Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 9 juli 2020, nummer 21-004186-19, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft R.E.H. Jager, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft bij conclusie van 14 december 2021 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Hoge Raad heeft op de voet van artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie inlichtingen ingewonnen.
De advocaat-generaal heeft bij aanvullende conclusie van 8 maart 2022 gepersisteerd bij haar conclusie van 14 december 2021.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1 Het cassatiemiddel klaagt dat het recht van de verdachte op een behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Het voert daartoe aan dat een lid van de kamer die het bestreden arrest heeft gewezen ten tijde van de behandeling van de zaak formeel in dienst was van het openbaar ministerie Noord-Nederland.
2.2.1 Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de zaak op 11 juni 2020 en 9 juli 2020 behandeld door de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onder meer bestaand uit mr. G. Souer als militair lid. Het bestreden arrest van 9 juli 2020 vermeldt dat het onder meer is gewezen door mr. Souer als militair lid.
2.2.2 De Hoge Raad heeft op grond van artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie inlichtingen ingewonnen bij de president van het hof.
- Deze heeft bij brief van 12 januari 2022 aan de Hoge Raad het volgende bericht:
'De militaire strafrechtspraak is in eerste aanleg in Nederland ondergebracht bij de rechtbank Gelderland te Arnhem. Tegen voor beroep vatbare vonnissen van de enkel- en meervoudige militaire kamers van de rechtbank Gelderland staat hoger beroep open bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (art. 60 wet RO jo artikel 8 Wet militaire strafrechtspraak). Voor de behandeling van deze militaire zaken in hoger beroep heeft het gerechtsbestuur overeenkomstig artikel 68 wet RO een militaire kamer gevormd. Deze kamer bestaat uit drie leden: twee burgerraadsheren en een niet tot de rechterlijke macht behorend militair lid (artikel 68 lid 2 wet RO). Omdat artikel 68 lid 2 voorschrijft dat de militaire kamer bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid, dat bij voorkeur behoort tot het krijgsmachtdeel waartoe de verdachte behoort of behoorde, zijn er altijd drie militaire leden actief bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (overigens net als in eerste aanleg bij de rechtbank Gelderland), te weten één afkomstig uit de gelederen van de Koninklijke Marine, één uit die van de Koninklijke Landmacht en één uit die van de Koninklijke Luchtmacht.
Artikel 9 van de Wet militaire strafrechtspraak schrijft voor dat een militair lid (in hoger beroep) op voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister Van Defensie bij koninklijk besluit wordt benoemd. Om tot militair lid te kunnen worden benoemd moet men, gelet op artikel 6 van de Wet militaire strafrechtspraak, militair zijn (en niet behoren tot de Koninklijke Marechaussee), en de hoedanigheid van meester (of doctorandus) in de rechten bezitten. Voor een militair lid in hoger beroep stelt artikel 9 lid 2 van de Wet militaire strafrechtspraak aanvullend de eis dat de te benoemen militair tenminste de rang van kapitein ter zee/kolonel dient te bekleden.
(...)
Na de voordracht (...) heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen een deel van het gerechtsbestuur van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het beoogde nieuwe militaire lid kapitein ter zee logistieke dienst mr. G. Souer. Bij dit kennismakingsgesprek is ook aan de orde gekomen dat mr. G. Souer als kapitein ter zee logistieke dienst werkzaam was, gedetacheerd vanuit het Arrondissementsparket Noord-Nederland. In dat gesprek is de voorwaarde gesteld door het gerechtsbestuur dat mr. G. Souer gedurende zijn fungeren als militair lid geen enkele bemoeienis meer zou hebben en ook geen werkzaamheden zou verrichten voor het Openbaar Ministerie en dat er dan ook sprake moest zijn van een voltijds detachering bij de Koninklijke Marine.'
- De brief van de president van 12 januari 2022 houdt verder, zakelijk samengevat, het volgende in:
(i) Bij Koninklijk Besluit van 11 september 2015 is mr. Souer met ingang van 1 september 2015 op voordracht van de minister van Veiligheid en Justitie voor de duur van vier jaar benoemd tot militair lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Nadat hij op 21 april 2016 de wettelijk voorgeschreven belofte heeft afgelegd, heeft hij zijn eerste zitting gedaan. Met ingang van 1 september 2019 vond een herbenoeming plaats voor de duur van vier jaar. De benoeming als militair lid is op 20 oktober 2020 van rechtswege beëindigd omdat mr. Souer toen de pensioengerechtigde leeftijd bereikte.
Met ingang van 1 juli 2016 is mr. Souer ook benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger bij het hof.
(ii) Voorafgaand aan de benoeming als militair lid van de militaire kamer van het hof bekleedde mr. Souer verschillende functies bij de Koninklijke Marine (van 1978 tot 1992) en was hij werkzaam als officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Nederland (van 1992 tot 2014).
(iii) Mr. Souer is per mei 2014 voor de duur van één jaar vanuit zijn dienstbetrekking bij het arrondissementsparket Noord-Nederland als actief dienend reservist gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten, onderdeel van de Koninklijke Marine, welke detachering verschillende keren is verlengd tot de ingangsdatum van het pensioen van mr. Souer op 20 oktober 2020.
(iv) De betreffende detacheringsovereenkomsten zijn als bijlage gevoegd bij de brief van de president van het hof. In de detacheringsovereenkomsten die betrekking hebben op (a) de periode van 19 mei 2014 tot 1 mei 2015 en (b) 1 mei 2015 tot 1 mei 2016 is onder het kopje 'Aanvullende afspraken' opgenomen dat mr. Souer nog enkele zaken als officier van justitie zou behandelen. Deze afspraak keert in de latere detacheringsovereenkomsten niet terug.
(v) In de brief van de president is als toelichting op die afspraak het volgende vermeld. In 2014 werd nog verwacht dat mr. Souer op enig moment weer terug zou keren naar het openbaar ministerie. Om 'binding te houden met het vak van officier van justitie' heeft mr. Souer daarom gedurende het eerste jaar van zijn detachering op zijn verzoek nog één keer per maand een zitting als officier van justitie gedaan. Vanwege het voornemen mr. Souer met ingang van 1 september 2015 te benoemen als militair lid van de militaire kamer van het hof is hij - anders dan in de tweede detacheringsovereenkomst vermeld - na zijn laatste zitting als officier van justitie op 22 mei 2015 helemaal niet meer werkzaam geweest voor het openbaar ministerie en heeft hij verder ook geen enkel contact gehad met het openbaar ministerie, anders dan over verlengingen van zijn detacheringsovereenkomst.
(vi) Tijdens zijn werkzaamheden als militair lid en raadsheer-plaatsvervanger was mr. Souer voor zijn volledige arbeidsduur als actief dienend reservist specifieke deskundigheid gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten, waar hij de functie van 'hoofd van de afdeling juridische zaken' vervulde. De bovengenoemde detacheringsovereenkomsten houden telkens onder meer in:
'Naam medewerker: mr. G. Souer
(...)
Gegevens uitlener
Uitlenende organisatie: Ministerie van Veiligheid en Justitie
Openbaar Ministerie
Parket Noord-Nederland
(...)
Gegevens inlener
Ontvangende organisatie Ministerie van Defensie
Commando Zeestrijdkrachten
Directie Personeel & Bedrijfsvoering
(...)
4. Algemene rechten en verplichtingen
(...)
c. De medewerker houdt zich aan de bij de inlener geldende reglementen en voorschriften en volgt de aanwijzingen van de inlener op.'
2.2.3 In de conclusie van de advocaat-generaal van 14 december 2021 is onder 3.7 - in navolging van de toelichting op het cassatiemiddel - een bericht weergegeven uit de Defensiekrant van 23 oktober 2020. In dat bericht wordt - kort gezegd - gesteld dat de hiervoor weergegeven detacheringsconstructie werd toegepast om het mogelijk te maken dat mr. Souer, na de voor hem als militair geldende ontslagleeftijd van 61 jaar en 4 maanden, werkzaam kon zijn bij Defensie als reserveofficier in actieve dienst.
2.3 In het onderhavige geval deed zich de uitzonderlijke situatie voor dat het militair lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tijdens de behandeling van de zaak formeel in dienst was van het openbaar ministerie. Het cassatiemiddel is toegespitst op de vraag of dat dienstverband bij het openbaar ministerie tot gevolg heeft dat geen sprake was van een berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
2.4.1 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 6 lid 1 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling luidt: 'Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak (...) door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.'
- Artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat voor zover hier van belang in de Nederlandse vertaling luidt: 'Allen zijn gelijk voor de rechter en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie.'
- Artikel 68 leden 1 en 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) luiden:
'1. Het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de militaire kamer van de rechtbank Gelderland vonnis is gewezen een meervoudige kamer onder de benaming van militaire kamer. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamer.
2. De militaire kamer bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid, dat bij voorkeur behoort tot het krijgsmachtdeel waartoe de verdachte behoort of behoorde. Bij de behandeling van een zaak tegen verdachten van verschillende krijgsmachtdelen bepaalt de voorzitter van de kamer uit welk krijgsmachtdeel het militaire lid afkomstig is. Op het militaire lid zijn de artikelen 7, derde lid, 12 en 13 tot en met 13g van overeenkomstige toepassing. Tevens zijn de artikelen 44, eerste, vierde tot en met achtste en tiende lid, en 44a, eerste tot en met achtste en tiende lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren op dit lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bestuur van het gerecht wordt aangemerkt als zijn functionele autoriteit, dit lid voor de overeenkomstige toepassing van artikel 44, eerste en zevende lid, wordt gelijkgesteld met plaatsvervangers in hetzelfde gerecht, en de president van het gerecht ten aanzien van dit lid de bevoegdheid, bedoeld in artikel 44, zesde lid, uitoefent.'
- Artikel 44 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) luidt, voor zover hier van belang:
'1. Rechterlijke ambtenaren, met uitzondering van de plaatsvervangers, rechters in opleiding en officieren in opleiding, kunnen niet tevens advocaat of notaris zijn dan wel anderszins van het verlenen van rechtskundige bijstand een beroep maken.
(...).
3. Degene die als rechterlijk ambtenaar werkzaam is bij een tot het openbaar ministerie behorend parket, kan niet tevens werkzaam zijn als rechter-plaatsvervanger in een rechtbank of als raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof. De eerste volzin is niet van toepassing gedurende de periode waarin aan hem voor het gemiddeld aantal uren per week waarvoor hij is aangesteld op zijn verzoek buitengewoon verlof is verleend.
4. Rechterlijke ambtenaren vervullen geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
5. Rechterlijke ambtenaren stellen de functionele autoriteit in kennis van de betrekkingen die zij buiten hun ambt vervullen. Zo mogelijk geschiedt de kennisgeving zodra het voornemen bestaat tot het gaan vervullen van de betrekking. Ook indien zij geen betrekkingen buiten het ambt vervullen, stellen zij de functionele autoriteit daarvan in kennis.
6. De functionele autoriteit beoordeelt of de vervulling van de betrekking ongewenst is met het oog op de in het vierde lid genoemde gronden. Ten aanzien van de met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren, niet zijnde president, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van het gerecht waar betrokkene werkzaam is. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn van een rechtbank binnen het rechtsgebied van een gerechtshof, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van dat gerechtshof. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn van een gerechtshof, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van de Hoge Raad.
7. Bij een kennisgeving als bedoeld in het vijfde lid, eerste volzin, worden de volgende gegevens gemeld:
a. een korte omschrijving van de betrekking alsmede het soort bedrijf of instantie waar de betrekking wordt vervuld;
b. de naam van het bedrijf of de instantie waar de betrekking wordt vervuld;
c. de plaats waar de betrekking wordt vervuld;
d. of de betrekking bezoldigd is of onbezoldigd;
e. het tijdstip van aanvang en beëindiging van vervulling van de betrekking;
f. de omvang van de betrekking in uren per maand; en
g. de hoogte van de bezoldiging per jaar, aan te geven in categorieën;
met dien verstande dat de plaatsvervangers, in afwijking van de onderdelen f en g, van hun hoofdbetrekking de omvang en de hoogte van de bezoldiging niet behoeven te melden.
8. De kennisgevingen worden jaarlijks geactualiseerd.
(...)
10. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van het vijfde, zevende en achtste lid.'
2.4.2 Uit het hiervoor weergegeven samenstel van bepalingen uit de Wet RO - in het bijzonder artikel 68 lid 2 Wet RO - en de Wrra vloeit voort dat artikel 44 lid 3 Wrra niet van overeenkomstige toepassing is op militaire leden van de militaire kamer. Dat betekent dat aan de hand van algemene uitgangspunten de vraag moet worden beantwoord of het dienstverband van mr. Souer bij het openbaar ministerie tot gevolg heeft dat geen sprake was van een berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. In dat verband is het volgende van belang.
2.4.3 In eerdere rechtspraak is vooropgesteld dat als algemeen uitgangspunt voorop staat dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling als rechter moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij ten aanzien van de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte daarover bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Er is geen algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor vermeld (vgl. HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785). Dit uitgangspunt geldt ook met betrekking tot het in artikel 68 lid 2 Wet RO bedoelde militaire lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.4.4 Met betrekking tot de vraag onder welke omstandigheden de vrees dat de rechter niet onpartijdig is objectief gerechtvaardigd is en aldus sprake is van een schending van artikel 6 lid 1 EVRM, heeft het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in zijn uitspraak van 15 december 2005, nr. 73797/01 (Kyprianou/Cyprus) het volgende overwogen:
'118. The Court reiterates at the outset that it is of fundamental importance in a democratic society that the courts inspire confidence in the public and above all, as far as criminal proceedings are concerned, in the accused (see Padovani v. Italy, judgment of 26 February 1993, Series A no. 257-B, p. 20, § 27). To that end Article 6 requires a tribunal falling within its scope to be impartial. Impartiality normally denotes the absence of prejudice or bias and its existence or otherwise can be tested in various ways. The Court has thus distinguished between a subjective approach, that is endeavouring to ascertain the personal conviction or interest of a given judge in a particular case, and an objective approach, that is determining whether he or she offered sufficient guarantees to exclude any legitimate doubt in this respect (see Piersack v. Belgium, judgment of 1 October 1982, Series A no. 53, pp. 14-15, § 30, and Grieves v. the United Kingdom [GC], no. 57067/00 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 69, 16 December 2003). As to the second test, when applied to a body sitting as a bench, it means determining whether, quite apart from the personal conduct of any of the members of that body, there are ascertainable facts which may raise doubts as to its impartiality. In this respect even appearances may be of some importance (see Castillo Algar v. Spain, judgment of 28 October 1998, Reports 1998-VIII, p. 3116, § 45, and Morel v. France, no. 34130/96 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 42, ECHR 2000-VI). When it is being decided whether in a given case there is a legitimate reason to fear that a particular body lacks impartiality, the standpoint of those claiming that it is not impartial is important but not decisive. What is decisive is whether the fear can be held to be objectively justified (see Ferrantelli and Santangelo v. Italy, judgment of 7 August 1996, Reports 1996-III, pp. 951-52, § 58, and Wettstein v. Switzerland, no. 33958/96 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 44, ECHR 2000-XII).
(...)
121. An analysis of the Court's case-law discloses two possible situations in which the question of a lack of judicial impartiality arises. The first is functional in nature: where the judge's personal conduct is not at all impugned, but where, for instance, the exercise of different functions within the judicial process by the same person (see Piersack, cited above), or hierarchical or other links with another actor in the proceedings (see court martial cases, for example, Grieves, cited above, and Miller and Others v. the United Kingdom, nos. 45825/99 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), 45826/99 and 45827/99 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), 26 October 2004), objectively justify misgivings as to the impartiality of the tribunal, which thus fails to meet the Convention standard under the objective test (see paragraph 118 above). The second is of a personal character and derives from the conduct of the judges in a given case. In terms of the objective test, such conduct may be sufficient to ground legitimate and objectively justified apprehensions as in Buscemi, cited above, but it may also be of such a nature as to raise an issue under the subjective test (see, for example, Lavents, cited above) and even disclose personal bias. In this context, therefore, whether a case falls to be dealt with under one test or the other, or both, will depend on the particular facts of the contested conduct.'
2.4.5 In zijn - in het hiervoor weergegeven citaat genoemde - uitspraak van 1 oktober 1982, nr. 8692/79 (Piersack/België) heeft het EHRM het volgende overwogen met betrekking tot de opvolging van functies bij het openbaar ministerie en in de rechterlijke macht:
'30. (...)
(b) It would be going too far to the opposite extreme to maintain that former judicial officers in the public prosecutor's department were unable to sit on the bench in every case that had been examined initially by that department, even though they had never had to deal with the case themselves. So radical a solution, based on an inflexible and formalistic conception of the unity and indivisibility of the public prosecutor's department, would erect a virtually impenetrable barrier between that department and the bench. It would lead to an upheaval in the judicial system of several Contracting States where transfers from one of those offices to the other are a frequent occurrence. Above all, the mere fact that a judge was once a member of the public prosecutor's department is not a reason for fearing that he lacks impartiality; the Court concurs with the Government on this point.
(...)
(d) (...) If an individual, after holding in the public prosecutor's department an office whose nature is such that he may have to deal with a given matter in the course of his duties, subsequently sits in the same case as a judge, the public are entitled to fear that he does not offer sufficient guarantees of impartiality.'
2.5 In het licht van deze rechtspraak bezien en gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, levert het feit dat mr. Souer ten tijde van de behandeling van de zaak van de verdachte in dienst was bij het openbaar ministerie niet een uitzonderlijke omstandigheid op als hiervoor onder 2.4.3 bedoeld. Daarbij neemt de Hoge Raad onder meer in aanmerking dat deze dienstbetrekking louter een formeel karakter had. Mr. Souer was voor zijn volledige arbeidsduur gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten als actief dienend reservist. Uit de bij de voorzitter van het hof ingewonnen inlichtingen blijkt dan ook dat mr. Souer na 22 mei 2015 niet meer werkzaam is geweest bij het openbaar ministerie en hij daarna ook geen enkel contact meer heeft gehad met het openbaar ministerie, anders dan over verlengingen van zijn detacheringsovereenkomst, terwijl de behandeling van de zaak in hoger beroep medio 2020 plaatsvond.
Een en ander brengt mee dat - anders dan het cassatiemiddel betoogt - de enkele omstandigheid dat mr. Souer deel uitmaakte van de kamer die de verdachte heeft veroordeeld, geen grond biedt voor gerechtvaardigde vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
2.6 Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld en van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 Wet RO).
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
4.1 Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2 Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.