Onderwerp: Bezoek-historie

Militair lid: een rustig bezit?

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Strafrechtspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest van 5 april 2022

ECLI:NL:HR:2022:513

Voorzitter: mr. V. van den Brink; raadsheren: mr. A.L.J. van Strien en mr. M. Kuijer

Militair lid: een rustig bezit?

Drie militairen worden strafrechtelijke vervolgd voor hun aandeel in de 'Schaarsbergen-zaak'. De verdachte in deze zaak werd destijds voor de militaire kamer van de rechtbank Gelderland gedagvaard voor het medeplegen van mishandeling van een andere militair (art. 300 Sr jo. art. 141 MSr), het medeplegen van militaire aanranding (art. 140 MSr) en het meermalen medeplegen van bedreiging (art. 285 Sr). Op 22 juli 2019 wordt de verdachte door genoemde militaire kamer van alle tenlastegelegde feiten vrijgesproken (ECLI:NL:RBGEL:2019:3333). De officier van justitie stelt hoger beroep in en op 9 juli 2020 komt de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot een ander oordeel (ECLI:NL:GHARL:2020:5323). Die acht in tegenstelling tot de militaire kamer van de rechtbank het meermalen medeplegen van bedreiging wel bewezen en veroordeelt de verdachte – die Defensie inmiddels heeft verlaten – tot een taakstraf van 60 uren. Daartegen stelt de verdachte cassatie in bij de Hoge Raad. Nadat cassatie is ingesteld verschijnt een artikel in de Defensiekrant (afl. 42-2020) met daarin onder andere een interview met het militaire lid dat zitting had in de hiervoor genoemde militaire kamer van het. Uit het interview blijkt dat het militaire lid tevens officier van justitie was en vanuit het openbaar ministerie (OM) bij Defensie was gedetacheerd. Bij de verdachte rijst de vraag of hij is berecht door drie rechters of door twee rechters en een officier van justitie en daarover klaagt hij (aanvullend) bij de Hoge Raad. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel, onder andere omdat gebleken is dat het militaire lid sinds zijn aanstelling geen enkele werkzaamheid meer voor het OM heeft verricht en alleen enkele keren met het OM contact heeft gehad over zijn detachering. Daarom kon niet worden gezegd dat het lidmaatschap van het militaire lid van de voornoemde militaire kamer betekende dat die kamer geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht was. Het cassatieberoep wordt ook voor het overige verworpen. Daarmee is de veroordeling door de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden definitief geworden.

(EVRM, artikel 6; IVBPR, artikel 14; Wet RO, artikel 68; Wms, artikel 9; Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, artikel 44)

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 9 juli 2020, nummer 21-004186-19, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, hierna: de verdachte.

1. Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft R.E.H. Jager, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft bij conclusie van 14 december 2021 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Hoge Raad heeft op de voet van artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie inlichtingen ingewonnen.

De advocaat-generaal heeft bij aanvullende conclusie van 8 maart 2022 gepersisteerd bij haar conclusie van 14 december 2021.

2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

2.1 Het cassatiemiddel klaagt dat het recht van de verdachte op een behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Het voert daartoe aan dat een lid van de kamer die het bestreden arrest heeft gewezen ten tijde van de behandeling van de zaak formeel in dienst was van het openbaar ministerie Noord-Nederland.

2.2.1 Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de zaak op 11 juni 2020 en 9 juli 2020 behandeld door de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onder meer bestaand uit mr. G. Souer als militair lid. Het bestreden arrest van 9 juli 2020 vermeldt dat het onder meer is gewezen door mr. Souer als militair lid.

2.2.2 De Hoge Raad heeft op grond van artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie inlichtingen ingewonnen bij de president van het hof.

- Deze heeft bij brief van 12 januari 2022 aan de Hoge Raad het volgende bericht:

'De militaire strafrechtspraak is in eerste aanleg in Nederland ondergebracht bij de rechtbank Gelderland te Arnhem. Tegen voor beroep vatbare vonnissen van de enkel- en meervoudige militaire kamers van de rechtbank Gelderland staat hoger beroep open bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (art. 60 wet RO jo artikel 8 Wet militaire strafrechtspraak). Voor de behandeling van deze militaire zaken in hoger beroep heeft het gerechtsbestuur overeenkomstig artikel 68 wet RO een militaire kamer gevormd. Deze kamer bestaat uit drie leden: twee burgerraadsheren en een niet tot de rechterlijke macht behorend militair lid (artikel 68 lid 2 wet RO). Omdat artikel 68 lid 2 voorschrijft dat de militaire kamer bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid, dat bij voorkeur behoort tot het krijgsmachtdeel waartoe de verdachte behoort of behoorde, zijn er altijd drie militaire leden actief bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (overigens net als in eerste aanleg bij de rechtbank Gelderland), te weten één afkomstig uit de gelederen van de Koninklijke Marine, één uit die van de Koninklijke Landmacht en één uit die van de Koninklijke Luchtmacht.

Artikel 9 van de Wet militaire strafrechtspraak schrijft voor dat een militair lid (in hoger beroep) op voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister Van Defensie bij koninklijk besluit wordt benoemd. Om tot militair lid te kunnen worden benoemd moet men, gelet op artikel 6 van de Wet militaire strafrechtspraak, militair zijn (en niet behoren tot de Koninklijke Marechaussee), en de hoedanigheid van meester (of doctorandus) in de rechten bezitten. Voor een militair lid in hoger beroep stelt artikel 9 lid 2 van de Wet militaire strafrechtspraak aanvullend de eis dat de te benoemen militair tenminste de rang van kapitein ter zee/kolonel dient te bekleden.

(...)

Na de voordracht (...) heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen een deel van het gerechtsbestuur van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het beoogde nieuwe militaire lid kapitein ter zee logistieke dienst mr. G. Souer. Bij dit kennismakingsgesprek is ook aan de orde gekomen dat mr. G. Souer als kapitein ter zee logistieke dienst werkzaam was, gedetacheerd vanuit het Arrondissementsparket Noord-Nederland. In dat gesprek is de voorwaarde gesteld door het gerechtsbestuur dat mr. G. Souer gedurende zijn fungeren als militair lid geen enkele bemoeienis meer zou hebben en ook geen werkzaamheden zou verrichten voor het Openbaar Ministerie en dat er dan ook sprake moest zijn van een voltijds detachering bij de Koninklijke Marine.'

- De brief van de president van 12 januari 2022 houdt verder, zakelijk samengevat, het volgende in:

(i) Bij Koninklijk Besluit van 11 september 2015 is mr. Souer met ingang van 1 september 2015 op voordracht van de minister van Veiligheid en Justitie voor de duur van vier jaar benoemd tot militair lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Nadat hij op 21 april 2016 de wettelijk voorgeschreven belofte heeft afgelegd, heeft hij zijn eerste zitting gedaan. Met ingang van 1 september 2019 vond een herbenoeming plaats voor de duur van vier jaar. De benoeming als militair lid is op 20 oktober 2020 van rechtswege beëindigd omdat mr. Souer toen de pensioengerechtigde leeftijd bereikte.
Met ingang van 1 juli 2016 is mr. Souer ook benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger bij het hof.

(ii) Voorafgaand aan de benoeming als militair lid van de militaire kamer van het hof bekleedde mr. Souer verschillende functies bij de Koninklijke Marine (van 1978 tot 1992) en was hij werkzaam als officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Nederland (van 1992 tot 2014).

(iii) Mr. Souer is per mei 2014 voor de duur van één jaar vanuit zijn dienstbetrekking bij het arrondissementsparket Noord-Nederland als actief dienend reservist gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten, onderdeel van de Koninklijke Marine, welke detachering verschillende keren is verlengd tot de ingangsdatum van het pensioen van mr. Souer op 20 oktober 2020.

(iv) De betreffende detacheringsovereenkomsten zijn als bijlage gevoegd bij de brief van de president van het hof. In de detacheringsovereenkomsten die betrekking hebben op (a) de periode van 19 mei 2014 tot 1 mei 2015 en (b) 1 mei 2015 tot 1 mei 2016 is onder het kopje 'Aanvullende afspraken' opgenomen dat mr. Souer nog enkele zaken als officier van justitie zou behandelen. Deze afspraak keert in de latere detacheringsovereenkomsten niet terug.

(v) In de brief van de president is als toelichting op die afspraak het volgende vermeld. In 2014 werd nog verwacht dat mr. Souer op enig moment weer terug zou keren naar het openbaar ministerie. Om 'binding te houden met het vak van officier van justitie' heeft mr. Souer daarom gedurende het eerste jaar van zijn detachering op zijn verzoek nog één keer per maand een zitting als officier van justitie gedaan. Vanwege het voornemen mr. Souer met ingang van 1 september 2015 te benoemen als militair lid van de militaire kamer van het hof is hij - anders dan in de tweede detacheringsovereenkomst vermeld - na zijn laatste zitting als officier van justitie op 22 mei 2015 helemaal niet meer werkzaam geweest voor het openbaar ministerie en heeft hij verder ook geen enkel contact gehad met het openbaar ministerie, anders dan over verlengingen van zijn detacheringsovereenkomst.

(vi) Tijdens zijn werkzaamheden als militair lid en raadsheer-plaatsvervanger was mr. Souer voor zijn volledige arbeidsduur als actief dienend reservist specifieke deskundigheid gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten, waar hij de functie van 'hoofd van de afdeling juridische zaken' vervulde. De bovengenoemde detacheringsovereenkomsten houden telkens onder meer in:

'Naam medewerker: mr. G. Souer

(...)

Gegevens uitlener

Uitlenende organisatie: Ministerie van Veiligheid en Justitie

Openbaar Ministerie

Parket Noord-Nederland

(...)

Gegevens inlener

Ontvangende organisatie Ministerie van Defensie

Commando Zeestrijdkrachten

Directie Personeel & Bedrijfsvoering

(...)

4. Algemene rechten en verplichtingen

(...)

c. De medewerker houdt zich aan de bij de inlener geldende reglementen en voorschriften en volgt de aanwijzingen van de inlener op.'

2.2.3 In de conclusie van de advocaat-generaal van 14 december 2021 is onder 3.7 - in navolging van de toelichting op het cassatiemiddel - een bericht weergegeven uit de Defensiekrant van 23 oktober 2020. In dat bericht wordt - kort gezegd - gesteld dat de hiervoor weergegeven detacheringsconstructie werd toegepast om het mogelijk te maken dat mr. Souer, na de voor hem als militair geldende ontslagleeftijd van 61 jaar en 4 maanden, werkzaam kon zijn bij Defensie als reserveofficier in actieve dienst.

2.3 In het onderhavige geval deed zich de uitzonderlijke situatie voor dat het militair lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tijdens de behandeling van de zaak formeel in dienst was van het openbaar ministerie. Het cassatiemiddel is toegespitst op de vraag of dat dienstverband bij het openbaar ministerie tot gevolg heeft dat geen sprake was van een berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.

2.4.1 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen van belang.

- Artikel 6 lid 1 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling luidt: 'Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak (...) door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.'

- Artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat voor zover hier van belang in de Nederlandse vertaling luidt: 'Allen zijn gelijk voor de rechter en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie.'

- Artikel 68 leden 1 en 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) luiden:

'1. Het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de militaire kamer van de rechtbank Gelderland vonnis is gewezen een meervoudige kamer onder de benaming van militaire kamer. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamer.

2. De militaire kamer bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid, dat bij voorkeur behoort tot het krijgsmachtdeel waartoe de verdachte behoort of behoorde. Bij de behandeling van een zaak tegen verdachten van verschillende krijgsmachtdelen bepaalt de voorzitter van de kamer uit welk krijgsmachtdeel het militaire lid afkomstig is. Op het militaire lid zijn de artikelen 7, derde lid, 12 en 13 tot en met 13g van overeenkomstige toepassing. Tevens zijn de artikelen 44, eerste, vierde tot en met achtste en tiende lid, en 44a, eerste tot en met achtste en tiende lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren op dit lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bestuur van het gerecht wordt aangemerkt als zijn functionele autoriteit, dit lid voor de overeenkomstige toepassing van artikel 44, eerste en zevende lid, wordt gelijkgesteld met plaatsvervangers in hetzelfde gerecht, en de president van het gerecht ten aanzien van dit lid de bevoegdheid, bedoeld in artikel 44, zesde lid, uitoefent.'

- Artikel 44 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) luidt, voor zover hier van belang:

'1. Rechterlijke ambtenaren, met uitzondering van de plaatsvervangers, rechters in opleiding en officieren in opleiding, kunnen niet tevens advocaat of notaris zijn dan wel anderszins van het verlenen van rechtskundige bijstand een beroep maken.

(...).

3. Degene die als rechterlijk ambtenaar werkzaam is bij een tot het openbaar ministerie behorend parket, kan niet tevens werkzaam zijn als rechter-plaatsvervanger in een rechtbank of als raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof. De eerste volzin is niet van toepassing gedurende de periode waarin aan hem voor het gemiddeld aantal uren per week waarvoor hij is aangesteld op zijn verzoek buitengewoon verlof is verleend.

4. Rechterlijke ambtenaren vervullen geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.

5. Rechterlijke ambtenaren stellen de functionele autoriteit in kennis van de betrekkingen die zij buiten hun ambt vervullen. Zo mogelijk geschiedt de kennisgeving zodra het voornemen bestaat tot het gaan vervullen van de betrekking. Ook indien zij geen betrekkingen buiten het ambt vervullen, stellen zij de functionele autoriteit daarvan in kennis.

6. De functionele autoriteit beoordeelt of de vervulling van de betrekking ongewenst is met het oog op de in het vierde lid genoemde gronden. Ten aanzien van de met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren, niet zijnde president, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van het gerecht waar betrokkene werkzaam is. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn van een rechtbank binnen het rechtsgebied van een gerechtshof, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van dat gerechtshof. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn van een gerechtshof, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van de Hoge Raad.

7. Bij een kennisgeving als bedoeld in het vijfde lid, eerste volzin, worden de volgende gegevens gemeld:

a. een korte omschrijving van de betrekking alsmede het soort bedrijf of instantie waar de betrekking wordt vervuld;

b. de naam van het bedrijf of de instantie waar de betrekking wordt vervuld;

c. de plaats waar de betrekking wordt vervuld;

d. of de betrekking bezoldigd is of onbezoldigd;

e. het tijdstip van aanvang en beëindiging van vervulling van de betrekking;

f. de omvang van de betrekking in uren per maand; en

g. de hoogte van de bezoldiging per jaar, aan te geven in categorieën;

met dien verstande dat de plaatsvervangers, in afwijking van de onderdelen f en g, van hun hoofdbetrekking de omvang en de hoogte van de bezoldiging niet behoeven te melden.

8. De kennisgevingen worden jaarlijks geactualiseerd.

(...)

10. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van het vijfde, zevende en achtste lid.'

2.4.2 Uit het hiervoor weergegeven samenstel van bepalingen uit de Wet RO - in het bijzonder artikel 68 lid 2 Wet RO - en de Wrra vloeit voort dat artikel 44 lid 3 Wrra niet van overeenkomstige toepassing is op militaire leden van de militaire kamer. Dat betekent dat aan de hand van algemene uitgangspunten de vraag moet worden beantwoord of het dienstverband van mr. Souer bij het openbaar ministerie tot gevolg heeft dat geen sprake was van een berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. In dat verband is het volgende van belang.

2.4.3 In eerdere rechtspraak is vooropgesteld dat als algemeen uitgangspunt voorop staat dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling als rechter moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij ten aanzien van de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte daarover bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Er is geen algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor vermeld (vgl. HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785). Dit uitgangspunt geldt ook met betrekking tot het in artikel 68 lid 2 Wet RO bedoelde militaire lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

2.4.4 Met betrekking tot de vraag onder welke omstandigheden de vrees dat de rechter niet onpartijdig is objectief gerechtvaardigd is en aldus sprake is van een schending van artikel 6 lid 1 EVRM, heeft het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in zijn uitspraak van 15 december 2005, nr. 73797/01 (Kyprianou/Cyprus) het volgende overwogen:

'118. The Court reiterates at the outset that it is of fundamental importance in a democratic society that the courts inspire confidence in the public and above all, as far as criminal proceedings are concerned, in the accused (see Padovani v. Italy, judgment of 26 February 1993, Series A no. 257-B, p. 20, § 27). To that end Article 6 requires a tribunal falling within its scope to be impartial. Impartiality normally denotes the absence of prejudice or bias and its existence or otherwise can be tested in various ways. The Court has thus distinguished between a subjective approach, that is endeavouring to ascertain the personal conviction or interest of a given judge in a particular case, and an objective approach, that is determining whether he or she offered sufficient guarantees to exclude any legitimate doubt in this respect (see Piersack v. Belgium, judgment of 1 October 1982, Series A no. 53, pp. 14-15, § 30, and Grieves v. the United Kingdom [GC], no. 57067/00 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 69, 16 December 2003). As to the second test, when applied to a body sitting as a bench, it means determining whether, quite apart from the personal conduct of any of the members of that body, there are ascertainable facts which may raise doubts as to its impartiality. In this respect even appearances may be of some importance (see Castillo Algar v. Spain, judgment of 28 October 1998, Reports 1998-VIII, p. 3116, § 45, and Morel v. France, no. 34130/96 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 42, ECHR 2000-VI). When it is being decided whether in a given case there is a legitimate reason to fear that a particular body lacks impartiality, the standpoint of those claiming that it is not impartial is important but not decisive. What is decisive is whether the fear can be held to be objectively justified (see Ferrantelli and Santangelo v. Italy, judgment of 7 August 1996, Reports 1996-III, pp. 951-52, § 58, and Wettstein v. Switzerland, no. 33958/96 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 44, ECHR 2000-XII).

(...)

121. An analysis of the Court's case-law discloses two possible situations in which the question of a lack of judicial impartiality arises. The first is functional in nature: where the judge's personal conduct is not at all impugned, but where, for instance, the exercise of different functions within the judicial process by the same person (see Piersack, cited above), or hierarchical or other links with another actor in the proceedings (see court martial cases, for example, Grieves, cited above, and Miller and Others v. the United Kingdom, nos. 45825/99 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), 45826/99 and 45827/99 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), 26 October 2004), objectively justify misgivings as to the impartiality of the tribunal, which thus fails to meet the Convention standard under the objective test (see paragraph 118 above). The second is of a personal character and derives from the conduct of the judges in a given case. In terms of the objective test, such conduct may be sufficient to ground legitimate and objectively justified apprehensions as in Buscemi, cited above, but it may also be of such a nature as to raise an issue under the subjective test (see, for example, Lavents, cited above) and even disclose personal bias. In this context, therefore, whether a case falls to be dealt with under one test or the other, or both, will depend on the particular facts of the contested conduct.'

2.4.5 In zijn - in het hiervoor weergegeven citaat genoemde - uitspraak van 1 oktober 1982, nr. 8692/79 (Piersack/België) heeft het EHRM het volgende overwogen met betrekking tot de opvolging van functies bij het openbaar ministerie en in de rechterlijke macht:

'30. (...)

(b) It would be going too far to the opposite extreme to maintain that former judicial officers in the public prosecutor's department were unable to sit on the bench in every case that had been examined initially by that department, even though they had never had to deal with the case themselves. So radical a solution, based on an inflexible and formalistic conception of the unity and indivisibility of the public prosecutor's department, would erect a virtually impenetrable barrier between that department and the bench. It would lead to an upheaval in the judicial system of several Contracting States where transfers from one of those offices to the other are a frequent occurrence. Above all, the mere fact that a judge was once a member of the public prosecutor's department is not a reason for fearing that he lacks impartiality; the Court concurs with the Government on this point.

(...)

(d) (...) If an individual, after holding in the public prosecutor's department an office whose nature is such that he may have to deal with a given matter in the course of his duties, subsequently sits in the same case as a judge, the public are entitled to fear that he does not offer sufficient guarantees of impartiality.'

2.5 In het licht van deze rechtspraak bezien en gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, levert het feit dat mr. Souer ten tijde van de behandeling van de zaak van de verdachte in dienst was bij het openbaar ministerie niet een uitzonderlijke omstandigheid op als hiervoor onder 2.4.3 bedoeld. Daarbij neemt de Hoge Raad onder meer in aanmerking dat deze dienstbetrekking louter een formeel karakter had. Mr. Souer was voor zijn volledige arbeidsduur gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten als actief dienend reservist. Uit de bij de voorzitter van het hof ingewonnen inlichtingen blijkt dan ook dat mr. Souer na 22 mei 2015 niet meer werkzaam is geweest bij het openbaar ministerie en hij daarna ook geen enkel contact meer heeft gehad met het openbaar ministerie, anders dan over verlengingen van zijn detacheringsovereenkomst, terwijl de behandeling van de zaak in hoger beroep medio 2020 plaatsvond.
Een en ander brengt mee dat - anders dan het cassatiemiddel betoogt - de enkele omstandigheid dat mr. Souer deel uitmaakte van de kamer die de verdachte heeft veroordeeld, geen grond biedt voor gerechtvaardigde vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.

2.6 Het cassatiemiddel faalt.

3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld en van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 Wet RO).

4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

4.1 Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.

4.2 Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Naschrift

  1. In dit (lange) naschrift maak ik gebruik van de mogelijkheid om een historische uiteenzetting te geven over de betrokkenheid van militairen bij de militaire strafrechtspleging. Dat doe ik in de punten 2 tot en met 6. In de punten 7 tot en met 9 ga ik in op het huidige stelsel en de kritiek die er is op het soms vermeende gebrek aan onafhankelijkheid van de bij de militaire strafrechtspraak betrokken militaire leden. In de punten 10 tot en met 13 bespreek ik het hierboven opgenomen arrest en de consequenties daarvan, waarbij ik me beperk tot het oordeel over de positie van het militaire lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In punt 14 sluit ik af met een concluderende opmerking over de positie van het militaire lid.

  2. De tijd dat de militaire strafrechtspraak ook een louter militaire aangelegenheid was, ligt al eeuwen achter ons. In eerste aanleg is dat nog langer een louter militaire aangelegenheid geweest dan in hoger beroep. Met de zogenaamde gedeeltelijke herziening van 1912 (Wet van 31 oktober 1912, Stb. 1912, 337) kregen de (gewone) krijgsraden bij de landmacht een burgerrechtsgeleerde president, net als de zeekrijgsraden bij de zeemacht (voor zover die zitting hielden in het Rijk in Europa). Met deze op 20 december 1913 (krachtens het Besluit van 5 december 1913, Stb. 1913, 437) in werking getreden wet werd tevens het aantal leden van deze krijgsraden van zeven teruggebracht naar vijf. Met de partiële herziening van 1963 (Rijkswet van 4 juli 1963, Stb. 1963, 294) werd het aantal militaire leden verder teruggebracht tot drie. Maar ook met deze wijziging die (krachtens het Besluit van 26 februari 1965, Stb. 1965, 80) per 1 juli 1965 in werking trad, was de meerderheid van de leden van de krijgsraad nog altijd militair. Dit waren in principe – om het in landmachttermen te zeggen – troepenmannen; het waren officieren die vanwege hun militaire verdiensten gezag hadden binnen hun krijgsmachtdeel. De militaire leden waren dus lekenrechters, hoewel er in de decennia na de Tweede Wereldoorlog ook militair juristen als militair lid werden benoemd. Uit de overlevering heb ik begrepen dat in ieder geval bij de arrondissementskrijgsraad de president een nadrukkelijke stem had in de samenstelling van de kamers en dat bij juridisch complexere zaken er de voorkeur aan werd gegeven om een van de militaire leden een jurist te laten zijn. De wetgever had met de gedeeltelijke herziening van 1912 op het oog het rechtsgeleerde element via de president in te brengen en via de militaire leden een voldoende militair element te verzekeren. In de decennia na de Tweede Wereldoorlog werd in de praktijk die balans dus tot op zekere hoogte iets verschoven met de introductie van militair juristen als leden van de krijgsraad.

  3. Bij de landmacht werd vanaf de meidagen van 1940 (en bijgevolg ook bij de luchtmacht vanaf de verzelfstandiging van de luchtmacht per 11 maart 1953) tot 1 juli 1965 in eerste aanleg rechtgesproken door krijgsraden te velde. Deze krijgsraden waren samengesteld uit drie militaire leden. De handhaving van deze krijgsraden te velde ten faveure van de (gewone) krijgsraden was ook na de bevrijding (in mei 1945) noodzakelijk, omdat de sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog sterk gewijzigde organisatie van de landmacht een terugkeer naar de vredesrechtspleging onmogelijk maakte. Daarbij past wel de opmerking dat per 15 juni 1949 (op grond van het Besluit van 4 juni 1949, Stb. 1949, J 232) weer (gewone) krijgsraden werden geïnstalleerd met (dus) een burgerpresident. De leden van die krijgsraden werden tevens als leden van de krijgsraden te velde ingezet. De presidenten van deze krijgsraden waren dus de burgerrechtsgeleerde presidenten van de (gewone) krijgsraden die als (militaire) president van de krijgsraden te velde zitting deden. Men kan zeggen: een burgerrechtsgeleerde president in uniform. Bij de partiële herziening van 1963 werd verder de benaming van de (gewone) krijgsraad veranderd in arrondissementskrijgsraad en die van de krijgsraad te velde in mobiele krijgsraad. Het werd toen tevens mogelijk dat de mobiele krijgsraden werden voorgezeten door een burgerrechtsgeleerde president. Alleen in het geval van (daadwerkelijke) oorlog was voorgeschreven dat de president een militair moest zijn. In de praktijk zijn vanaf 1965 tot 1991 permanent twee mobiele krijgsraden in functie geweest: de mobiele krijgsraad buitenland Landmacht en de mobiele krijgsraad buitenland Luchtmacht. Beide colleges werden in Duitsland ingezet om door aldaar geplaatste Nederlandse militairen gepleegde strafbare feiten te berechten en zijn altijd voorgezeten geweest door een burgerrechtsgeleerde president. Ze vormden overigens een personele unie met de arrondissementskrijgsraad. Op papier dus drie rechtscolleges; qua personele samenstelling was het er één. De mobiele krijgsraad buitenland Landmacht heeft verder (in 1979) in Libanon enkele keren zitting gehouden om aldaar door Nederlandse VN-militairen gepleegde strafbare feiten te berechten.

  4. Hoger beroep tegen vonnissen van de (gewone) krijgsraden en de in het Rijk in Europa zitting houdende zeekrijgsraad stond open bij het Hoog Militair Gerechtshof (HMG), wat sinds 1947 ook gold voor de krijgsraden te velde als het recht van hoger beroep niet door de Kroon was beperkt in verband met feitelijke oorlogsomstandigheden. Het HMG bestond vanaf 1814 uit negen leden; drie (burger)rechtsgeleerden, drie officieren van de zeemacht en drie van de landmacht. Overigens moest het HMG aanvankelijk met minimaal vijf leden uitspraak doen ('sententiën uitbrengen'), waarvan in ieder geval twee militaire leden van hetzelfde krijgsmachtdeel als de verdachte afkomstig moesten zijn. Het aantal militaire leden werd in 1858 uit bezuinigingsoverwegingen teruggebracht tot twee per krijgsmachtdeel. In 1923 volgde wederom een bezuiniging waardoor ook het aantal burgerleden tot twee werd teruggebracht. Een jaar later werd vanwege het beperkte aantal zaken en de daarmee gepaard gaande financiële overwegingen nog een aantal wijzigingen doorgevoerd, waarvan er een was dat als burgerleden voortaan leden van de Hoge Raad of het gerechtshof 's-Gravenhage zouden worden benoemd. In verband daarmee werd de zetel van het HMG van Utrecht naar 's-Gravenhage verplaatst. Dat laatste voorschrift werd overigens niet onverkort gevolgd. Zo was mr. J.W.U. Doornbos, de eerste naoorlogse president van het HMG, voor zijn benoeming president van de krijgsraad te velde. Dat gold bijvoorbeeld ook voor de voorlaatste president, prof. mr. dr. Th. W. van den Bosch. Hij was gedurende zijn benoeming als president van het HMG tevens raadsheer-plaatsvervanger bij het gerechtshof 's-Gravenhage, maar dat was dan toch de omgekeerde situatie ten opzichte van die de wetgever voor ogen had. Met de verzelfstandiging van de luchtmacht (in 1953) werd overigens het aantal militaire leden in het HMG niet uitgebreid. Ook de militaire leden van het HMG waren in principe troepenmannen, of beter: gewezen troepenmannen. In bijvoorbeeld HMG 16 september 1924, MRT XX (1924/25), p. 447 e.v. waren drie van de vier militaire leden luitenants-generaal en een schout-bij-nacht. Zo'n gewichtige samenstelling was toen geen uitzondering. Ook hier nam na de Tweede Wereldoorlog de inzet van militair juristen toe. In HMG 17 februari 1982, MRT LXXV (1982), p. 174 e.v. waren de vier militaire leden – overigens allen vlag- en opperofficieren – jurist. Hier liet zich de verschuiving richting het rechtsgeleerde element dus meer voelen, wat van een hoger beroepsrechter – die sinds 1979 ook onder het opzicht van de Hoge Raad stond – ook wel begrijpelijk was.

  5. Cassatie in militaire strafzaken werd dus pas laat ingevoerd, te weten op 15 maart 1979. Daar werd lange tijd geen noodzaak toe gezien, onder andere omdat het HMG de enige appelinstantie was (anders dan in civilibus, waar tot op dat moment vijf gerechtshoven bestonden), en de eenheid van rechtsopvatting zo gemakkelijker was geborgd. De Militaire Cassatiewet bracht daar dus verandering in. Deze initiatiefwet werd ingevoerd omdat de indiener vond dat speciaal de uitspraken op het gebied van de vrijheid van meningsuiting aan toetsing door de Hoge Raad moesten worden onderworpen. Aangezien zo'n beperkte cassatiemogelijkheid niet mogelijk werd geacht, werd besloten cassatie in alle militaire strafzaken mogelijk te maken. (Th.J. Clarenbeek, Cassatie in het militaire strafprocesrecht, Militaire Spectator 1979, p. 343)

  6. In het naoorlogse Westen veranderde de kijk op de verhouding tussen overheid en burger, en daarmee dus ook op de verhouding tussen krijgsmacht en militair. Daar kwam nog eens bij dat in die jaren de militaire populatie voor het grootste deel uit dienstplichtigen bestond. (Daarbij waren overigens grote verschillen tussen de luchtmacht en marine enerzijds waar het aantal dienstplichtigen beperkt was en de landmacht anderzijds waarvan het overgrote deel uit dienstplichtigen bestond.) Die veranderende verhoudingen maakten dat op enig moment ter discussie werd gesteld wat tot kort daarvoor als vanzelfsprekend werd ervaren: militairen als onafhankelijke en onpartijdige rechters. Op 8 juni 1976 oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Engel (EHRM 8 juni 1976, MRT 1976, p. 385 e.v. (Engel e.a. vs. Nederland)) dat het HMG voldeed aan de eisen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. 'Het was voor velen moeilijk zich voor te stellen dat militairen zich onafhankelijk kunnen opstellen en zij betwistten dan ook dat het HMG een onpartijdige rechterlijke instantie zou zijn als bedoeld in art. 6 EV tot bescherming van de rechten van de mens. Het Europese hof dacht daar echter anders over. (…) De militair-rechterlijke organisatie was door het Europese hof gewogen en niet te licht bevonden.' (Th.W. van den Bosch, Posteris, Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 147) Bijna tien jaar na het wijzen van deze uitspraak overwoog de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens in een ontvankelijkheidsbeslissing dat de militaire rechtspraak in eerste aanleg door de krijgsraad, als geheel bezien, voldeed aan de vereisten van artikel 5, derde lid, EVRM. (ECRM 4 maart 1985, MRT 1985, p. 196 e.v., m.nt. W.H.V.) Ondanks deze prima beoordelingen uit Straatsburg, had de door militairen overheerste militaire rechtspraak zijn langste tijd gehad. De politiek vond dat de krijgsmacht moest 'vermaatschappelijken' en de militaire rechtspraak was het kind van die rekening: per 1 januari 1991 werd de (in 1966 aangevangen) algehele herziening van het militaire straf(proces)- en tuchtrecht voltooid en werd de aparte militair-rechterlijke organisatie afgeschaft.

  7. Voor de afgeschafte aparte militair-rechterlijke organisatie zijn militaire kamers bij de rechtbank Gelderland (in Arnhem) en het hof Arnhem-Leeuwarden teruggekomen. Oorspronkelijk was nog wel het idee om bij de rechtspraak in eerste aanleg twee militaire leden te houden: een voor het leven benoemde militair jurist (het vaste lid) en een voor één jaar benoemde troepenman (het wisselende lid). (Zie: Kamerstukken II 1965-1966, 8706, nr. 3, p. 15-17.) Dit idee – en diverse andere ideeën die een te grote afwijking van de commune strafrechtspleging werden bevonden – sneuvelde op de integratiegedachte: de militaire strafrechtspleging moest de commune gaan volgen, tenzij er een goede reden was voor een afwijking. Die goede reden vond men aanwezig ten aanzien van een militair lid in een meervoudige militaire kamer. Hij moest tevens jurist zijn en werd – met de optie van een eenmalige verlenging – benoemd voor vier jaren. Inmiddels is het mogelijk die benoeming tweemaal te verlengen (artikel 6, derde lid, Wms). Datzelfde geldt voor het militaire lid van het hof (artikel 9, vierde lid, Wms). De mobiele krijgsraden zijn overigens gehandhaafd als mobiele rechtbanken (artikelen 10-16 Wms), waarbij het uitgangspunt is dat ze zijn samengesteld op dezelfde wijze als de militaire kamer van de rechtbank Gelderland. Als onvoldoende burgerfunctionarissen aanwezig zijn – ongeacht of dat rechters, officieren van justitie, of griffiers betreft – mogen die functies aan militairen worden opgedragen. Ook in de West zijn bij de rechterlijke colleges militaire kamers gevormd voor de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep van strafbare feiten gepleegd door aldaar aanwezige militairen. De militaire leden van die kamers moeten 'bij voorkeur' voldoen aan de eisen die worden gesteld aan rechter-plaatsvervangers waaronder de eis dat men jurist moet zijn, maar verplicht is dat dus niet (artikel 17, achtste lid, en artikel 18, vierde lid, Wms). Het militaire lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie – dat dus in hoger beroep oordeelt – moet wel tenminste een hoofdofficiersrang bekleden.

  8. De ontmanteling van de aparte militair-rechterlijke organisatie heeft evenwel niet tot gevolg gehad dat de discussie over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het militaire lid tot een eind is gekomen. Dat blijkt uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Jaloud, de vader van een door onder andere een Nederlandse militair in Irak beschoten man die aan zijn verwoningen overleed. Namens Jaloud werd aangevoerd dat de enkele aanwezigheid van een actief dienende militair als lid van de militaire kamer betekende dat de beslissing van die kamer niet onafhankelijk kon zijn. Die redenering volgt het hof niet: 'In the present case, the Court has had regard to the composition of the Military Chamber as a whole. It sits as a three-member chamber composed of two civilian members of the Arnhem Court of Appeal and one military member. The military member is a senior officer qualified for judicial office; he is promoted to titular flag, general or air rank if he does not already hold that substantive rank (…). In his judicial role he is not subject to military authority and discipline; his functional independence and impartiality are the same as those of civilian judges (…). That being so, the Court is prepared to accept that the Military Chamber offers guarantees sufficient for the purposes of Article 2 of the Convention.' (EHRM (GK) 20 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1120JUD004770808, overweging 196.) Een nieuwe poging werd (door dezelfde advocaat) ondernomen in de toen nog lopende 'Srebrenica-zaak'. Via een wrakingsprocedure tegen het militaire lid werd gepoogd te bewerkstelligen dat op het beklag zou worden beslist door een beklagkamer zonder militaire leden. Het wrakingsverzoek werd met verwijzing naar de hiervoor in punt 6 besproken rechtspraak afgewezen (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8063). Ook het beklag zelf werd afgewezen (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2968) waarop een procedure bij het EHRM volgde. In de niet-ontvankelijkverklaring van die klacht verwees het EHRM naar het oordeel in de zaak Jaloud en voegde daaraan toe: 'Minor changes in the applicable legislation notwithstanding, identical considerations apply in the present case (…). The applicants have not offered any evidence to support their insinuation that the Military Chamber of the Court of Appeal was biased.' (EHRM 30 augustus 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0830DEC004903715, overwegingen 113 en 114.)

  9. Een wrakingsprocedure in een militaire ambtenarenzaak is voor mij het bruggetje naar de bespreking van het hierboven opgenomen arrest van de Hoge Raad. Het wrakingsverzoek betrof het militaire lid van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag. In die wrakingsprocedure werd aan de orde gesteld dat het militaire lid dat daar geen fulltime aanstelling heeft – evenmin als het militaire lid van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – en dus ook andere bij zijn rang passende (militaire) werkzaamheden heeft. Die rang was in dit geval brigade-generaal, wat er in dit geval in had geresulteerd dat hij op verzoek van de minister van Defensie onder verantwoordelijkheid van de Hoofddirecteur Personeel (HDP) van dat ministerie het (hoofdpijn)dossier Chroom-6 inhoudelijk behandelde. Een ander (hoofdpijn)dossier wat in die tijd speelde was het AOW-gat: als gevolg van het verhogen van de AOW-leeftijd en het op de oude AOW-leeftijd eindigen van prepensioenvoorzieningen werden veel oud defensiemedewerkers in die tussenliggende periode met een fors gat in hun inkomsten geconfronteerd. Defensie weigerde aanvankelijk daarvoor een compensatieregeling te treffen. Het geschil waarin om wraking werd verzocht betrof zo'n AOW-gat-zaak. Verzoeker vond dat het militaire lid vanwege zijn (andere) functie bij Defensie de schijn van vooringenomenheid op zich had geladen; hij zou te afhankelijk van de HDP zijn. De wrakingskamer van de rechtbank Den Haag ging daarin niet mee. Verzoeker had geen concrete feiten gesteld die zijn standpunt konden onderbouwen. Ook overwoog de wrakingskamer: 'Enige vorm van hiërarchische verhouding met de processuele wederpartij, de Minister van Defensie, is immers een gegeven bij het militaire lid van de militaire kamer.' (Rechtbank Den Haag 23 augustus 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12265, overweging 5.3.)

  10. In het hierboven opgenomen arrest van de Hoge Raad was wel iets unieks aan de hand. In tegenstelling tot de hiervoor besproken zaken was niet de militaire (neven)functie van het militaire lid of überhaupt zijn militaire status datgene wat aanleiding gaf om aan zijn onpartijdigheid te twijfelen. Het militaire lid van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in deze zaak was van 1978 tot 1992 in militaire dienst (bij de Koninklijke Marine) geweest en nadien officier van justitie geworden. In mei 2014 werd hij als actief dienend reservist, aanvankelijk voor een jaar maar uiteindelijk tot zijn leeftijdsontslag in oktober 2020, weer in dienst genomen bij de Koninklijke Marine. Hij werd gedetacheerd vanuit het openbaar ministerie (OM) en bleef daar dus formeel in dienst. Deze constructie werd gekozen zodat voor hem de voor het OM geldende ontslagleeftijd van 66 jaar en 4 maanden kon worden gehanteerd in plaats van de voor militairen geldende ontslagleeftijd van 61 jaar en vier maanden. (Zie daarover de in overweging 3.7 van de conclusie van de advocaat-generaal van 14 december 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1176, geciteerde passages uit de Defensiekrant.) Per 1 september 2015 werd het militaire lid als zodanig benoemd, maar hij bleef dus nog formeel in dienst bij het OM. De verdachten in de Schaarsbergenzaak klaagden hierover bij de Hoge Raad, dat zij dus niet waren berecht door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. In de hiervoor genoemde conclusie van de advocaat-generaal vonden zij gehoor.

  11. De Hoge Raad oordeelde echter anders, na het inwinnen van inlichtingen bij de president van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Uit die inlichtingen bleek onder andere dat het militaire lid in het kennismakingsgesprek met het gerechtsbestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de voorwaarde is gesteld dat hij geen enkele bemoeienis meer zou hebben met het OM en ook geen werkzaamheden voor het OM zou verrichten. Daaraan is ook daadwerkelijk de hand gehouden. (Zie: overweging 2.2.2 van het arrest.) Bij de beoordeling van de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed aan deze eisen te voldoen, 'tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij ten aanzien van de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte daarover bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.' (Zie: overweging 2.4.3.) Of daarvan sprake is, wordt – zoals inmiddels gebruikelijk is als de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van een rechter in geding is – beoordeeld naar de maatstaven die zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het EHRM. (Zie: overwegingen 2.4.4 en 2.4.5.) De Hoge Raad komt tot de conclusie dat het enkele feit dat het militaire lid formeel een aanstelling bij het OM had, maar waar hij feitelijk sinds eind mei 2015 geen werkzaamheden meer verrichtte en ook geen contacten meer mee onderhield (anders dan over de detachering zelf), geen grond biedt voor gerechtvaardigde vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van de militaire kamer die op 9 juli 2020 over de zaak van de verdachte oordeelde. (Zie: overweging 2.5.)

  12. Het arrest heeft ook consequenties voor de (in punt 7. genoemde) mobiele rechtbank. In de Defensiekrant (afl. 26-2022) verscheen het artikel: 'Mobiele Rechtbank maakt 'doorstart'.' Het artikel is geschreven naar aanleiding van een oefening waarbij ook de mobiele rechtbank werd ingezet en een (weliswaar in scene gezette) strafzaak behandelde. In het artikel wordt ook een lans gebroken om de mobiele rechtbank daadwerkelijk weer in te zetten tijdens bijvoorbeeld uitzendingen. Op die manier kan een strafzaak in het inzetgebied worden afgehandeld en kan de verdachte militair een repatriëring naar Nederland bespaard blijven. Dat is overigens niet alleen voor de militair voordelig, maar ook vanuit operationeel perspectief aantrekkelijk omdat zo het personeel in het gebied kan blijven. Uiteraard moet (de aard van) de strafzaak zich daar wel voor lenen. Het zou in principe ook een beter alternatief zijn dan een buitengerechtelijke afdoening, temeer omdat er bij het accepteren van een buitengerechtelijke afdoening in een uitzendgebied voor de verdachte militair wellicht oneigenlijke motieven een rol kunnen spelen. Accepteert de verdachte die afdoening in alle gevallen omdat hij ervan overtuigd is dat hij fout zit, of is hij dat niet in alle gevallen maar hoopt hij dan zo een repatriëring te voorkomen? En moet men in een uitzendgebied gepleegde strafbare feiten, waar vanuit militair perspectief niet zelden zwaar(der) aan wordt getild, als het enigszins kan niet om die reden juist op een openbare terechtzitting behandelen? Uiteraard hoeft de mobiele rechtbank niet permanent in het inzetgebied aanwezig te zijn, maar zou voor de afdoening van een aantal zaken kunnen worden ingevlogen. De inzet van destijds de mobiele krijgsraad in Libanon in 1979 laat zien dat dit in de praktijk prima kan. De mobiele rechtbank is momenteel 'gevuld' met reservisten die de functies van rechter(-commissaris), aanklager en griffier vervullen. Hoewel dat nergens is geformaliseerd, wordt ernaar gestreefd om de functies toe te delen aan reservisten die in het dagelijks leven dezelfde civiele betrekking hebben. Het hier besproken arrest onderstreept voor een deel de noodzaak van het voeren van een dergelijk beleid. Zo moet in ieder geval worden voorkomen dat iemand die in het dagelijks leven wel actief als officier van justitie werkt als militair lid van de mobiele rechtbank optreedt. Het mag duidelijk zijn dat zo'n combinatie van functies in voorkomend geval niet op goedkeuring van de Hoge Raad kan rekenen.

  13. Nog even terug naar het hiervoor opgenomen arrest. Uiteindelijk werd dus tijdens de cassatieprocedure pas duidelijk hoe de vork in de steel zat wat betreft het dienstverband van het militaire lid met het openbaar ministerie. Dat maakt het wel begrijpelijk dat de verdachte – en de twee andere verdachten in de parallelle strafzaken (ECLI:NL:HR:2022:514 en ECLI:NL:HR:2022:515) – zich op het moment van het instellen van het cassatieberoep hebben afgevraagd of zij door drie rechters of door twee rechters en een officier van justitie waren veroordeeld. Het is dan ook een goede zaak dat in cassatie uitvoerig op dit punt is ingegaan. Maar er is nog een ander zorgpunt te benoemen. Wie de (hiervoor op zeer grote hoofdlijnen geschetste) geschiedenis van de militair-rechterlijke organisatie kent, ziet dat het door de tijd heen – en met name op het niveau van de appelinstantie – telkens tot inkrimping heeft geleid, maar nog altijd wel tot een zeker behoud. Het is wel de vraag of met het tot militair lid benoemen van een in werkelijke dienst teruggekeerde officier, die in de tussentijd circa 20 jaren als officier van justitie had gefungeerd, dat behoud niet op het spel wordt gezet. Door 'kunstgrepen' als deze geeft men de tegenstanders van bij de militaire strafrechtspraak betrokken militaire leden – die er onder andere getuige de onder punt 8. besproken rechtspraak nog in voldoende mate zijn – weer een argument in handen om twijfels bij de gekozen samenstelling te plaatsen. Namelijk: als voor de positie van militair lid een inmiddels sinds lange tijd in de burgermaatschappij werkzame oudgediende kan worden ingezet, wat is dan precies de meerwaarde van het militaire lid?

  14. Overigens is het militaire lid geen opzichzelfstaand instituut, maar een belangrijke schakel in een bijzondere strafrechtketen. Deze keten vangt aan met het strafrechtelijk onderzoek door de Koninklijke Marechaussee, gevolgd door de vervolging door het OM in Arnhem en de berechting in eerste aanleg en hoger beroep door een militaire kamer van het bevoegde gerecht. Voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen is er een bijzonder – militair – sluitstuk, te weten het Militair Penitentiair Centrum in Stroe. De destijds weloverwogen gemaakte keuze voor een militair lid in de militaire kamers van de hiervoor genoemde rechterlijke colleges had en heeft als hoofddoel om de aanwezigheid van specifieke militaire deskundigheid, gekoppeld aan een juridische achtergrond, in de rechtspraak zeker te stellen. Dit ter waarborging van de belangen van de verdachten, alsook om aan in de rechtspraak relevante specifieke militaire omstandigheden het juiste gewicht toe te kennen. Het militaire lid is vanuit juridisch perspectief een rustig bezit gebleken. In zoverre kan de in de titel bij het hierboven opgenomen arrest geformuleerde vraag bevestigend worden beantwoord. Of dat vanuit militair perspectief ook zo kan blijven, zal in bepalende mate afhankelijk zijn van het door Defensie ter zake gevoerde (personeels)beleid.

A.F.V.

Naar boven