt dat de ruimte uitsluitend voor vreedzame doeleinden mag worden gebruikt. Deze preambule verbiedt het gebruik van ruimtewapens niet, maar roept wel de vraag op of de plaatsing of het gebruik van ruimtewapens tegen het streven naar vreedzame doeleinden ingaat. Hierom is het van belang om de relatie tussen het gebruik van ruimtewapens en het concept van vreedzame doeleinden tegenover elkaar te stellen. Hoewel een preambule geen bindende kracht heeft, spelen preambules wel een belangrijke rol bij de interpretatie van een verdrag. Zo kan een preambule gebruikt worden om het doel en de functie van een verdrag te interpreteren.6

De interpretatie van vreedzame doeleinden is al actief bediscussieerd in het academisch debat, zo zijn er twee algemene opvattingen ontstaan: (1) er is een volledig verbod op elk militair gebruik van de ruimte, of (2) er is een volledig verbod op elk agressief gebruik van de ruimte.7 Dit wordt samengevat als een verbod op militarisering of agressie.

De militarisering van de ruimte verwijst naar het gebruik van de ruimte voor militaire toepassingen, waaronder het verzamelen van inlichtingen, bewaking, navigatie en verkenning via satellieten. Militarisering van de ruimte hoeft daarom niet noodzakelijk te leiden tot de plaatsing van wapens in de ruimte. Gezien de militarisering van de ruimte op grote schaal plaatsvindt, is de heersende opvatting in het debat dat het concept van vreedzame doeleinden het agressieve gebruik van de ruimte verbiedt. Dit komt ook overeen met het algemene internationale recht waar militarisering niet verboden wordt, maar agressie wel.

Waar bewapening van de ruimte an sich geen agressie is, wordt dit steeds vaker wel met elkaar geassocieerd. Zo heeft een Chileense ambassadeur opgemerkt tijdens een VN-debat dat 'de bewapening van de ruimte een risico is wat moet worden vermeden, omdat de ruimte niet mag worden veranderd in een lanceerplatform voor agressie en oorlog'.8 Dit sentiment wordt gedeeld door de French Aeronautic Society die de bewapening van de ruimte definieert als 'het proces dat leidt tot de inzet van wapens in de ruimte, waardoor het verandert in een potentieel strijdtoneel'.9 Hieruit kan je afleiden dat de bewapening van de ruimte wordt geassocieerd met een hoger risico op agressie.

Indien de interpretatie van vreedzame doeleinden verandert, en breder wordt dan agressief gebruik, zou het kunnen dat de bewapening van de ruimte ook als verboden wordt gezien door de vergrote kans op agressie.10 Echter is dat op dit moment nog geen universeel gedeeld idee en als zodanig blijft dit open voor discussie.

3 Verschillende initiatieven met betrekking tot ruimtebewapening

Zoals in de introductie uiteengezet, zijn er vier juridische initiatieven relevant voor de discussie omtrent ruimtebewapening. Dit zijn artikel IX van het OST, het PPWT, de IcoC en de GGEs voor de voorkoming van een ruimtewedloop in de ruimte. Deze vier initiatieven worden in dit deel verder behandeld.

3.1 Artikel IX van het Ruimteverdrag

Artikel IX van het ruimteverdrag is een juridisch bindende bepaling die vaak wordt gezien als een potentiële ingang in de benadering voor ruimtebewapening. Hoewel er maar weinig statenpraktijk is omtrent deze bepaling, heeft het academisch veel aandacht gekregen rondom de discussies over ruimtepuin. Artikel IX is lang, maar kan worden samengevat in drie hoofdcomponenten11:

  1. Bij het gebruik van de ruimte laten Staten zich leiden door het beginsel van samenwerking en onderlinge bijstand en verrichten zij hun werkzaamheden met inachtneming van de belangen van alle staten;

  2. De Staten bestuderen de ruimte en verrichten verkenningen om schadelijke besmetting daarvan te voorkomen;

  3. Indien een Staat reden heeft aan te nemen dat een activiteit potentieel schadelijke gevolgen zou veroorzaken voor activiteiten van andere Staten, bij de vreedzame exploratie en gebruik van de ruimte, pleegt hij passend internationaal overleg alvorens verder te gaan.

Kort samengevat, stelt artikel IX verplichtingen vast met betrekking tot zorgvuldigheid, een plicht om schadelijke besmetting te voorkomen en een eis tot internationaal overleg. De OST geeft echter geen specifieke definities voor wat 'zorgvuldigheid' of 'schadelijke besmetting' inhoudt. Bovendien zijn deze verplichtingen eerder een due regard verplichting in plaats van een verbod.

Het is algemeen aanvaard dat een ASAT-test of het gebruik van ASAT-wapens de belangen van andere Staten kan verstoren of schaden, vooral gezien de mogelijke neveneffecten en de nawerkingen. De recente ASAT-tests waren een gelegenheid voor Staten om een beroep te doen op artikel IX en op te roepen tot overleg. Ondanks de wijdverspreide veroordeling van deze tests, heeft geen enkele Staat een beroep gedaan op de wettelijke basis van artikel IX om het gebruik ervan formeel af te keuren.12 Als gevolg hebben Staten kansen gemist om de verboden en verplichtingen van artikel IX te verduidelijken en dit bestaande juridische kader te gebruiken om gevaarlijk gedrag in de ruimte aan te pakken.

Waarbij artikel IX de enige bestaande juridische verplichting is die gebruikt zou kunnen worden met betrekking tot ruimtebewapening, vooral gezien de rol van ruimtepuin, biedt het weinig houvast om op te bouwen. In plaats van een verbod, bestaat er een mogelijkheid tot overleg – een mogelijkheid waar staten nog geen gebruik van hebben gemaakt.

3.2 Sino-Russische PPWT

In 2008 dienden China en Rusland een gezamenlijk voorstel in bij de Ontwapeningsconferentie, met het ontwerp voor een "Verdrag ter voorkoming van het plaatsen van wapens in de kosmische ruimte en van de dreiging of het gebruik van geweld tegen objecten in de kosmische ruimte" (PPWT). In 2014 werd een bijgewerkt ontwerp ingediend, maar het verdrag moet nog worden aangenomen en stuit op aanzienlijke tegenstand van grote ruimtevaartmogendheden, met name de Verenigde Staten. Het PPWT definieert een "wapen in de ruimte" als volgt:13

 

"[een] wapen in de kosmische ruimte betekent elk voorwerp in de kosmische ruimte of onderdeel daarvan dat is vervaardigd of omgebouwd om objecten in de kosmische ruimte, op het aardoppervlak of in de dampkring te vernietigen, te beschadigen of de normale werking ervan te verstoren, of om mensen of onderdelen van de biosfeer die belangrijk zijn voor het menselijk bestaan uit te schakelen, of om hen schade toe te brengen door gebruik te maken van natuurkundige principes".

 

Artikel II van het ontwerpverdrag verbiedt onder meer de plaatsing van dergelijke wapens in de ruimte.

De definitie van het PPWT verbiedt de plaatsing van ruimtewapens die gebruik maken van fysieke principes die gericht zijn op middelen in een baan om de aarde, op de grond of in de atmosfeer. Deze definitie is daarom alleen van toepassing op ruimte-ruimte en ruimte-aarde wapens, en dus niet op aarde-ruimte wapens.14 Dit betekent dat het PPWT ASAT-technologie of het testen ervan niet verbiedt, omdat het een techniek op aarde is en strikt genomen niet- agressief is. Dit is voor de Verenigde Staten een groot punt van kritiek, en reden dat ze het ontwerpverdrag niet steunen.15 Bovendien bevat het PPWT geen effectief handhavingsmechanisme. In plaats daarvan, vergelijkbaar met artikel IX, zoals hieronder zal worden onderzocht, vertrouwt het verdrag eerder op een uitgebreid overlegmechanisme als voorkeursmethode voor handhaving. Ook dit is door velen bekritiseerd.

Naast de uitsluiting van ASAT-wapens en tests, heeft het PPWT ook kritiek gekregen vanwege de implicaties van het brede verbod op 'elk object dat een ander ruimteobject kan beschadigen'. Vrijwel elk ruimteobject kan schade veroorzaken, wat tot de conclusie leidt dat de plaatsing van elk ruimteobject verboden zou zijn door dit verdrag. Bovendien richt de PPWT-definitie zich alleen op het plaatsen van dergelijke "wapens", waarbij het onderzoek, de experimenten en de opslag van deze wapens niet wordt verboden. Als gevolg hiervan zouden staten nog steeds over deze technologieën beschikken, waardoor ze hoe dan ook gemakkelijker kunnen worden ingezet.

Met betrekking tot gedragsnormen benadrukt het PPWT twee centrale punten: (1) het verbod op het plaatsen van wapens in de ruimte, en (2) het verbod op het gebruik van geweld of enige andere activiteit in de ruimte die in strijd is met het doel van het Verdrag. Het verdrag geeft echter geen definitie van het begrip "gebruik van geweld" in de context van ruimteactiviteiten. Hierdoor blijven cruciale kwesties onopgelost, zoals de vraag of niet-kinetische gedragingen onder het verbod vallen.16 Hoewel het PPWT zich richt op het plaatsen van wapens en het gebruik van geweld, strekt het zich niet uit tot andere vormen van schadelijk gedrag die niet strikt worden gecategoriseerd als gewelddadig zoals ASAT-tests, waardoor bredere gedragsnormen die betrekking hebben op niet-agressieve maar schadelijke acties worden uitgesloten.17

3.3 Internationale gedragscode van de EU

In december 2008 publiceerde de EU een gedragscode voor ruimteactiviteiten, die als basis diende voor onderhandelingen over een internationale gedragscode met niet-EU-lidstaten. In de loop der jaren is de EU-Gedragscode herhaaldelijk herzien; het meest recente ontwerp is in maart 2014 geïntroduceerd. Het was nooit de bedoeling om een juridisch bindend instrument te worden, wat betekent dat het naleven van de normen volledig vrijwillig zou zijn. Het doel van de Code of Conduct ('COC') CoC was om normen vast te stellen voor verantwoord gedrag in de ruimte en om de transparantie van ruimtevaartactiviteiten te vergroten om botsingen te voorkomen. Hoewel het initiatief rond 2013 stagneerde, kreeg het steun van verschillende landen, waaronder EU-lidstaten, de Verenigde Staten, Australië, Canada en Japan. China, Rusland en India verzetten zich daarentegen tegen de CoC, omdat zij voorstander waren van een juridisch bindend instrument.18

De CoC gaat in op zorgen over de stabiliteit van de veiligheid in de ruimte. Hoewel het niet specifiek op bewapening ingaat, bevat het bepalingen over verantwoord gedrag. Volgens Sectie 4.2 moeten ondertekenende staten:19

 

"Zich te onthouden van iedere actie die direct of indirect schade toebrengt aan ruimteobjecten of deze vernietigt, tenzij een dergelijke actie gerechtvaardigd is: (1) uit dwingende veiligheidsoverwegingen, met name indien mensenlevens of de gezondheid in gevaar zijn; (2) om het ontstaan van ruimteschroot te beperken; (3) krachtens het Handvest van de Verenigde Naties".

 

Deze bepaling verbiedt niet expliciet de bewapening van de ruimte en gaat ook niet direct in op militarisering of wapenbeheersing. Echter impliceert deze bepaling een mogelijk verbod op ASAT-tests en -wapens, vooral vanwege het ontstaan van ruimtepuin. Desondanks lijkt de bepaling geen beperkingen te hebben op de inzet van ruimtewapens die gericht zijn op objecten op aarde, omdat het in de eerste plaats gaat om activiteiten die ruimteobjecten in gevaar brengen. Bovendien laat de opname van rechtvaardigingsclausules in de CoC, die staten toestaan om hun potentieel agressieve acties te rationaliseren of te rechtvaardigen, ruimte voor potentieel misbruik of subjectieve interpretatie.

3.4 Group of Governmental Experts

In 1981 drong de AVVN er bij Staten op aan om verdere effectieve maatregelen te nemen om een wapenwedloop in de ruimte te voorkomen. Over deze maatregelen moest worden onderhandeld via het Comité Ontwapening, het AVVN-comité dat verantwoordelijk is voor ontwapening en bedreigingen voor de vrede. Hiernaast heeft de Algemene Vergadering ook verschillende groepen van regeringsdeskundigen (Group of Governmental Experts, GGE) opgericht om mogelijke oplossingen te bespreken en te onderzoeken verband houden met het voorkomen van een wapenwedloop.

In 2013 richtte een van deze GGE's zich op transparantie en vertrouwenwekkende maatregelen (TCBM). Het verslag bevatte de volgende voorstellen:20

  • 28: TCBM's kunnen bijdragen aan, maar niet in de plaats komen van, maatregelen om meningsverschillen over wapenbeheersing en ontwapening te verifiëren;

  • 37: Staten dienen informatie te publiceren over hun nationale ruimtevaartbeleid en - strategieën, ook met betrekking tot veiligheid;

  • 45: Opzettelijke vernieling van een [ruimteobject] of andere schadelijke activiteiten [...] moeten worden vermeden.

  • 45: Wanneer wordt vastgesteld dat opzettelijke opbrekingen [van ruimteobjecten] nodig zijn, dienen Staten andere Staten die hierdoor kunnen worden getroffen op de hoogte te stellen van hun plannen, met inbegrip van maatregelen die zullen worden genomen om het voorkomen van [langlevend ruimtepuin] te waarborgen.

Samengevat, geeft het TCBM-rapport geen definitie van schadelijk gedrag, ruimtewapens of ontwapening in de ruimte. Het beveelt aan om opzettelijke vernietiging van ruimteobjecten te vermijden, terwijl het staten ook toestaat om noodzakelijk geachte acties te rechtvaardigen, zoals opzettelijke opbrekingen of ASAT-tests, op voorwaarde dat ze ruimtepuin beperken, vergelijkbaar met de CoC. De betekenis of voorwaarden van opzettelijk gedrag worden niet verder gespecificeerd. In plaats daarvan zouden deze termen verder worden verduidelijkt in de GGE 2023, die hieronder nader wordt toegelicht.

Het TCBM-rapport benadrukt echter dat TCBM's niet in de plaats kunnen komen van formele ontwapeningsovereenkomsten.21 Dit sentiment klonk door in de discussies van de Open Werkgroep (OEWG) over bedreigingen vanuit de ruimte.22 Hoewel de leden het niet eens zijn geworden over een verslag, hebben de vier sessies geprofiteerd van een aanzienlijke deelname van Staten en belanghebbenden, waardoor de discussies over ruimteveiligheid aanzienlijk vooruit zijn geholpen. Bovendien waren alle deelnemers, waaronder 30 Staten en de Europese Unie, het erover eens dat iedereen een wapenwedloop in de ruimte wil voorkomen.23 Tijdens deze bijeenkomsten erkenden de Staten dat niet-bindende instrumenten niet in de plaats komen van juridisch bindende wapenbeheersingsovereenkomsten.

 

GGE over verdere maatregelen om een wapenwedloop in de ruimte te voorkomen

In 2024 heeft een andere GGE een rapport uitgebracht dat specifiek over de ruimte wapenwedloop gaat en dat talrijke aanbevelingen bevat met betrekking tot mogelijke definities voor een toekomstig juridisch bindend document. Ook hier geeft het rapport geen definitie van ruimtewapens, maar beveelt het elementen aan die relevant zijn voor het definiëren van opzettelijke handelingen, een term die ook wordt gebruikt in het TCBM GGE rapport. Volgens punt 56 zouden elementen voor een juridisch bindend instrument kunnen zijn:24

Opzettelijke handelingen die:

  • Schadelijke interferentie met ruimteobjecten veroorzaken […] vooral die vreedzame ruimteactiviteiten verstoren;

  • De normale werking verstoren of de baan van ruimteobjecten wijzigen;

  • Veroorzaken van de vernietiging van een ruimteobject dat veiligheidsrisico's voor de ruimtevaart oplevert, onder andere door het gebruik van counterspace capaciteiten, zoals direct-ascent antisatelliet raketten.

Dit suggereert specifiek een verbod op ASAT-wapens en zou zo geïnterpreteerd kunnen worden dat ook niet-kinetische wapens hieronder vallen, aangezien deze ook "schadelijke interferentie met ruimteactiviteiten" kunnen veroorzaken. Gezien de schadelijke impact van ASAT-testen, zou deze definitie ook het testen van ASAT-wapens en ander potentieel schadelijk gedrag verbieden. Het GGE-rapport over de ruimtewapenwedloop dient dus als een waardevolle referentie voor het interpreteren van de betekenis van opzettelijke handelingen genoemd in het TCBM.

Er bestaan nog steeds potentiële risico's met deze normen. Dit komt omdat deze normen het plaatsen van wapens of het bewapenen van de ruimte niet verbieden. In plaats daarvan beperken ze het gebruik van ruimteobjecten die schadelijke interferentie met ruimteobjecten veroorzaken. Een potentieel risico hiervan is dat Staten alleen beperkt worden in de toepassingen van bepaalde technologie, wat betekent dat potentieel schadelijke technologieën nog steeds ontwikkeld kunnen worden. Als een Staat besluit af te wijken van zijn verplichtingen onder een bepaald verdrag, kan de inzet van schadelijke technologieën veel sneller gebeuren, omdat de Staat al over de benodigde technologie beschikt om deze normen te overtreden.

De GGE-initiatieven verbinden deze gedragsnormen niet per se met het idee van bewapening.25 De context en doelen van de GGE laten echter zien dat ze gericht zijn op het voorkomen van een wapenwedloop in de ruimte en proberen wapenbeheersingsmaatregelen te bieden. Verder was er binnen al deze fora een gedeelde wens om de discussies voort te zetten om de preventie van een wapenwedloop in de ruimte te bereiken. Dit wordt weerspiegeld in de besproken gedragsnormen, aangezien ze allemaal gericht zijn op het nastreven van non-agressie naast wapenbeheersingsmaatregelen. Daarom kan worden afgeleid dat deze discussies verband houden met een beperking van bewapening in de ruimte.

4 Vergelijking van de initiatieven

Er is een groot verschil tussen het PPWT en de andere drie instrumenten in de manier waarop ze ruimtewapengebruik aanpakken. Waar het PPWT ruimtewapengebruik wil verbieden door middel van een allesomvattende definitie van een ruimtewapen, richten de andere instrumenten zich op gedragsnormen

Het PPWT verbiedt specifiek de plaatsing en het gebruik van ruimtewapens. Als zodanig stelt het PPWT een volledig verbod voor op het gebruik van ruimtewapens. De breedte van deze definitie van ruimtewapengebruik kan echter nadelige gevolgen hebben voor het civiele gebruik van de ruimte. Aangezien veel ruimteobjecten worden gebruikt voor tweeërlei gebruik,26 bestaat het risico dat deze objecten onder het verbod kunnen vallen, waarbij zij niet noodzakelijkerwijs ruimtewapens zijn. Tegelijkertijd, met de focus op alleen ruimtewapengebruik, laat het PPWT opzettelijk ASAT-tests buiten beschouwing, omdat de definitie van ruimtewapen zich alleen richt op agressief gebruik en ruimtewapens. Strikt genomen is een ASAT-wapen een wapen op aarde en valt daarom niet onder de definitie van ruimtewapen, vooral omdat de tests "niet-agressief" zijn.

Aan de andere kant richten de ICoC en GGE zich minder op het definiëren van ruimtewapens en bewapening, en meer op het aanmoedigen van verantwoordelijk gedrag om schadelijke acties te voorkomen. Door zich niet bezig te houden met definities, richten deze gedragsnormen zich meer op de manier waarop technologie wordt gebruikt dan op de inherente mogelijkheden ervan, en bieden ze een flexibel kader dat zich kan aanpassen aan de veranderende technologie. Om dit te garanderen, richten deze instrumenten zich op gedragsnormen die onderscheid maken tussen gericht en niet-gericht schadelijk gedrag. Een cruciaal onderscheid tussen het PPWT en de gedragsnormen in de ICoC en GGEs is hoe ze gericht en niet-gericht schadelijk gedrag aanpakken. Het PPWT richt zich primair op het verbieden van gerichte daden van agressie, zoals het inzetten van ruimtewapens gericht op de ruimtemiddelen van een andere Staat. Het richt zich echter niet expliciet op niet-gerichte schadelijke handelingen, zoals het creëren van ruimteschroot door ASAT-tests.

De ICoC en GGE's reguleren daarentegen zowel gerichte als niet-gerichte schadelijke acties. Bijvoorbeeld, de niet-gerichte vernietiging van een eigen ter ziele gegane satelliet in een ASAT- test zou worden geclassificeerd als "schadelijk gedrag" als dit resulteert in het ontstaan van ruimtepuin. Het ruimtepuin is weliswaar niet opzettelijk gericht op een satelliet van een andere staat, maar vormt een significante bedreiging voor alle ruimtevarende naties doordat het risico op botsingen in de ruimte toeneemt. Als gevolg hiervan verbieden gedragsnormen dergelijke acties tenzij er een duidelijke rechtvaardiging wordt gegeven, zoals nationale veiligheid. Door zowel gericht als niet-gericht schadelijk gedrag te reguleren, bieden gedragsnormen een allesomvattende methode om de bewapening van de ruimte te beperken, terwijl ze zich ook richten op bredere bedreigingen voor de veiligheid in de ruimte.

Een ander belangrijk verschil tussen de bovenstaande voorstellen is dat slechts één voorstel een juridisch bindende, allesomvattende aanpak van ruimtewapens is - het PPWT. Hoewel artikel IX van het OST juridisch bindend is, bied het OST in zijn huidige vorm geen duidelijke manier om bewapening aan te pakken. Aan de andere kant zijn de ICoC en de GGE beide niet-bindende, soft-law instrumenten die zich richten op gedragsnormen. Deze twee verschillende benaderingen hebben een impact op de toepassing van dit instrument.

Het belangrijkste voordeel van gedragsnormen is dat ze schadelijk vermogen kunnen reguleren zonder technologische innovatie te beperken. Deze benadering zorgt ervoor dat technologie zich kan blijven ontwikkelen terwijl ze beperkt wordt door juridisch-bindende waarborgen die gericht zijn op het gebruik in plaats van op de technologie zelf. Bovendien worden gedragsnormen niet beperkt door het onderscheid tussen kinetische en niet-kinetische wapens. In plaats daarvan zijn ze universeel van toepassing op alle vormen van technologie door het reguleren van acties in plaats van hardware. Bovendien kunnen niet juridisch bindende maatregelen nog steeds een aanzienlijke impact hebben. De discussies in deze fora onderstrepen dat gedragsnormen het gedrag van Staten kunnen beïnvloeden en mogelijk juridisch bindend kunnen worden als ze worden opgenomen in nationale wetten of als ze de status van gewoonterecht krijgen.

Deze benadering is echter gebaseerd op de aanname dat Staten deze niet juridisch bindende normen zullen opnemen in hun ruimtepraktijken, of dat Staten deze normen uniform zullen toepassen. Deze aanname wordt nog problematischer als je bedenkt dat zowel de ICoC als de GGE's rechtvaardigingsclausules bevatten, die de deur openzetten voor mogelijk misbruik. De ICOC staat bijvoorbeeld toe dat acties worden gerechtvaardigd door "dwingende veiligheidsoverwegingen", terwijl de GGE schadelijk gedrag toestaat "indien dit noodzakelijk wordt geacht". Deze brede rechtvaardigingen geven veel speelruimte en ondermijnen mogelijk dezelfde normen die ze geacht worden te handhaven.

5 Conclusie

In dit artikel is de huidige juridische discussie rond het gebruik van ruimtewapens onderzocht door vier juridische initiatieven te bestuderen - artikel IX van de OST, het PPWT, de ICoC en het de GGE 2023. Door een vergelijkende analyse wordt duidelijk dat, hoewel elk initiatief ruimtewapening anders benadert, er significante overlappingen zijn die een toekomstige juridische benadering van ruimtewapening mogelijk maken.

Gedragsnormen, zoals benadrukt in de ICoC en de GGE, bieden een flexibeler en effectiever middel om zowel opzettelijke als niet-opzettelijke schadelijke handelingen te reguleren. Het onderscheid tussen opzettelijke en niet-opzettelijke schadelijke handelingen blijkt essentieel te zijn bij het vormgeven van effectief ruimtebeheer. Opzettelijke acties, zoals het inzetten van ruimtewapens, vormen een directe bedreiging voor de veiligheid van andere ruimtevarende naties en moeten strikt worden gereguleerd. Tegelijkertijd vormen niet-agressieve acties, zoals ASAT-tests die brokstukken voortbrengen, net zulke grote risico's omdat ze de duurzaamheid van ruimteactiviteiten op de lange termijn in gevaar brengen. Het reguleren van beide vormen van schadelijk gedrag zorgt ervoor dat ook acties die niet zijn gemotiveerd door agressie kunnen worden beschouwd als illegaal gedrag. Willen deze gedragsnormen echter echt effectief zijn, dan moeten ze worden geïntegreerd in een juridisch bindend kader. Hoewel de ICoC en GGE 2023 belangrijke richtlijnen bieden, laat hun niet-bindende aard ruimte voor interpretatie en mogelijk misbruik, vooral door de brede rechtvaardigingen die ze bieden voor schadelijke acties.

De bijdrage van luitenant-generaal jhr. J.C.C. den Beer Poortugael aan het oorlogsrecht

De bijdrage van luitenant-generaal jhr. J.C.C. den Beer Poortugael aan het oorlogsrecht

Door KTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink1

1 Inleiding

In 2022 publiceerde het Nederlands Instituut voor Militaire Historie de dagboeknotities van luitenant-generaal J.C.C. (Jacobus) den Beer Poortugael (1832-1913).2 Zijn loopbaan bracht hem onder meer tot minister van oorlog, lid van de Raad van State, gouverneur van de Koninklijke Militaire Academie (KMA) en directeur van de Krijgsschool. Hoewel hij geen jurist was, wekt Den Beer Poortugael voor (militair) juristen interesse omdat hij een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het oorlogsrecht in Nederland. Dat deed hij onder meer door zich als eerste in te zetten voor de studie ervan in het militair onderwijs voor officieren, en als eerste een bijdrage te leveren aan de Nederlandse rechtsliteratuur over het (moderne) oorlogsrecht in de vorm van een handboek, waarna verschillende andere boeken hierover volgden. Daarnaast nam hij, mede op basis van zijn academische autoriteit op dit gebied, als Nederlandse vertegenwoordiging actief deel aan de internationale conferenties ter verdere ontwikkeling van het oorlogsrecht, waaronder de vredesconferenties van 1899 en 1907 in Den Haag. Deze bijdrage brengt de inspanningen van generaal Den Beer Poortugael op het gebied van het oorlogsrecht voor het voetlicht, ingebed in een korte indruk van het juridische academische landschap daaromtrent.3

2 Achtergrond

De periode tussen 1870 en 1913 waarin Den Beer Poortugael betrokken is bij het onderwerp oorlogsrecht is ook de periode waarin het volkenrecht ontluikt en het moderne oorlogsrecht ontstaat. De geboorte van dat moderne oorlogsrecht wordt doorgaans gemarkeerd door de slag bij Solferino in 1859 en de daaropvolgende inspanningen van Henri Dunant, die onder meer resulteren in de eerste Geneefse Conventie van 1864.4 Het is ook de periode waarin professor Francis Lieber, in 1863, de eerste schreden zet om instructies over de wetten en gebruiken van oorlogvoering voor het leger van de Unie op te stellen. Voor Den Beer Poortugael komt de aanraking met het onderwerp concreet na het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in 1870 wanneer hij, op dat moment kapitein (GS5), een functie krijgt bij het hoofdkwartier van het veldleger.

Wanneer de oorlog uitbreekt is Nederland weliswaar niet betrokken, maar wordt het Nederlandse leger wel gemobiliseerd. Aangezien de chef van de generale staf, kolonel G.P. Booms, zich het gemis van kennis van het oorlogsrecht aantrekt, krijgt Den Beer Poortugael de opdracht zich daarin te verdiepen. 'Nimmer had ik daar iets dergelijks van vernomen, nooit iets van geleerd, de basis ontbrak geheel.' schrijft hij daarover in zijn dagboek. Om toch ergens te beginnen, begeeft hij zich naar de bibliotheek van de KMA. 't Eenige wat er van oorlogsrecht was, was Heffner's (sic) werk over het Europeesch internationaal recht,6 waarvan eene Franse uitgave voorhanden was. Als een schat nam ik dat boek mee in mijn koffer naar Utrecht.'7 Wanneer hij daarna van Buitenlandse Zaken een stuk over het oorlogsrecht ontvangt dat niet veel meer blijkt te zijn dan een vertaling van dat (ook nog eens verouderde) boek, ontspruiten de eerste gedachten zelf in een werk over het oorlogsrecht te voorzien.8

3 'Het oorlogsrecht'

Na de mobilisatieperiode keert Den Beer Poortugael in 1871 terug op de Stafschool.9 Daar wordt hem opgedragen de officieren naast strategie en krijgsgeschiedenis ook oorlogsrecht te doceren.10 Dit onderwerp wordt van belang geacht vanwege de ervaringen van de Frans-Duitse oorlog en de mobilisatie die Nederland in een rechtstoestand van neutraliteit heeft beleefd.11 Oorlogsrecht wordt onderdeel van het vak oorlogspolitiek, dat ook het internationaal recht behandelt.12 Bevaart, in zijn boek over de geschiedenis van de Hogere Defensie Vorming, meent dat het vak aan Den Beer Poortugael te danken is, gezien zijn werkzaamheden tijdens de mobilisatie. Of het initiatief geheel bij Den Beer Poortugael lag, is wat onduidelijk, maar in ieder geval lijkt hier sprake te zijn van de juiste man op de juiste plek. Over de lessen op de Stafschool schrijft Den Beer Poortugael, men 'moest op alle vragen voorbereid zijn en dus bleef voor mij niets anders over dan dag aan dag tot diep in de nacht te arbeiden en te studeeren, tot aan het einde van den cursus in 't volgende jaar.'13 De vrucht van die lessen en toewijding leidde in 1872 tot een boek, getiteld Het oorlogsrecht.14 In het voorwoord vermeldt hij, 'Wij Nederlanders, bezitten tot nu toe geen enkel werk, dat ons als handleiding bij de studie van dat recht ten dienste staat. Vandaar dat ik – voornamelijk ten dienste van de officieren der zee- en landmacht – besloot eene poging te wagen.'15 Daarnaast schrijft hij een beknopte versie die als handleiding voor het onderwijs dient en wordt gebruikt voor de lessen op de stafschool.16

In 1873 wordt Den Beer Poortugael zelf directeur van de Stafschool. Wanneer de Stafschool in 1875 reorganiseert tot Krijgsschool, behoort het oorlogsrecht inmiddels tot het vaste curriculum van de tactische lessen.17 Ondertussen schrijft hij diverse artikelen met oorlogsrechtelijke onderwerpen, waaronder over 'De onschendbaarheid van bijzonderen eigendom ter zee', in het NRC (1873), en 'Neerland's belang bij de conferencien te Brussel en te St-Petersburg (1874)'.18 In een terugblik op de lessen oorlogsrecht schrijft een latere directeur van de Krijgsschool, W.E. van Dam van Asselt, in 1928 dat deze met uitzondering van de periode 1918-1919 (door professor J. de Louter) altijd door militairen zijn gegeven, en niet door juristen. 'Het onderwijs in oorlogsgebruiken aan een rechtsgeleerde toe te vertrouwen zou minder goed zijn, daar bij de oorlogsgebruiken de militaire eischen moeten blijven domineren.' Het is niet de bedoeling dat afwijking van 'binnenskamers opgestelde theorieën, al berusten zij op schoone beginselen' als schending van het volkenrecht gezien zouden gaan worden.19

Het boek Het Oorlogsrecht ontvangt positieve kritieken. Zo schrijft Henri van der Hoeven, die de modernisering van het militaire straf- en tuchtrecht ter hand zou nemen: 'Ik herzeg dat 't boek van Den Beer Poortugael op uitnemende wyze voorziet in eene sinds lang bestaande behoefte. Ik wensch dan ook dat uitmuntend werk te zien in handen van al onze Nederlandsche officieren.'20 Bovendien meent hij: 'hoe ongeloofelijk het ook moge klinken, 'oorlogsrecht" behoort niet tot de vakken waarin onze Nederlandsche officieren onderwijs hebben genoten.'21 Het zal uiteindelijk nog tien jaar duren voordat daar verandering in komt. Hoewel De Louter, hoogleraar volkenrecht aan de Universiteit Utrecht, de wetenschappelijkheid van het boek bekritiseert, schrijft hij dat: 'In deze omstandigheden was de verschijning van een werk over oorlogsrecht door den kapitein van den generalen staf den Beer Poortugael in 1872 een verrassend en verblijdend feit. Wel bewezen enkele monographieën in den vorm van dissertaties, dat aan onze hoogescholen het volkenrecht nog niet geheel vergeten was, maar een volledig systematisch werk over oorlogsrecht of eenig ander onderdeel bestond niet.'22 Het werk van Den Beer Poortugael vult daarmee een duidelijk leemte. Ondertussen is zijn werk ook internationaal en in internationaalrechtelijke kringen opgevallen. Den Beer Poortugael wordt op basis van zijn boek uitgenodigd om, als niet-jurist en (enige) militair, geassocieerd lid van het Institut de Droit International te worden, dat recent in Gent is opgericht ter bevordering van het internationaal recht.23 In 1874 mag hij op basis van zijn kennis van het oorlogsrecht mee naar de Conferentie van Brussel. Niet als officieel gedelegeerde, maar als souffleur van generaal Van der Schriek, de Nederlands gezant.

4 Oorlogsrecht als vak aan de KMA

Rechtsgeleerde vakken behoren sinds de oprichting van de KMA in 1828 tot het curriculum van de aspirant-officier.24 Het Reglement voor de KMA geeft aan dat dit 'de regswetenschap, voor zoo veel men dat in de lessen een kort overzigt geeft van het burgerlijk wetboek, alsmede het militair wetboek en de daartoe behorende regtspleging,' betrof.25 Hoewel het oorlogsrecht al wel op de stafschool wordt onderwezen, behoort het niet tot het curriculum in het militaire onderwijs voor aspirant-officieren. Het bereik van militair onderwijs in het oorlogsrecht is daarmee nog zeer beperkt. Daar komt in 1883 verandering in wanneer het vak 'Oorlogsgebruiken' in het curriculum van de KMA wordt opgenomen.26 Bovendien wordt het vak ook opgenomen in de Hoofdcursus te Kampen en Den Bosch. De Hoofdcursus betrof een korte opleiding voor officieren van de infanterie, die naast de opleiding aan de KMA bestond.27 Het vak oorlogsgebruiken komt naast de vakken over 'de militaire wetten en het reglement van krijgstucht' en de staatsinrichting te staan. De invoering van het onderwijs in oorlogsgebruiken mag als begin van het onderwijs in oorlogsrecht aan de KMA worden gezien.28 De lessen worden gegeven door officieren van de infanterie. De eerste die daarmee wordt belast is luitenant A.D. Petter.29

In hetzelfde jaar, in september 1883, wordt Den Beer Poortugael zelf aangesteld als gouverneur van de KMA. Even daarvoor brengt hij een tweede druk van Het Oorlogsrecht uit. Deze 'veel vermeerderde'30 druk verdubbelt het boek zowat in dikte en telt zo'n 600 pagina's, exclusief bijlagen.31 Die bijlagen vullen nog eens tachtig pagina's en betreffen een bijzondere collectie van de statenpraktijk uitgedrukt in onder meer besluiten, brieven, orders en traktaten, waaronder ook de besluiten van de Nederlandse regering ter handhaving van de onzijdigheid ten tijde van de Frans-Duitse oorlog. De aandacht voor statenpraktijk is overigens kenmerkend voor het werk van Den Beer Poortugael. Wellicht ook omdat de praktijk, of de gebruiken van Staten, in die periode in feite de hoofdbron vormden van het nog ontwikkelende oorlogsrecht. In latere edities is daar natuurlijk steeds meer het gecodificeerde recht bij gekomen.

Het is onbekend op grond van welke studiestof de colleges in oorlogsgebruiken in de beginjaren aan de KMA plaatsvonden, maar in 1886 – en inmiddels is hij Inspecteur van het militair onderwijs geworden – publiceert hij het werk Krijgsgebruiken in den oorlog te land (oorlogsrecht) en de Rechten der Neutralen,32datspeciaal ten dienste van het militair onderwijs is geschreven. Zijn oorspronkelijke werken blijken te omvangrijk voor het onderwijs. De tweede druk van dit boek telt nog steeds ruim 300 pagina's.33

Tijdens zijn gouverneurschap doet Den Beer Poortugael meer voor het militair recht. Hij geeft G.J.W. Koolemans Beijnen, die in die periode met J.N. Roelants onder meer militair recht verzorgt,34 de opdracht een handleiding militair strafrecht voor het onderwijs te schrijven. Een jaar later verschijnt dit werk onder de titel Handleiding ten dienste van het onderwijs in het militair strafrecht voor aanstaande officieren van de landmacht hier te landeen in Nederlands-Indië (1885).35 Wanneer de tweede druk uitkomt in 1898, is het werk gesplitst in twee werken, één voor het militair strafrecht in Nederland,36 en één voor Nederlands-Indië.37 In 1903 had het nieuwe militair straf- en tuchtrecht systeem van Van der Hoeven weliswaar kracht van wet gekregen, waardoor het handboek niet meer bruikbaar zou worden, maar de wet werd pas in 1923 ingevoerd. In 1904 schrijft luitenant J.J.C. van Dijk, leraar militair strafrecht aan de KMA, een handboek om ieder geval de inhoud van de nieuwe wet bekend te stellen.38 De tweede druk, in het licht van de invoeringswet van 1921, wordt bewerkt door luitenant-generaal P.P.C. Colette en professor J.V. van Dijck, beiden lid van het Hoog Militair Gerechtshof. Zelf laat Den Beer Poortugael het militair strafrecht ook niet helemaal ongemoeid. In 1881 schrijft hij nog een advies over de wenselijkheid van speciale rechtscolleges voor misdrijven door militairen gepleegd, getiteld, De Militaire Jurisdictie.39

5 Opvolgers van Het Oorlogsrecht

De boeken Oorlogsrecht en Krijgsgebruiken komen in de jaren erna in verschillende vormen opnieuw uit. De tweede druk van Krijgsgebruiken komt in 1893 uit, en is nog steeds voor het onderwijs bestemd. In 1900 verschijnt onder de titel Oorlogs- en neutraliteitrecht,40een nieuw werk van zijn hand. Die publicatie is ingegeven door de ontwikkelingen van de Eerste Vredesconferentie die kort daarvoor in 1899 heeft plaatsgevonden. De connectie met het militaire onderwijs zien we niet meer terug, waar hij immers ook al lang niet meer betrokken bij is.41 Een 'grootendeels nieuw' werk schrijft hij vervolgens kort na afloop van de Tweede Vredesconferentie in 1907, met de titel Oorlogs- en Neutraliteitsrecht op den grondslag van de Conferentie van Geneve in 1906 en de twee Haagsche Vredes-Conferentieën. Aangezien hij, net als bij de eerste conferentie, als lid van de Nederlandse delegatie in de commissies heeft deelgenomen, betreft het een werk dat uit eerste hand geschreven is. Het boek heeft de bedoeling, zo meent Den Beer Poortugael, niet alleen officieren, maar eenieder op de hoogte te brengen van de vruchten van de vredesconferentie. Voor het eerst is ook een hoofdstuk opgenomen over de werking van het oorlogsrecht tegenover de inlandse volkeren van Nederlands-Indië.42 In de versie van 1900 was slechts een paragraaf over het 'gebruik van wilde volksstammen' opgenomen. Hij meent onder meer dat in een oorlog tegen een beschaafde staat er geen wilde volksstammen mogen worden ingezet, omdat zij de regels en gewoonten niet zouden kennen, hetgeen tot grotere wreedheden kan leiden. Ik haal dit aan, omdat in dergelijke passages duidelijk blijkt dat sommige delen van zijn werk een product van zijn tijd zijn. Het boek uit 1907 is het laatste handboek dat hij, overigens op 75-jarige leeftijd, over het onderwerp publiceert. Zelf geeft hij dat ook aan in het voorwoord: 'Het zal wel de laatste zijn van de reeks van werken, welke sedert 1872…door mij is uitgegeven.'

Naast de werken van Den Beer Poortugael zijn er ook andere initiatieven met betrekking tot het vervaardigen van studiemateriaal over het oorlogsrecht. Zo schrijft Luitenant-adjudant R.G. Moerbeek in 1884 een boek met de titel Oorlogs-staatkunde en krijgsgebruiken (oorlogsrecht).Handleiding ten gebruike van het Nederlandsche leger.43Volgens zijn inleiding is de aanleiding van dit boek aanraking met een Franse handleiding over het onderwerp voor het Franse militair onderwijs.44 Een ander voorbeeld is een boek uit 1904 (auteur onbekend) over het oorlogsrecht van inheemse volkeren in Nederlands-Indië, Aanteekeningen betreffende het Oorlogsrecht der Inlandsche volken in Nederlands-Indië en de tegenover die volken in acht te nemen oorlogsgebruiken. Mogelijk geschreven tegen de achtergrond dat de krijgsverrichtingen van het leger in de Atjeh al een tijdje aan de gang zijn. In 1908 schrijft luitenant-kolonel H.L. van Oordt, die in het jaar daarvoor samen met Den Beer Poortugael als technisch adviseur diende in de Nederlandse delegatie bij de Tweede Vredesconferentie, een tweedelig werk getiteld Oorlogsstaatskunde, Oorlogsgewoonten en Oorlogsbepalingen.45 Dit boek heeft geen drukletters, maar is volledig handgeschreven gebundeld, en zijn in feite zijn aantekeningen van de lessen oorlogsrecht aan de Hogere Krijgsschool. In 1911 komt dit werk in gedrukte versie uit onder de titel Oorlogsstaatskunde en oorlogsregelen (zoogenaamd Oorlogsrecht).46Tijdens de Eerste Wereldoorlog zien we voor het onderwijs ook een aantal werken verschijnen, waaronder Oorlogsgebruiken. Verzameld voor het onderwijs bij de Kon. Mil. Academie (1917) van Jhr. J. Th. Alting von Geusau,47 en nog een werk van Van Oordt, Handleiding bij het onderwijs in de oorlogs- en neutraliteitsregelen ten dienste van de opleiding tot officier der Landmacht (1919).48

Daarnaast is het oorlogsrecht ook in civiele academische kringen een onderwerp van aandacht. De Frans-Duitse oorlog geeft R.A. Klerck aanleiding in 1878 te promoveren op het onderwerp De toepassing van het oorlogsrecht in den Fransch-Duitschen oorlog (1878).49 Een ander proefschrift,50 dat in 1888 het licht ziet, is van C. Swaving, De invloed van het oorlogsrecht op vroeger gesloten verdragen (1888).51 Over de staat van het oorlogsrecht schrijft Klerck, 'Niet gemakkelijk is het echter juist de regels van het oorlogsrecht aan te geven, die aan oorlogvoerenden tot gedragslijn moeten dienen…[…]… Een internationaal wetboek over het oorlogsrecht is niet te vinden en genoemd recht berust dan ook veel meer op gewoonte.'52 Maar naast enkele dissertaties die enkele specifieke onderwerpen aanstippen, blijft Het oorlogsrecht voorlopig uniek als het enige beschikbare boek dat uitsluitend het gehele oorlogsrecht in de Nederlandse taal behandelt. Het werk van Van Oordt bestaat weliswaar ook, maar dat is alleen beschikbaar voor onderwijs aan officieren binnen de krijgsmacht. Het oorlogsrecht wordt wel in de Nederlandse rechtsliteratuur behandeld als onderdeel van handboeken over het volkenrecht. De Louter publiceert in 1910 Het stellig Volkenrecht, waar het oorlogsrecht (in deel II) aan bod komt. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 publiceert hij nog een dun werkje, getiteld Hoofdpunten van het oorlogsrecht.53Voor de latere jaren, in het interbellum, kan het Handboek van het Volkenrecht van J.P.A. François genoemd worden (die in 1919 promoveerde op het onderwerp Duikboot en volkenrecht54), dat tussen 1931 en 1933 (in twee delen) uitkwam. In 1954 ziet een beknoptere versie, voor het universitaire onderwijs, het licht onder de titel Grondlijnen van het Volkenrecht.55 Pas wanneer F. Kalshoven, oud-marineofficier (1945-1967) en vanaf 1975 hoogleraar internationaal publiekrecht aan de Universiteit van Leiden, in 1974 het werk Zwijgt het recht als de wapens spreken?56publiceertverschijnt er weer een boek(je) in de Nederlandse rechtsliteratuur dat zich volledig op het oorlogsrecht richt.57 In 1990 publiceert schout-bij-nacht en bijzonder hoogleraar militair recht aan de Universiteit van Amsterdam G.L. Coolen de studiepocket Humanitair Oorlogsrecht.58 Daarna moeten we wachten totdat onder beheer van het Nederlandse Rode Kruis in 2011 het boek Inleiding Humanitair Oorlogsrecht59 wordt gepubliceerd.

6 Maritiem recht

De behandeling van het zeeoorlogsrecht als onderdeel van het oorlogsrecht heeft Den Beer Poortugael zeker niet uitgesloten in zijn werken. Een aardig deel van Het oorlogsrecht gaat over oorlogvoering ter zee, voornamelijk in verband met het neutraliteitsrecht. Die aandacht is zeker niet onlogisch bezien vanuit het perspectief dat Nederland in de Frans-Duitse oorlog neutraal was, en daartoe ook maatregelen trof. Zo besloot de regering dat 'Geene oorlogschepen, noch kapers' van de oorlogvoerende partijen in de Nederlandse havens of zeegaten mochten binnenkomen of op de rede verblijven.60 Den Beer Poortugael is ook de enige Nederlander die deelneemt aan de studie over het prijsrecht door het Institut de Droit International in 1875.61 Daarnaast publiceert hij in 1888 een boek dat uitsluitend over het maritiem recht gaat, getiteld Het internationaal maritiem recht.62Dit werk ontstaat uit een gemis van een boek over het zeeoorlogsrecht. De aanleiding voor het schrijven ervan vermeldt hij in zijn dagboek en is terug te voeren op een gesprek met een marine-collega die meende dat de marine vertrouwde op zijn Het oorlogsrecht, waarop hij reageerde dat dat werk ontoereikend zou zijn marine-gebruik.63 Ongerust dat hij de marine tekortschoot, toog hij 'aan het werk om nu voor onze Marine een leemte aan te vullen,' waarna in mei 1887,'het eerste Nederlandse werk over het Internationaal maritiem recht verscheen.'64

Net als de tweede druk van Het Oorlogsrecht is dit een lijvig werk van meer dan 700 pagina's, met wederom talloze bijlages die ingaan op de praktijk van het zeeoorlogsrecht. In 1901 wordt LTZ1 J.F. Nijland, geplaatst als instructeur op het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM), opgedragen een handleiding voor het zeerecht samen te stellen, die zowel voor het onderwijs als voor gebruik aan boord moest dienen. Deze twee werken zijn – voor zover mij nu bekend – de enige twee handboeken65 in de Nederlandse rechtsliteratuur die geheel gewijd zijn aan het (moderne66) zeeoorlogsrecht en daarvan een volledig overzicht geven. De Koninklijke Marine heeft nog wel een instructie zeeoorlogsrecht gekend,67 samengesteld voor kapitein ter zee dr. M.W. Mouton, maar die was bedoeld voor intern marine gebruik en betrof ook geen handboek.

Helemaal alleen op het onderwerp van het zeeoorlogsrecht is Den Beer Poortugael niet. Deelgebieden komen aan de orde in verschillende proefschriften.68 Zo schrijft De Vos van Steenwijk in 1882 een proefschrift over het contrabanderecht,69 D.M van Bylandt over het blokkaderecht in 1880,70 en in 1862 was al een (dun) proefschrift verschenen over enkele onderwerpen (voornamelijk over contrabande) van het zeeoorlogsrecht door R. de Marees van Swinderen, Over eenige punten betreffende het zeerecht in tijd van oorlog.71 Een andere Marees van Swinderen besteedt in 1888 in zijn proefschrift aandacht aan het Suezkanaal en in 1894 promoveert L.E. Visser op het onderwerp De Territoriale Zee.72Naast de proefschriften die in latere jaren tot stand komen - waar tenminste het werk van J.W.H. Verzijl genoemd moet worden Het prijsrecht tegenover neutralen in den wereldoorlog van 1914 en volgende (1917)73 – vindt men het zeeoorlogsrecht nog wel terug in de eerder genoemde volkenrechtelijke handboeken.

7 De Haagse Vredesconferenties

Den Beer Poortugael pensioneert in 1891. Wie stilstaat bij de jaartallen, ziet dat Den Beer Poortugael op een wat latere leeftijd is gestart met zijn academische inspanningen ten behoeve van het oorlogsrecht. Het oorlogsrecht kwam in 1872 rond zijn 40-jarige leeftijd uit. Hij pensioneerde op 59-jarige leeftijd, maar bleef naast lid van de Raad van State actief op het gebied van het oorlogsrecht. Sinds het moment dat hij zijn autoriteit vestigde met Het oorlogsrecht is hij telkens betrokken of lid van de Nederlandse delegaties bij alle belangrijke momenten van de ontwikkeling van het oorlogsrecht, zoals de conferentie in Brussel in 1874, de Conferentie in Geneve van 1906 en natuurlijk de beide Haagse vredesconferenties in 1899 en 1907. Daar neemt hij deel als gevolmachtigd lid in de Nederlandse delegatie, samen met de militairen luitenant-kolonel H.L. van Oordt en LTZ1 H. Surie. De jurist T.M.C. Asser is ook lid in beide aangelegenheden. In het dagboek van Den Beer Poortugael komt naar voren dat hij het niet altijd met Asser eens is. En nadat een aantal artikelen in de krant verschijnen die in negatieve zin over de Conferentie spreken die hij aan Asser toedicht, schrijft hij als antwoord daarop De beteekenis van de Tweede Vredesconferentie (1908)74 gedrukt in het tijdschrift Onze Eeuw, dat ook als afzonderlijke brochure wordt gedrukt. Het inleidende gedeelte geeft tegengeluid aan de krantenartikelen, waarna hij vervolgens verslag doet van het werk van de verschillende (sub)commissies tijdens de conferentie. De Conferentie van 1907 creëert in het twaalfde verdrag ook de instelling van een internationaal Prijzenhof dat in Den Haag haar zetel zou gaan krijgen.75 Om overeenstemming te bereiken over het materiële prijsrecht vindt in 1909 in Londen de zeerechtconferentie plaats. Den Beer Poortugael ijvert om Nederland uitgenodigd te krijgen voor deze conferentie, aangezien Nederland daar geen uitnodiging voor had ontvangen. Met zijn hulp komt dit toch tot stand. Hoewel de minister van buitenlandse zaken hem graag had gezien als hoofd van de delegatie, neemt hij echter geen deel vanwege de positie die hij had ingenomen tegenover de Britten in de Boerenoorlog.76 De brochure De Beteekenis is ook het laatste schrijven dat Den Beer Poortugael aan het oorlogsrecht wijdt. In 1912 schrijft hij nog wel Le droit des gens. En marche vers la paix et la guerre de Tripoli,77dat enkele volkenrechtelijke aspecten van de Italiaanse inname van Tripoli op het Ottomaanse Rijk aanstipt, maar dit betreft geen nieuw handboek over het oorlogsrecht.

8 Ten slotte

Den Beer Poortugael pionierde op verschillende vlakken op het gebied van het oorlogsrecht in Nederland. Hij was de eerste die het onderwerp introduceerde in het militair onderwijs voor officieren en de eerste die een Nederlandstalig handboek daarover schreef, dat naast het militaire onderwijs ook bereik had in civiele academische kringen. Bovendien kon hij zich voor Nederland verdienstelijk maken tijdens de verschillende conferenties opgezet ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het oorlogsrecht. Zijn bijdrage aan de Nederlandse rechtsliteratuur78 over het oorlogsrecht, waarin hij zich zowel in het land- als zeeoorlogsrecht heeft gemanifesteerd, is, tenminste in kwantiteit, niet geëvenaard. Tot slot is nog aan te stippen dat Den Beer Poortugael een militair was en zonder juridische scholing. Dat laatste heeft hem duidelijk niet in de weg gezeten. Het eerste, hoewel dit op het eerste gezicht geen bijzonderheid zou moeten zijn, maakt hem bijzonder aangezien sindsdien Nederlandse militairen die tijdens hun actief dienende periode als militair zich op een dergelijke manier verdienstelijk hebben gemaakt voor het oorlogsrecht maar moeilijk zijn op te sommen. Daar moet wel bij gezegd worden dat vergelijkingen mogelijk spaak lopen aangezien de lingua franca van het oorlogsrecht vandaag de dag toch vooral Engels is.

Vorig jaar bestonden de vier Geneefse conventies uit 1949 75 jaar. Zij hebben - in een bepaald opzicht, helaas - niets aan relevantie verloren. Het oorlogsrecht is in het huidige tijdsbestek allesbehalve een onderwerp dat naar de achtergrond is geraakt. Integendeel. Met enige fantasie is een parallel te trekken met het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in 1870 en de toen gevoelde noodzaak kennis van het oorlogsrecht op te schroeven, zelfs in een rechtstoestand van neutraliteit. De oorlog in Oekraïne, maar ook andere lopende conflicten zoals die in de Levant, moet ons in het heden dezelfde noodzaak doen inzien. Anders dan in 1870 is dat er vandaag de dag geen twijfel bestaat over het nut en noodzaak van dit rechtsregime. Voor de staat bestaat een verplichting op grond van Artikel 82 API ten tijde van een gewapend conflict zorg te dragen dat juridisch adviseurs beschikbaar zijn om raad en onderricht te geven. Voor militair juristen ligt een taak de krijgsmacht en de bestuurlijke besluitvorming daarin te ondersteunen. Iets wat mogelijk prioriteitstelling vereist wanneer men het almaar uitdijende takenpakket van de militair jurist beziet.79 Voor de volledigheid kan hier gemeld worden dat de Handleiding humanitair oorlogsrecht, in 2005 samengesteld door de Commando Landstrijdkrachten,80 momenteel aan een update onderhevig is.

Met de aanstelling van dr. T.D. Gill als hoogleraar militair recht in 2002 aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en in 2005 aan de Faculteit Militaire Wetenschappen van de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) is het aandachtsgebied van beide leerstoelen verlegd naar de internationaal-juridische aspecten van militair optreden, waaronder het humanitair oorlogsrecht. In de navolgende jaren is het oorlogsrecht steviger verankerd in de opleidingen van aspirant-officieren. Het huidige onderwijs militair recht, incluis het humanitair oorlogsrecht, aan aspirant-officieren van de krijgsmacht staat onder leiding van dr. M.C. Zwanenburg, hoogleraar militair recht aan de NLDA en de UvA. De sectie Militair Recht binnen de vakgroep krijgswetenschappen verzorgt voor de verschillende officiersopleidingen het humanitair oorlogsrecht in meer of minder uitgebreide vorm. Het onderwijs in het humanitair oorlogsrecht wordt tegenwoordig zowel door militaire als civiele juristen gegeven.81 Buiten het militaire onderwijs wordt oorlogsrecht op verschillende universiteiten als zelfstandig vak of als onderdeel van internationaal publiekrecht aangeboden.

Oorlog en tegenstanders

Oorlog en tegenstanders

Door brigadegeneraal prof. dr. P.A.L. Ducheine 1

 

Belofte maakt schuld. Een schuld aan de hoofdredacteur die ik op kerstavond meende in te kunnen lossen. Maar zoals tijd en dus deze deadline een relatief begrip is, u leest deze 'onregelmatig verschijnende column' inmiddels niet op Eerste Kerstdag 2024, betreft dat ook het onderwerp: de vijand. Of beter: de tegenstander tijdens oorlog. Wie is hij/ zij/hen? Een korte zoektocht in mijn archief 'oorlog-MRT'. Drie observaties ten gevolg.

 

In 'oorlog en ongemak' schreef ik in 2023 over de Politionele Acties in voormalig Nederlands-Indië.2 De eufemistische 'acties' hebben we aanvankelijk omarmd als de 'dekolonisatieoorlog' of – nog steeds halfhartig - 'dekolonisatiestrijd'. Hoewel, dekolonisatie? Wiens perspectief is dat? In gesprek met een documentairemaker werd ik hierop gewezen. Het Nederlandse? 'Je bedoelt rekolonisatieoorlog!' toen we over 'ons' aandeel in de oorlogen in de Gordel van Smaragd (Insulinde) spraken. De aanleiding van het gesprek betrof Atjeh, het sultanaat dat van Heutsz (met Colijn, van Daalen c.s.) voor Nederland veroverde en waar hij het koloniale gezag trachtte te vestigen. Met Teuku Umar aanvankelijk als bondgenoot van kolonisator-Nederland. Umar die later – net als zijn derde echtgenote - een geducht opstandelingenleider en tegenstander van de kolonisator (Nederland) werd. Een nationale held in Indonesië vandaag. Een bondgenoot-tegenstander van Nederland. Het is maar net door welke lens we kijken.

 

Sprekend over de '7 December Divisie' betoogde de documentairemaker dat rekolonisatie meer recht aan de Nederlandse inspanningen deed. Nederland was immers in 1941-42 het gezag over de archipel verloren en probeerde dit na de Japanse capitulatie na 1945 (met geweld) te herstellen. Nederland – nu als rekolonisator – dat andermaal trachtte te heersen. En niet zonder slag of stoot. Want inmiddels hadden Soekarno en Hatta de onafhankelijkheid uitgeroepen, hun 'onafhankelijkheidsoorlog of dekolonisatieoorlog' – onze rekolonisatieoorlog - ten gevolg. Het voorkeursperspectief is afhankelijk van de steller: beide zijn waar.

 

'Oorlog of conflict?' uit 2022 had ik ook vandaag weer geschreven kunnen hebben.3 De geopolitieke confrontatie is voor Oekraïne en de Russische Federatie oorlog; voor het Westen een conflict. Hoewel sommigen – om marketingtechnische (?) redenen – oorlog lekkerder vinden 'bekken'. Dat Russische en Oekraïense militairen elkaars tegenstanders zijn, is evident. Gelijkwaardige tegenstanders zelfs. Althans: volgens het oorlogsrecht dat van reciprociteit uitgaat. Maar wat te denken van de proxy's, waaronder hacktivisten en criminele groepen die Oekraïne en haar bondgenoten digitaal beïnvloeden, hinderen, saboteren en cohesie ondermijnen. Tegenstanders-onder-de-grens-van-oorlog. Aan de 'andere kant' medestanders die voor communicatie (Starlink), cloud-opslag in veiliger oorden en dreigingsinformatie zorgen. Niet-neutraal, maar ook niet rechtstreeks deelnemend aan de vijandelijkheden. Verwarrend grijs gebied. O ja: de grey zone. Bijna vergeten: het gebied tussen vrede en oorlog. Let wel: blijkt uit het feit dat we normaliter 'oorlog en vrede' zeggen, wellicht dat oorlog dichterbij dan lief is?

 

Zijn de schaamteloze diplomatieke chicanes en flagrante leugens (in de Veiligheidsraad), klassieke liquidaties, agitatoren, stroom- en datakabelbreuken, spamming en spoofing van (GPS)-signalen of TikTok interventies een aanloop naar een volgende fase?4 Van grijs naar rood? Is dit nieuw of gewoon de permanente staat van concurrentie, confrontatie of conflict op geopolitiek, economisch, cultureel of zelf niet-openlijk militair gebied.5 En als het een aanloop naar een mogelijk openlijk gewapend conflict is, waarvoor we als Nederland en krijgsmacht gereed moeten zijn,6 wie zijn hier tegen- of medestanders? Is Musk's Starlink een zegen van boven? Is hij medestander? Aan wie of wat is hij trouw verschuldigd, if any? Of een tegenstander die zich recent politiek heeft ingekocht en – God mag het weten – meer en andere ambities heeft?

 

In mijn eerste column – 'oorlog?' – uit 2018 keek ik terug op de Nederlandse 'kramp' op de term aan de ene kant, en het alledaagse nonchalante en inflatoire gebruik aan de andere kant.7 In Afghanistan, Militaire Willemsorden, andere dapperheidsonderscheidingen en recente vaandelopschriften wegens 'krijgsverrichtingen' aldaar ten spijt, bleef een eenduidige typering als 'oorlog' (lang) uit. De consequentie, mede vanwege de aard van het conflict: een onduidelijk vijandbeeld. De iconische foto met het bordje 'Taliban 3600' op de rand van een observatiepost sprak boekdelen. De vijand – de Taliban – was overal rondom: 3600. Maar ook: iedereen kan de vijand zijn. Met als logische gevolg: voorzichtigheid geboden, waakzaamheid troef, wantrouwen wellicht, vaak niet onterecht. Zeker als we nota nemen van de strijdmethoden en -middelen van die opposing militant forces. In het Midden-Oosten gaf de strijdwijze van ISIS weinig blijk van kennis van – laat staan respect voor – het oorlogsrecht. Terwijl onze militairen, geadviseerd desnoods door hun legads – met Red Card Holders, ROE en Aide Memoires het oorlogsrecht aanvulden. Het vechten met 'een hand op de rug' is daar gevoeld. Of u het anders zou willen? Ikzelf in ieder geval niet: niet de eed die ik zwoer. Hoe dit ook zij: generaties onderofficieren – nu stafadjudanten – en officieren – nu vaak bataljonscommandant of brigadecommandant – groeiden op met het beeld van een gewetenloze tegenstander. Met welke gevolgen?

 

Deze drie reflecties brengen me terug naar nu. Wat is het beeld dat wij – boomers, generation X, Z en D – van onze tegenstanders hebben? Kijkend naar het Russische optreden, de werkwijze van 'de taliban' of ISIS in gedachten, is dat waarschijnlijk geen verheven beeld. Eufemistisch gezegd: een beeld dat respect 'niet optimaal' stimuleert. Terwijl het oorlogsrecht van reciprociteit uitgaat. Van beiderzijds respect voor beginselen en regels hoe gewapende strijd – om wat voor redenen ook –gevoerd mag worden. Het oorlogsrecht dat niet voor niets nog steeds een notie van ridderlijkheid, chivalry, herbergt. Waarbij de beschaving van een land zich af laat meten aan de wijze waarop tegenstanders in oorlog worden behandeld. Aan twee kanten van het conflict. Reciproque en niet afhankelijk van de ander. Dat geldt voor alle strijdende partijen. Ook als één weigert of faalt daaraan gehoor te geven. En wij, in zo'n ongelijk speelveld, inderdaad met 'een hand op de rug' vechten. Behalve dan in moreel opzicht. Hoe dan ook: ingewikkeld vooral.

 

Ingewikkeld, maar het kan wel. Vandaag precies 110 jaar geleden – Kerstavond 1914 – werd de strijd tijdelijk gestaakt, voetbalden tegenstanders om daarna de wapens weer op te pakken. Tegen de vijand. De vraag blijft: wie is de tegenstander. Dat zijn we sowieso zelf: in ieder geval voor de ander. Maar verder? En hoe gaan we om met die hand op de rug? Goed om hierover na te denken. Misschien is dat onze opgave aan de 'weerbaarheidsopgave'.

Naar boven