Onderwerp: Bezoek-historie

‘De militaire uniform maakt de drager nog niet militair.’ Opmerkingen over het uniformverbod en andere militaire onderscheidingstekens in het strafrecht

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Bijdrage – Beschouwing

'De militaire uniform maakt de drager nog niet militair.'1 Citaat van H.H.A. de Graaf, Handleiding militair recht ten dienste van de reserve-officieren en adspirant- reserve-officieren van de Koninklijke Landmacht (1951), para. 32. Opmerkingen over het uniformverbod en andere militaire onderscheidingstekens in het strafrecht

Door KTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink 2

Introductie

Het militaire uniform brengt, naast het hebben van verschillende functies, ook diverse associaties met zich mee. Als functie heeft het een praktisch militair-operationeel doel, fungeert het als uiting van staatkundig streven en voorziet het in kenbaarheid van overheidsoptreden, dat bovendien gepaard gaat met ambtelijke bevoegdheden. Naast functie brengt het militaire uniform voor individuen en groepen gevoelsassociaties met zich mee, zoals het uitdrukken van identiteit en groepsverbondenheid. Afhankelijk van de invalshoek kennen we waarde aan het uniform toe. De één associeert het uniform vooral met een staatkundig streven of camouflage, terwijl de ander de nadruk legt op groepsverbondenheid. Dit geldt niet alleen voor het uniform, maar ook voor andere uitdrukkingsvormen zoals onderscheidingstekens, emblemen en medailles. En natuurlijk is er ook nog de categorie personen die geen enkele associatie heeft bij een uniformstuk anders dan als bijvoorbeeld een modieus verschijnsel. Tegelijkertijd zorgen verschillende invalshoeken van waaruit het uniform bekeken kan worden voor botsende ideeën of gevoelens van misbruik van het uniform of andere tekens. Voorbeelden zijn het dragen van uniformstukken door personen die niet (meer) in dienst zijn, het dragen van medailles die men niet heeft verdiend (stolen valour) of, complexer, het militaire uniform onderdeel maken van een vorm van uiting of verbroedering die tegelijkertijd wil opkomen voor een streven waarin de staat volgens hen niet of onvoldoende in voorziet.3 Eén van de manieren om de belangen die gepaard gaan met militaire uniformen te kunnen reguleren is het strafrecht. Maar hoe reageert het strafrecht eigenlijk op dragers van een militair uniform? Deze bijdrage geeft enkele introducerende opmerkingen met betrekking tot deze vraag.

Is er een uniformverbod?

Aangezien een militair uniform onder meer uiting geeft aan een ambtelijke functie (de militaire ambtenaar) op grond waarvan bevoegdheden mogen worden uitgeoefend, is niet iedereen gerechtigd het uniform te dragen. Alleen personen die tot dat ambt behoren, zijn daartoe gerechtigd. De functie wordt door het dragen van een uniform publiekelijk kenbaar zodat duidelijk is wie overheidsautoriteit vertegenwoordigt. Deze gedachte van onderscheid en kenbaarheid is ook zichtbaar in het feit dat voor uniformen van particuliere beveiligers de wettelijke eis bestaat dat deze niet mogen lijken op uniformen die door de krijgsmacht of politie worden gebruikt.4 Terwijl dit onderscheid voor overheidsoptreden van belang is, kent het Wetboek van strafrecht geen expliciete regel waarin het dragen van een militair uniform door personen die daar niet toe gerechtigd zijn, strafbaar is gesteld. Dat wil echter niet zeggen dat het dragen van een uniform onder bepaalde omstandigheden toch strafbaar kan zijn. Of dat zo is, hangt af van de context waarin een uniform gedragen wordt. Dat kan onder meer zo zijn omdat met het dragen ervan sprake is van opzettelijke belediging van groepen mensen, bijvoorbeeld wegens hun godsdienst of levensovertuiging (137c Sr),5 iemand daarmee de indruk wekt een ambt uit te oefenen dat hij niet bekleedt (196 Sr), iemand daarmee zonder verlof een rang of titel aanneemt (435 Sr) of door middel van kledingstukken of opzichtige onderscheidingstekens uiting wil geven aan een bepaald (voor de staat onwenselijk) staatkundig streven (435a Sr). De memorie van toelichting, jurisprudentie en het commentaar op deze artikelen lijken in te steken op het idee dat het bij deze strafbaarstellingen niet zozeer gaat om het dragen van een uniform op zichzelf, maar vooral om de schending (door het dragen van onderscheidingstekens zoals een uniform) van het beschermde belang of rechtsgoed dat ermee gepaard gaat. Wanneer een persoon die niet gerechtigd is tot het dragen van een uniform dit toch doet, zal dit op één of andere wijze het beschermde belang moeten schaden alvorens dit strafrechtelijk te sanctioneren is. Het dragen geldt als indicatie, maar leidt niet automatisch tot strafbaarheid wanneer het beschermde belang niet wordt geschaad. De discussie ligt daarom vooral in de vraag wanneer het beschermde belang is geschaad door het dragen van een uniform. Afhankelijk van de omstandigheden kan door het dragen van het uniform direct sprake zijn van een schending van het beschermde belang of kan dat volgen uit verdere contextuele omstandigheden.

Wat betreft de vraag of er een uniformverbod in het strafrecht bestaat, kan men dus enerzijds menen dat er geen uniformverbod bestaat maar dat de strafwet wel bepalingen kent die het dragen van uniformen onder bepaalde omstandigheden strafbaar stelt, of anderzijds menen dat er wel een uniformverbod bestaat maar dat de strafbaarheid specifieke voorwaarden kent. Wat het bemoeilijkt om de genoemde artikelen te doorgronden, is dat er nauwelijks hedendaagse jurisprudentie of verdiepend commentaar bestaat op deze artikelen en wat de wetgever eigenlijk als uitgangspunt neemt. In het advies over het voorstel van wet houdende de instelling van een algemeen verbod op het dragen van gelaatsbedekkende kleding, schrijft de Raad van State dat: 'Het voorgestelde verbod is in dit opzicht vergelijkbaar met op basis van het Wetboek van Strafrecht strafrechtelijk gehandhaafde verboden op ongeklede naaktrecreatie buiten daartoe aangewezen plaatsen of op het dragen van uniformen of onderscheidingstekens.'6 Ook ik neem in deze bijdrage de positie dat er als uitgangspunt wel een uniformverbod in het strafrecht bestaat.

Burgers, militairen en gewezen militairen

Wat het uniformverbod (voor wie) inhoudt, kan verder worden gepreciseerd door onderscheid te maken tussen drie categorieën personen: burgers, militairen en gewezen militairen.

Burgers

Zoals gezegd, kent het Wetboek van strafrecht geen expliciete bepaling waarin het dragen van een militair uniform, of elk ander ambtelijke uniform zoals het politie-uniform, strafbaar is gesteld. Wel bepaalt artikel 196 Sr dat het ongeoorloofd dragen van de onderscheidingstekens van een ambt strafbaar is. Het artikel stelt dat 'hij die opzettelijk onderscheidingstekens draagt of een daad verricht behorende tot het ambt dat hij niet bekleedt of waarin hij geschorst is, wordt gestraft met….'. Dichterbij een uniformverbod komen we niet in het strafrecht. Zowel de jurisprudentie als het commentaar op dit artikel geeft aan dat dit artikel ook in de context van het onrechtmatig dragen van militaire uniformen gebruikt wordt. Een voorbeeld is H.H.A. de Graaff die een duidelijk militair uniformverbod in dit artikel ziet. Hij schrijft dat: 'De burger die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, opzettelijk de militaire uniform draagt, is wel strafbaar, doch blijft burger en moet zich dus …[…]… voor de burgerrechter verantwoorden.'7 Hoewel dit vooral een verwijzing is naar een discussie over de competentie van de militaire kamer, is een andere gevolgtrekking ook dat het aantrekken van een uniform niet betekent dat daarmee ook ambtelijke bevoegdheden ontstaan of dat de burger daarmee van status zou veranderen. Zoals het citaat van De Graaff in de titel stelt, het dragen van een militaire uniform maakt de drager nog niet militair.

De term 'onderscheidingstekens' in dit artikel moet ruim worden geïnterpreteerd. Het commentaar van Noyon/Langemeijer zegt hierover: 'Wie de uniformjas zonder de broek of zonder de voorgeschreven bewapening draagt is even strafbaar als hij die in de volle uitrusting gekleed is.'8 Dit zegt twee dingen: ten eerste dat het niet slechts gaat om onderscheidingstekens in strikte zin (zoals een ambtsketting), maar ook om kleding zoals uniformstukken. Het gaat dus om onderscheidende tekens die bij het ambt horen waarbij door het dragen ervan de indruk of waan wordt gewekt dat iemand het ambt beoefent. Bovendien, en ten tweede, hoeft een uniform niet in volledige en op correcte wijze gedragen te worden om strafbaar te zijn. Dit blijkt uit een zaak uit 1914, waarin een ex-huzaar zich overeenkomend met een huzaar had gekleed.9 De advocaat-generaal haalt in deze zaak het volgende aan: 'Raadpleegt men nu de memorie van toelichting, dan blijkt wel dat artikel 196 gericht is tegen het wekken van den waan, alsof men met een ambtenaar te doen heeft [mijn cursivering]. Voordien is het natuurlijk niet noodig, dat men alle onderscheidingsteekenen draagt, die tot het ambt behoren.'10 Hij vervolgt dat het ook slechts één onderscheidingsteken kan zijn, zolang de waan maar is gewekt. Zou men dit vertalen naar een hedendaags voorbeeld, dan zou bijvoorbeeld een persoon niet in een volledig politie-uniform hoeven te zijn om de waan te wekken een politieambtenaar te zijn, maar kan dat ook zijn wanneer deze persoon een spijkerbroek en politiejasje draagt.

Het beschermde belang of rechtsgoed van dit artikel is dat het beoogt het ambt van de betreffende onderscheidingstekens te beschermen en misbruik daarvan te bestraffen. Daarbij lijkt het erop dat met het dragen van een uniform wel de waan moet worden gewekt dat iemand dat ambt bekleedt. De essentie die moet worden onderstreept is, zoals de Tekst & Commentaar Strafrecht met betrekking tot artikel 196 Sr verwoord: 'Als onmiddellijk duidelijk is dat de drager niet tot het ambt behoort waarbij de onderscheidingstekens behoren, dan wordt dit delict niet begaan.' In een rechtszaak uit 2020 over vier mannen die in politieshirt een vrachtwagen van PostNL aanhielden en daarop een overval pleegden, meende de rechtbank: 'Burgers dienen te kunnen vertrouwen op personen in politie uniform. Dit vertrouwen wordt beschaamd door het vals gebruik van politiekleding.'11 Hier lijkt als uitgangspunt genomen dat het onrechtmatig dragen van een (politie) uniform het beschermde belang vrijwel meteen schaadt.

Met betrekking tot de relatie tussen het dragen van een uniform en het te beschermen rechtsgoed, bepaalt, ter vergelijk, artikel 228 van het Belgische Strafwetboek dat 'Hij die in het openbaar een kledij, een uniform, een ereteken, een lint of andere onderscheidingstekens van een orde draagt, die hem niet toekomen, wordt gestraft met een geldboete van….'. Hier is sprake van een duidelijke tekst die verwijst naar uniformen. Maar in dezelfde gedachte dat ook sprake moet zijn van het schaden van een rechtsgoed, noteren Hertens en de Coninck dat volgens het Belgische Hof van Cassatie er nog een vereiste geldt, namelijk 'dat naast het materieel feit van het dragen in het openbaar van een bij wet of reglement vastgestelde kledij, uniform of ereteken, bij de dader de bedoeling moet hebben bestaan te doen geloven dat hij werkelijk het ambt uitoefent of de titel bezit die toelaten de door het artikel 228 Sw. bedoelde uiterlijke kentekens te dragen.' Voor het vervolmaken van het misdrijf geldt dat er 'een bijzonder opzet aanwezig moet zijn, en wel dat de dader de bedoeling moet hebben om derden te doen geloven dat hij het ambt effectief bekleedt.'12 Dat maakt dat het vervolgen van carnaval-gangers, mensen die uniformstukken uit modieuze overwegingen dragen, hippies en outdoor-activiteitenliefhebbers in beginsel niet heel opportuun is.

Nu het indruk wekken tot de kern van de strafbaarheid behoort, geeft dat niet alleen ruimte om incorrecte kleding, maar mogelijk ook nep-uniformen hieronder te laten vallen. Van de gemiddelde burger mag mijns inziens niet verwacht worden dat hij of zij geheel en al thuis is in het herkennen van de echtheidskenmerken van een uniform en het verschil tussen echt en nep weet te onderscheiden. Het strafrecht gaat hier in mee, bijvoorbeeld in artikel 311 en 312 Sr met betrekking tot het gekwalificeerde delict van diefstal door middel van een 'vals kostuum'. Ook daar wordt niet vereist dat het moet gaan om een correct in uniform geklede persoon, maar moet door middel van een vals kostuum de indruk gewekt zijn. Dat kan een echt uniform zijn door een bedrieger aangetrokken, of een nep-uniform. Het woord 'kostuum' in deze artikelen in plaats van 'uniform' noopt mijns inziens tot een bredere interpretatie dan alleen een echt uniform. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch concludeerde het gebruik van een vals kostuum in verband met de volgende verklaring van het slachtoffer over de inbrekers die zich hadden voorgedaan als een arrestatieteam: 'Deze personen waren geheel in het zwart gekleed en droegen zwarte bivakmutsen met drie gaatjes. Twee kleine voor de ogen en eentje voor de mond. Ook zag ik tekst op de borst en rug maar die kon ik later binnen pas lezen. …[…]… zag daar een persoon staan in het zwart gekleed met op zijn borst de tekst Politie.'13 Bij de bewezenverklaring heeft het Gerechtshof niet vereist dat dit een echt uniform zou moeten zijn.

Een mogelijk andere beperkende factor voor strafbaarheid van het dragen van militaire uniformen is dat artikel 196 Sr zich in de titel 'misdrijven tegen het openbaar gezag' bevindt. Dat kan het openbaar gezag als instituut zijn, maar ook het feitelijke openbaar gezag op straat. In dat laatste geval kan bij iemand die zich (gedeeltelijk) kleedt als politieagent al gauw sprake zijn van inbreuk op het vertrouwen van het gezag van een ambtenaar van politie aangezien deze als ordehandhaver in het dagelijkse straatbeeld hoort. Wanneer een persoon zich uitdost als militair, is het maar de vraag in hoeverre dit onder normale omstandigheden een misdrijf tegen het openbaar gezag oplevert. Zou sprake zijn van inzet van de krijgsmacht in bijvoorbeeld openbare ordehandhaving of steunverlening in het openbaar belang in een bepaald gebied, of zou de staat of regio in een bepaalde (nood)toestand verkeren, dan kan eerder sprake zijn van inbreuk op het vertrouwen van het beschermde belang.

Militairen

Voor militairen geldt het tegenovergestelde uitgangspunt als voor burgers, namelijk dat zij, binnen diensttijd, verplicht zijn het uniform te dragen. Artikel 134 eerste lid van het AMAR bepaalt dat de militair in werkelijke dienst verplicht is in de voor hem vastgestelde werktijden het voor hem vastgestelde uniform te dragen. Voorschriften14 bepalen voorts wat de correcte draagwijze is en daar niet aan voldoen kan tuchtrechtelijke consequenties hebben, zoals het schenden van een dienstvoorschrift of tuchtrechtelijk gestraft worden voor nodeloos slordig gekleed gaan.15 In een ontslagzaak vanwege wangedrag uit 2020 werd naast joyriding ook notie gemaakt van het feit dat de betreffende reservist meermalen een uniform en rangonderscheidingstekens droeg van een ambt dat hij niet bekleedde. De rechtbank Den Haag heeft er in deze bestuursrechtzaak jammer genoeg geen verdere overweging aan besteed, waarschijnlijk omdat de evenredigheid voor ontslag al voldoende was aangetoond door andere gedragingen.16

Hoewel er geen verbod bestaat om het uniform ook buiten diensttijd te dragen, brengt dit wel de consequentie met zich mee dat de militair onder het militair tuchtrecht blijft vallen.17 De militair kan dus kiezen om het uniform in het weekend aan te houden, maar zal daarmee ook het militair tuchtrecht aanhouden. Aangezien het artikel bedoeld was om ook incorrect geklede militairen, bijvoorbeeld zij die zonder baret of hoofddeksel op de trein staan te wachten,18 tuchtrechtelijk aan te kunnen spreken, is een geheel en correct uniform niet vereist om buiten diensttijd onder het militair tuchtrecht te vallen. De vraag kan zich natuurlijk wel voordoen wanneer iemand die een deel van een uniform aan heeft nog onder het militair tuchtrecht valt. Uit de omstandigheden zal moeten blijken dat de indruk gewekt is dat men met een militair te maken heeft.

Een specifieke beperking op het dragen van het uniform is neergelegd in artikel 33 tweede lid van de Wet Militair Tuchtrecht (WMT). Dat bepaalt dat militairen buiten een militaire plaats niet in uniform mogen deelnemen aan een betoging, tenzij deze uitsluitend de voor de militair geldende arbeidsvoorwaarden als onderwerp heeft. Dit artikel erkent in eerste instantie het grondrecht van betoging voor elke burger, inclusief militairen. De ratio van het niet mogen dragen van het uniform in een dergelijk geval moet gevonden worden in de indruk die het wel dragen wekt: 'dat militaire macht wordt geplaatst tegenover het gezag, in welke dienst die macht staat.'19 Deze verbodsbepaling levert een tuchtrechtelijk maar geen strafrechtelijk vergrijp op. Dit betekent ook dat commandanten hiertegen dienen op te treden en dit vergrijp niet tot het terrein van de opsporingsambtenaar behoort.

Het commune delict in artikel 196 Sr is ook van toepassing op militairen. De strafbepaling wordt ook toegepast in de context van militairen die onjuiste rangonderscheidingstekens dragen.20 Het vonnis van de Krijgsraad voor de Landmacht te 's-Hertogenbosch van 2 augustus 1938 is een voorbeeld van dergelijke toepassing: een korporaal die met de chevrons van een sergeant op zijn overjas werd gespot, was volgens de Krijgsraad strafbaar op grond van artikel 196 Sr en kreeg een straf van vijf gulden of vijf dagen hechtenis.21 De redenering is interessant omdat de korporaal door het dragen van sergeantsstrepen (daarmee) meteen de indruk wekte een ambt uit te oefenen dat hij niet bekleedde. In 1950 oordeelde het Hoog Militair Gerechtshof dat een marinier der 3e klasse met groot verlof die in uniform gezien was, op basis van artikel 62 vierde lid WMS, werd geacht in werkelijke dienst te zijn, maar dat van overtreding van artikel 196 Sr geen sprake was omdat 'hij ook tijdens zijn groot verlof het ambt van marinier IIIe klasse bekleedt, zodat voor hem het dragen van de voor dit ambt voorgeschreven uniformkleding geen strafbaar feit oplevert.'22 Nog een laatste voorbeeld was is grootverlofganger in uniform, maar ditmaal wel met onjuiste rangonderscheidingstekens. In die situatie was de betrokkene volgens de redactie van het MRT strafbaar onder 196 Sr.23 Deze jurisprudentie richt zich overigens vooral op de vraag voor welke rechter een grootverlofganger die besluit een uniform aan te trekken moet verschijnen. Maar aangezien de dienstplicht is opgeschort, worden (dienstplichtige) militairen niet meer met groot verlof naar huis gestuurd.24

Artikel 62 WMS geeft aan dat het niet alleen om uniformkleding gaat, maar ook om voor die persoon vastgestelde kentekens of onderscheidingstekens. Hoewel dit ruimer lijkt te zijn dan uniformkleding, geeft de memorie van toelichting op de Invoeringswet aan dat dit doelt op de mogelijkheid dat andere militairen 'dan landstormmannen in plaats van uniformkleeding slechts een kenteeken of een onderscheidingsteeken zullen dragen.25 Dit is dus geen verruiming, maar een toevoeging die in feite in de huidige tijd geen opgeld meer doet.26

In de recente praktijk vinden we geen toepassingen meer van artikel 196 Sr in de militaire context. Maar in 1949 gaf W.H. Vermeer nog aan dat de redactie van het Militair Rechtelijk Tijdschrift veel zag in een 'afzonderlijke strafbepaling in het wetboek van Militair Strafrecht, die duidelijker en deugdelijker straf bedreigt tegen het dragen van rang- en andere onderscheidingstekens.'27 Hij voegde daaraan toe dat artikel 196 Sr in de praktijk weliswaar toereikend is, maar minder elegant. Deze gedachte heeft niet tot een nieuw wetsartikel geleidt. Overbodig is misschien te vermelden dat een dergelijke bepaling in het Wetboek van militair strafrecht de strafbaarheid weliswaar preciseert voor het dragen van verkeerde rangonderscheidingstekens, brevetten of medailles, maar alleen op militairen van toepassing is en burgers dus niet raakt. De vraag is dus eerder of de middelen die nu bestaan binnen het militair tuchtrecht niet reeds de juiste reactie zijn op een dergelijk vergrijp.

Gewezen militairen

Gewezen militairen zijn niet meer in militaire dienst. Zij zijn daarmee noch gerechtigd het ambt van militair uit te oefenen, noch de uitingen ervan te dragen. Voor het strafrecht zijn gewezen militairen niet als militair, maar als burger te beschouwen.28 Dat zij met betrekking tot het dragen van uniformen toch een andere categorie vormen, is omdat er momenteel een uitzondering bestaat op het dragen van een uniform voor gewezen militairen.29 Op basis van artikel 12f van de Wet ambtenaren defensie (Wad) kan de minister van defensie onder voorwaarden voorrechten toekennen die ook na uitdiensttreding behouden blijven.30 De Regeling statusvoorrechten gewezen militairen bepaalt vervolgens dat gewezen militairen die gerechtigd zijn het uniform te dragen, zo vaak en zo lang zij van dat recht gebruik maken, verplicht zijn de voorschriften betreffende het dragen van het uniform en het brengen en beantwoorden van de militaire groet, zoals deze voorschriften gelden voor de in de dienst zijnde officieren na te leven. Aangezien de aangehaalde voorschriften in de Regeling, niet doelen op de Wet Militair Tuchtrecht, gaat het tuchtrechtelijke uniformverbod bij betogingen uit artikel 33 WMT niet op voor gewezen militairen. Het bijzondere is dat een gewezen militair het tuchtrecht niet meer aantrekt, tenzij de gewezen militair 'tot enige militaire dienst' wordt gebruikt zoals bedoeld in artikel 63 WMS. Hier hebben we dus een categorie van uniformdragers die mogelijk niet op basis van het tuchtrecht kan worden beteugeld. Dat kan leiden tot een verwarrend beeld, omdat men aan de buitenkant niet kan zien of men met een gewezen of actief dienende militair te maken heeft.

Rangen en koninklijke onderscheidingen

Naast uniformen zijn er ook nog medailles, rangonderscheidingstekens en emblemen. Voor het dragen van rangonderscheidingstekens of onderscheidingen waar een militairniet toe gerechtigd is, kan op basis van het militair tuchtrecht worden opgetreden.31 Met betrekking tot onderscheidingen en rangonderscheidingstekens bestaat in het commune strafrecht artikel 435 tweede lid Sr, dat bepaalt dat een persoon die zonder verlof van de Koning een ordeteken, titel, rang of waardigheid aanneemt, strafbaar is. Dit artikel is beperkt toepasbaar in de militaire context. Het gaat hier namelijk om een beperkt aantal medailles die door de Koning zijn toegekend. 'Onder ordetekenen zijn niet te begrijpen andere onderscheidingstekenen, wegens langdurige dienst, deelneming aan belangrijke krijgsbedrijven, enz. Alleen de wetten tot instelling van de ridderorden kennen ordetekenen.' Dat betekent dus dat slechts enkele medailles ontvangen in de militaire dienst onder deze bepaling vallen. Een voorbeeld daarvan is de Militaire Willemsorde. Wie de Militaire Willemsorde ontvangt, wordt benoemd tot 'ridder der Orde'.32 De memorie van toelichting beperkt het artikel vervolgens nog verder door aan te geven dat in 'aannemen' niet slechts 'dragen' gelezen moet worden. Aannemen is meer dan alleen dragen, maar zal ook een zeker gedragen moeten inhouden. De toelichting geeft aan dat het dragen alleen niet strafbaar is, 'al kan het naar omstandigheden als indirect bewijs van de aanneming in aanmerking komen.'33

Het artikel spreekt ook over het zonder verlof aannemen van een rang. Een burger, laten we hem Von Köpenick noemen, die op marktplaats een setje kapiteinssterren34 koopt en deze draagt, is daarmee dus niet meteen strafbaar tenzij hij zich gedraagt alsof hij de rang van kapitein heeft. De vraag is hoe dat gedragen er dan uitziet, hetgeen waarschijnlijk vooral contextueel beoordeeld moet worden. Wie tijdens de nationale herdenking op 4 mei op de Dam zonder verlof een Militaire Willemsorde draagt of zonder daartoe gerechtigd te zijn in uniform met rangonderscheidingstekens verschijnt, zou mijns inziens strafbaar kunnen zijn, waarbij het laatste voorbeeld mogelijk steviger onder artikel 196 Sr kan vallen.35 Zoals eerder gezegd, dit is minder het geval wanneer een geüniformeerde burger inclusief rangonderscheidingstekens op het uniform op een carnavalsfeest verschijnt.

Het 'uniformverbod' van artikel 435a Wetboek van Strafrecht

Een bijzonder artikel is Artikel 435a Sr dat in de literatuur ook wel het uniformverbod wordt genoemd. Het artikel bepaalt dat: 'Hij die in het openbaar kledingstukken of opzichtige onderscheidingstekens draagt of voert, welke uitdrukking zijn van een bepaald staatkundig streven, wordt gestraft met….' Voor begrip waarom dit artikel deze naam heeft verkregen, is de historische context van belang. Dit verbod werd in 1933 ingevoerd en stoelde op twee gronden die de handhaving van de openbare orde ten doel hadden. Ten eerste zou het ostentatief dragen van kleding of onderscheidingstekens met staatkundige strekking in tijden van spanning een uittartende werking kunnen hebben op politieke tegenstanders. Het verbod diende daarom te voorkomen 'dat de staatkundige spanningen van dien tijd door prikkeling nog zouden toenemen.' Ten tweede werd beoogt om interne en externe machtsontwikkeling36 van de dragers als groep te doen stoppen.37 Het was gericht op communistische milities en radicale weerkorpsen van de NSB. Dat dit artikel het uniformverbod heet, is in historische zin dus wel te verklaren, hoewel de bepaling met opzet spreekt over kleding en niet over (het meer beperkte) uniformen. De memorie geeft aan dat het niet noodzakelijk is dat (militaire) uniformen of delen ervan worden gedragen, maar dat dit ook gewone kledingstukken kunnen zijn. Los van dat het niet slechts om uniformen gaat, geeft het artikel ook aan dat het kan gaan om 'opzichtige onderscheidingstekens'. Niet dus zomaar onderscheidingstekens, maar opzichtige onderscheidingstekens. Opzichtigheid is sowieso subjectief en kennelijk wordt hiermee een mate van uittarting bedoeld. De memorie schrijft dat (toen) het dragen van een hakenkruis als symbool van nationaalsocialistisch streven en de hamer en sikkel als communistisch of fascistisch streven mag worden gezien en daarom het opzichtig dragen onder het artikel zou passen. Het artikel kent dus een specifieke achtergrond en doelstelling zodat geen helder aanknopingspunt te vinden is om sec het dragen van militaire uniformen, rangen of onderscheidingstekens door burgers strafbaar te stellen.

Conclusies

Met dit onderwerp komen we in de bijzondere straatjes van het strafrecht terecht die niet vaak meer bewandeld worden. Hoewel er vandaag de dag wellicht andere maatschappelijke opvattingen bestaan ten aanzien van het dragen van een uniform ten opzichte van de tijd waarin er een vrij strikte opvatting bestond over het al dan niet mogen dragen van een militair uniform, kan dit onderwerp ook vandaag nog maatschappelijke discussie veroorzaken. Het verschijnen van personen in uniform tijdens de corona-demonstraties mag hier als voorbeeld dienen.38 In de huidige discussie weten we weliswaar dat deze straatjes in het strafrecht bestaan en wordt ter ontmoediging ook naar de mogelijkheden verwezen,39 maar komt het doorgaans niet tot daadwerkelijke toepassing van de strafwet.

Met betrekking tot de centrale vraag hoe het strafrecht reageert op het ongeoorloofd dragen van een militair uniform, is het antwoord mijns inziens genuanceerder dan te zeggen dat het Wetboek van strafrecht bepalingen kent die het dragen van militaire uniformen, rangonderscheidingstekens of andere onderscheidingstekenen strafbaar stellen. Wel is te concluderen dat het strafrecht tenminste aanknopingspunten biedt om van een verbod op het dragen van militaire (ambtelijke) uniformen te kunnen spreken en daarnaast mogelijkheden kent om het onrechtmatig dragen van bepaalde medailles tegen te gaan. Ten slotte kan men zich afvragen of precisiering van de wet met betrekking tot het dragen van een militair uniform een oplossing kan zijn. Het Canadese wetboek van strafrecht kent bijvoorbeeld specifieke strafbepalingen ten aanzien van het militaire uniform en bijbehorende onderscheidingstekens en medailles.40 De Verenigde Staten kent de Stolen Valor Act. In Nederland moet een eventueel debat daarover, wanneer we de sterke wens of noodzaak daartoe zouden voelen, nog gevoerd worden. Maar voordat we strafrechtelijk van stapel lopen, laten we niet vergeten dat, zoals ik in de inleiding aangaf, het strafrecht slechts één manier is om naar dit vraagstuk te kijken.

Naar boven