Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift – Jaargang 114 – 2021 – aflevering 1

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

MRT 2021, editie 1

Inhoud

Bijdrage – Beschouwing
Titel: Het gebruik van biometrie in militaire missies: aanzet voor een studie van het juridisch kader
Auteur: prof. dr. M.C. Zwanenburg

Bijdrage – Opinie
Titel: De officier-jurist als officier-raadsman.
Auteur: Commandeur(LD) (tit) b.d. mr. G. Souër

Bijdrage – Opinie
Titel: De officier-raadsman. Een reactie.
Auteurs: KLTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink

Bijdrage – Column
Titel: Tanden voor de leeuw!
Auteurs: Brigade-generaal prof. dr. P.A.L. Ducheine

Strafrechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1243
Titel: Is een legeringskamer een woning? II
Auteur naschrift: mr. A.F. Vink LL.Mgov

Het gebruik van biometrie in militaire missies: aanzet voor een studie van het juridisch kader

Bijdrage – Beschouwing

Het gebruik van biometrie in militaire missies: aanzet voor een studie van het juridisch kader

Door prof. dr. M.C. (Marten) Zwanenburg 1

1. Inleiding

Tijdens de politietrainingsmissie die de Nederlandse krijgsmacht van 2011 tot 2013 uitvoerde in Afghanistan, trainden Nederlandse militairen Afghaanse politiefunctionarissen. Biometrie werd door Afghaanse autoriteiten ingezet om rekruten te screenen en voor het volgen van agenten na hun opleiding. Voor Nederland was dit tracking and tracing systeem nuttig om informatie te vergaren over opgeleide agenten, en om agenten te volgen die door Nederlandse trainers waren opgeleid.2 Biometrie werd ook op een andere manier ingezet in Afghanistan, toen Nederland aanwezig was in de Afghaanse provincie Uruzgan. Sporen, waaronder vingerafdrukken, werden veiliggesteld op gevonden Improvised Explosive Devices (IEDs). Deze sporen werden vergeleken met biometrische gegevens die waren vastgelegd in een database met persoonsgegevens. Het verzamelen van die persoonsgegevens werd gedaan met biometrische scanapparatuur, die door Nederlandse militairen met name werd gebruikt in risicogebieden of op locaties waar zich mogelijk personen bevonden die betrokken waren bij IED-incidenten.3

Sinds het gebruik van biometrie in Afghanistan is deze technologie ook in andere missies ingezet, zoals in de MINUSMA missie in Mali of de anti-piraterij missie Atalanta.4 Binnen de krijgsmacht wordt het gezien als een belangrijke capaciteit voor de toekomst. Biometrie kan een grote bijdrage leveren aan het bereiken van operationele effecten, de veiligheid van het eigen personeel en de nationale veiligheid doordat de tegenstander niet langer anoniem kan blijven.5 De Nederlandse krijgsmacht is niet alleen een gebruiker van biometrie, maar speelt een voortrekkersrol op dit gebied binnen de NAVO. In 2012 zegde Nederland toe een project te leiden om improvised explosive devices (IEDs) te bestrijden, waarin biometrie een belangrijke rol speelde.6

Net als het gebruik van andere technologieën in militaire missies moet de inzet van biometrie plaatsvinden binnen de toepasselijke juridische randvoorwaarden. In de juridische literatuur is redelijk wat aandacht voor de regels die op het gebruik van biometrie in het algemeen van toepassing zijn. Tot nu toe is echter nauwelijks specifiek aandacht voor het juridisch kader dat geldt voor het gebruik van deze technologie in militaire missies die in het buitenland worden uitgevoerd, zoals de missie in Afghanistan waarnaar hierboven werd verwezen.

Dit artikel heeft als doel om een aanzet te doen voor het beschrijven van dat kader. Het gebruik van het woord 'aanzet' is welbewust: het is niet realistisch om in dit artikel een volledige en uitputtende beschrijving te geven. Dit is in de eerste plaats omdat het gaat om een groot aantal regels dat is neergelegd in een verscheidenheid aan instrumenten. Sommige van deze instrumenten zijn internationaalrechtelijk, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) maar ook het Humanitair Oorlogsrecht (HOR). Andere maken deel uit van nationaal recht. Daar komt bij dat ten aanzien van een aantal relevante instrumenten, of bepalingen daarin, geen consensus bestaat over de juiste interpretatie ervan. Dit geldt zeker voor de toepassing ervan in militaire missies. Dit artikel is dan ook bedoeld als het startpunt voor verder onderzoek. Het identificeert een aantal relevante instrumenten en bepalingen, bespreekt de toepassing daarvan op het gebruik van biometrie en (interpretatie-) vragen die dat oproept, en geeft mogelijke oplossingsrichtingen voor enkele van die vragen.

Het artikel is als volgt ingedeeld. In paragraaf 2 zal kort worden ingegaan op wat biometrie eigenlijk is. Paragraaf 3 bespreekt het gebruik van biometrie in militaire missies. Vervolgens worden in paragraaf 4 enkele algemene opmerkingen gemaakt over het juridisch kader voor het gebruik van biometrie in militaire missies. De paragrafen 5 tot en met 7 bespreken de rechtsbasis voor en rechtsregimes die van toepassing (kunnen) zijn op verschillende fases van de inzet van biometrie. Het betreft het vergaren van biometrische gegevens (paragraaf 5), het opslaan en bewaren van die gegevens (paragraaf 6) en tenslotte het delen van die gegevens (paragraaf 7). Het artikel sluit af met een conclusie.

2. Wat is biometrie

De NAVO-definitie van biometrie, die ook door de Nederlandse krijgsmacht wordt gebruikt, is 'the automated recognition of individuals based on their behaviourial and biological characteristics.' Biometrie maakt voor de herkenning van individuen gebruik van unieke fysieke, fysiologische of gedragskenmerken van personen.7 Hierbij gaat het onder andere om vingerafdrukken, de iris, kenmerken van het gezicht, stemherkenning en toetsaanslag. Deze kenmerken zijn uniek, waardoor ze uiterst geschikt zijn voor herkenning van een individu. Biometrie wordt doorgaans ingezet voor een van de twee volgende doelen. Het eerste doel is verificatie van de identiteit van een individu. Hierbij gaat het om een 'één-op-één' proces: een biometrisch kenmerk wordt ter plaatse gepresenteerd en vergeleken met een opgeslagen kopie van dat kenmerk. Op deze manier kan worden vastgesteld of iemand is wie hij claimt te zijn. Het tweede doel is biometrische identificatie. In dit geval gaat het om een 'één-op-meerderen' proces: een biometrisch kenmerk dat ter plaatse wordt gepresenteerd en dat wordt vergeleken met een set van kopieën van kenmerken van meerdere personen die in een database zijn opgeslagen. Wanneer het ter plaatse gepresenteerde kenmerk een 'match' oplevert met een van de kopieën in de database, kan worden vastgesteld wie de betreffende persoon is.

Om biometrische identificatie of verificatie uit te kunnen voeren is apparatuur nodig om biometrische kenmerken op te nemen, om deze op te kunnen slaan en om deze te kunnen vergelijken. Deze apparatuur wordt gebruikt in twee fases, te weten registratie en testen.8 Tijdens de registratie (enrolment) wordt een biometrisch kenmerk van een individu verzameld door een meetapparaat, meestal een biometrische sensor. Het systeem onttrekt informatie van dat kenmerk en maakt een zogeheten template: data die het biometrisch kenmerk representeren. Dit template, meestal 'master template' genoemd, wordt vervolgens opgeslagen. Tijdens het testen wordt biometrische meetapparatuur gebruikt om een biometrisch kenmerk af te nemen, op basis waarvan een nieuw template wordt gemaakt. Dit template wordt vervolgens vergeleken met een of meer 'master templates'. Dit proces heet 'matching'. Matching kan bestaan uit identificatie of verificatie. Het afnemen van een biometrisch kenmerk kan 'live' gebeuren, dat wil zeggen direct van een fysiek individu. In een dergelijk geval gaat het om een zogenaamd 'live' template. Maar een kenmerk kan ook worden afgenomen van een object (bijvoorbeeld een vingerafdruk op een IED) of uit een document (in geval een afbeelding van een biometrisch kenmerk in een document staat, in een computerbestand, etc.). Tenslotte kunnen sommige soorten biometrische kenmerken van een afstand worden afgenomen.

3. Biometrie in militaire missies

Biometrie is oorspronkelijk ontwikkeld voor gebruik in civiele toepassingen. Inmiddels is deze technologie niet meer weg te denken uit het dagelijks leven. Voorbeelden zijn het gebruik van vingerafdrukken voor het beveiligen van mobiele telefoons, het gebruik van irisscans op vliegvelden en het biometrische paspoort.

Gebruik van biometrie in militaire missies is van meer recente datum. Tegenstanders in deze missies zullen vaak proberen hun identiteit en hun activiteiten anoniem te houden. Zo kunnen ze opereren zonder dat hun vijand daarvan op de hoogte is. Om dit tegen te gaan en de gewenste effecten te bereiken is het van belang om de identiteit van personen en activiteiten te kunnen achterhalen. Biometrie is een belangrijk middel dat daaraan kan bijdragen. Het kent veel potentiële toepassingen binnen militaire missies. Deze toepassingen dienen allemaal het doel van verificatie of identificatie.9 Enkele voorbeelden zijn:

Biometrie kan worden gebruikt om toegang te verkrijgen tot compounds en andere militaire installaties. Zeker wordt gesteld dat de persoon die toegang wil krijgen degene is die hij claimt te zijn.

Een andere toepassing is bij het bestrijden van IEDs. Wanneer een IED wordt aangetroffen, kan deze worden onderzocht op vingerafdrukken of DNA (latente biometrische sporen). Wanneer een vingerafdruk of DNA wordt gevonden, kan deze worden gescand, opgeslagen, en worden vergeleken met vingerafdrukken of DNA die zijn opgenomen in een database. Wanneer er een match is met een vingerafdruk of DNA in de database, kan dit leiden tot de identificatie van een persoon die betrokken is geweest bij het maken, vervoeren of plaatsen van de IED en mogelijk van het netwerk waar hij of zij deel van uitmaakt. Dit is de toepassing waar het hierboven genoemde, door Nederland geleide, NAVO-project op zag.

Biometrie kan ook bijdragen aan piraterijbestrijding.10 Biometrische gegevens worden afgenomen van personen die worden verdacht van piraterij. Deze gegevens kunnen helpen bij het identificeren van deze personen en ze koppelen aan piraterij-incidenten, met name wanneer ze zich voordoen als iemand anders.

Dit zijn slechts enkele voorbeelden, er zijn veel meer mogelijke toepassingen voor biometrie in militaire operaties.11

In het kader van de NAVO is de afgelopen jaren doctrine ontwikkeld over het gebruik van biometrie in militaire operaties. Dit heeft geleid tot twee doctrinedocumenten. Het NATO Framework Concept of Biometrics in Support of Operations (MCM 0050-2012) werd in 2012 aangenomen. Dit document beschrijft wat biometrie is, onderzoekt opties voor gebruik ervan in militaire operaties en bevat een raamwerk voor verdere ontwikkeling van beleid, standaardisatie, doctrine en operatieconcepten. In 2016 zag de Allied intelligence Publication (AintP) 15 (countering Threat Anonymity: biometrics in Support of operations and intelligence) het licht. Dit document bouwt voort op het NATO Framework Concept. Het bevat strategische en operationele richtlijnenvoor het gebruik van biometrie ter ondersteuning van operaties en inlichtingenvergaring.

AintP-15 beschrijft onder andere de zogenaamde 'biometric cycle'. Deze cyclus beschrijft de verschillende fasen waaruit de inzet van biometrie in een operatie bestaat. Het volledige proces bestaat uit 11 stappen. In een vereenvoudigde weergave van dit proces gaat het om 7 stappen:12

1. Planning

2. Biometric Capture (vastleggen)

3. Matching

4. Sharing (delen)

5. BEI Analysis (analyse)

6. Decision/Action (besluit/actie)

11. Evaluation (evaluatie)

Niet alle toepassingen van biometrie in missies omvatten al deze fasen. Zo maken bijvoorbeeld delen en analyseren niet noodzakelijkerwijze deel uit van het gebruik van biometrie voor toegangscontrole.

Vanuit juridisch perspectief zijn met name het vastleggen, opslaan en bewaren, en het delen van biometrische gegevens van belang. In de volgende paragrafen zal daarom de nadruk worden gelegd op deze elementen.

4. Juridisch kader algemeen

Twee onderscheiden zijn van belang bij het beschrijven van het juridisch kader voor het gebruik van biometrie in missies. De eerste is het onderscheid tussen de rechtsbasis voor militair optreden aan de ene kant en het rechtsregime dat op dat optreden van toepassing is aan de andere kant. Militair optreden in een ander land zonder toestemming van dat land, waaronder het gebruik van biometrie, vormt in beginsel een inbreuk op de soevereiniteit van dat andere land. De rechtsbasis zorgt ervoor dat wat normaal een inbreuk zou vormen wordt gerechtvaardigd. Wanneer over de rechtsbasis voor militair optreden wordt gesproken heeft men vaak geweldgebruik in gedachten, maar ook voor militair optreden in een derde land zonder geweld is een rechtsbasis nodig.

Het rechtsregime betreft de regels die van toepassing zijn op het optreden. De belangrijkste, maar niet noodzakelijkerwijze de enige, rechtsregimes die van toepassing kunnen zijn tijdens missies zijn het humanitair oorlogsrecht (HOR) en de mensenrechten. Het HOR is formeel juridisch alleen van toepassing tijdens een gewapend conflict. De belangrijkste verdragen van het HOR zijn de vier Conventies van Genève van 1949 en de twee Aanvullende Protocollen bij die Conventies uit 1977. Nu deze verdragen stammen van voor de ontwikkeling van biometrie bevatten ze geen regels die dat onderwerp expliciet regelen. Wel bevatten ze regels die gevolgen hebben voor de manier waarop biometrie kan worden ingezet in militaire operaties. Deze regels worden verderop in meer detail besproken. Belangrijke mensenrechtenverdragen waar Nederland partij bij is en die relevant zijn voor biometrie zijn het Internationaal Verdrag inzake de Burgerlijke en Politieke Rechten (BUPO-verdrag) en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). In tegenstelling tot het HOR gelden deze verdragen zowel in vredes- als in oorlogstijd. Dat wil niet zeggen dat ze altijd van toepassing zijn tijdens missies. Dit komt onder meer doordat hun geografische reikwijdte in beginsel beperkt is tot het eigen grondgebied van de betreffende staat. Toepasselijkheid van deze verdragen buiten het eigen grondgebied is alleen aan de orde in bepaalde situaties. Hoewel er discussie is over welke situaties dit betreft, bestaat steeds meer overeenstemming dat dit het geval is wanneer een staat effectieve controle uitoefent over grondgebied en wanneer personen die handelen namens de staat controle uitoefenen over een persoon.

In deze bijdrage zal voor wat betreft mensenrechtenverdragen uitsluitend worden gekeken naar het EVRM. Deze keuze is gemaakt om de omvang van het artikel te kunnen beperken. Het EVRM is voor Nederland een belangrijk mensenrechtenverdrag, onder meer vanwege het feit dat er een individueel klachtrecht bestaat, dat het mogelijk maakt dat individuen een klacht kunnen indienen tegen een staat bij het Europees Hof voor Rechten van de Mens (EHRM) en vanwege de zeer uitgebreide jurisprudentie van dat Hof.

Een tweede onderscheid dat van belang is, is dat tussen internationaal recht en nationaal recht. Het internationaal recht bestaat uit geschreven en ongeschreven regels die de onderlinge relaties tussen (primair) staten en internationale organisaties beheersen.13 Nationaal recht bestaat uit die regels die door een specifiek land zijn uitgevaardigd. Hoewel die regels meestal primair van toepassing zijn in het betreffende land zelf, kunnen ze ook daarbuiten van toepassing zijn. Zo is bijvoorbeeld het Nederlands Wetboek van Strafrecht van toepassing op de Nederlandse militairen waar zij zich ook bevinden.14 In het geval van een Nederlandse bijdrage aan militaire missies in een ander land, is primair van belang het Nederlands nationaal recht. Daarnaast is van belang het nationaal recht van de staat waar de missie wordt uitgevoerd, ook wel 'het gastland' genoemd.

In theorie kan een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen toepassing van nationaal en internationaal recht. In de praktijk bestaat echter een wisselwerking tussen de twee. Een instrument van internationaal recht kan bijvoorbeeld rechtstreekse werking hebben in het nationaal recht. Een relevant voorbeeld is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).15 Dit is een instrument van EU-recht, dat naar zijn aard rechtstreeks doorwerkt in de Nederlandse rechtsorde. Toch heeft de Nederlandse wetgever nationale regelgeving aangenomen, de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming, die bepaalde zaken uit de AVG verder invult.

Hieronder zal het recht dat ziet op gegevensbescherming worden besproken als een apart rechtsregime, omdat dit bijdraagt aan een duidelijke structuur van het artikel en omdat het doorgaans als apart rechtsregime wordt behandeld. Daarbij moet wel in gedachten worden gehouden dat dit recht grotendeels een nadere invulling vormt van de mensenrechten, het recht op privacy in het bijzonder.16 In deze zin vormt het recht inzake gegevensbescherming niet een rechtsregime dat los staat van de mensenrechten.

5. Verzamelen van biometrische gegevens

5.1 Rechtsbasis

Het door militairen verzamelen van biometrische gegevens van personen in een ander land vormt een inbreuk op de soevereiniteit van dat land is en daarom in beginsel niet toegestaan. Dit heeft niet zozeer te maken met het verzamelen zelf maar met het feit dat dit door militairen wordt gedaan. Het optreden van militairen is bij uitstek een uitoefening van overheidsgezag, en is op het grondgebied van een staat daarom in beginsel voorbehouden aan de autoriteiten van die staat zelf. Optreden van militairen in een ander land is alleen rechtmatig wanneer er een rechtsbasis is voor dat optreden. Er zijn in beginsel drie mogelijke rechtsbases voor militair optreden in een ander land. Dit zijn:

  • Toestemming van het gastland

  • Nationale zelfverdediging zoals vastgelegd in artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties (VN)

  • Een resolutie van de VN Veiligheidsraad op grond van hoofdstuk VII van het VN Handvest

Wanneer een van deze rechtsbases aanwezig is, zal deze normaal gesproken niet expliciet verwijzen naar het verzamelen van biometrische gegevens. Een VN Veiligheidsraad resolutie die militair optreden autoriseert bijvoorbeeld gaat normaal gesproken niet in op alle specifieke modaliteiten van dat optreden. Een voorbeeld vormen de resoluties die ten grondslag lagen aan de ISAF-missie. Deze beschreven in algemene bewoordingen de doelstellingen van de missie en gaven de missie de bevoegdheid om 'all necessary measures' te nemen om het mandaat uit te voeren. Of het verzamelen van biometrische gegevens door ISAF was gerechtvaardigd, was daarom afhankelijk van de vraag of dit een noodzakelijke maatregel was om het ISAF-mandaat uit te voeren.

Een soortgelijke noodzakelijkheidstoets geldt in geval de rechtsbasis door militair optreden wordt gevormd door het recht op zelfverdediging. Dat recht biedt immers de rechtvaardiging voor het nemen van die maatregelen die noodzakelijk en proportioneel zijn om een gewapende aanval te stoppen.

Wanneer de toestemming van het gastland de rechtsbasis vormt voor militair optreden, zal deze toestemming het mogelijk maken om biometrische gegevens te verzamelen wanneer dit binnen de reikwijdte van de gegeven toestemming valt. Aangezien toestemming door een gastland vaak in algemene termen wordt gegeven, is het zaak vast te stellen of het gebruik van biometrie in een specifiek geval is inbegrepen. Bij twijfel daarover is voorzichtigheid geboden, omdat het gaat om iets wat in beginsel een inbreuk vormt op de soevereiniteit van de gastland.

Naast bovengenoemde rechtsbases kan een rechtsbasis voor het verzamelen van biometrische gegevens ook voortvloeien uit een verdrag. Zo kan bijvoorbeeld worden beargumenteerd dat het VN Zeerechtverdrag impliciet een rechtsbasis biedt in het kader van piraterijbestrijding. Artikel 105 van dit verdrag machtigt iedere staat om een piratenschip of een schip dat door piraten of kapers is overmeesterd in beslag te nemen, de personen aan boord te arresteren en de goederen aan boord in beslag nemen. Het artikel bepaalt dat de gerechten van de Staat die de inbeslagneming heeft uitgevoerd, kunnen beslissen over de op te leggen straffen. Dit impliceert dat het strafrecht en de strafvordelijke regels van die staat worden toegepast ten aanzien van verdachten van piraterij, ook waar het gaat om het afnemen van biometrische gegevens. Artikel 105 VN en 110 Zeerechtverdrag maken het mogelijk om deze regels toe te passen aan boord van een schip dat onder andere vlag vaart, zonder dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op het beginsel dat de vlagstaat op volle zee exclusieve rechtsmacht heeft aan boord van schepen die onder zijn vlag varen.

5.2 Rechtsregime

5.2.1 EVRM

Het EVRM bevat enkele relevante bepalingen voor het afnemen van biometrische gegevens. Wanneer dit niet vrijwillig gebeurt en de persoon is vastgenomen, is artikel 5 EVRM van belang. Dit artikel bepaalt dat iemand zijn vrijheid alleen mag worden ontnomen overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure en alleen voor bepaalde doelen. Het (uitsluitend) verzamelen van inlichtingen is niet een van die doelen.17

Bij het onder dwang verzamelen van biometrische gegevens zijn potentieel ook het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling (artikel 3 EVRM) en het recht op eerbieding van privé-, familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM) in het geding. Het recht op privé-leven is een synoniem voor het recht op privacy.18 Door dit recht wordt onder andere de fysieke integriteit van een persoon beschermd.19 Als gevolg hiervan kan de wijze waarop biometrische gegevens worden verzameld mogelijk een schending van artikel 8 opleveren.

Artikel 8 ziet, naast de bescherming van de fysieke integriteit, onder andere ook op de bescherming van persoonsgegevens. De vraag is of artikel 8 EVRM op basis hiervan altijd van toepassing is op het afnemen van biometrische gegevens zonder instemming, ook wanneer geen sprake is van een inbreuk op de fysieke integriteit door de manier waarop dat gebeurt. Het EHRM heeft zich hier (nog) niet over uitgesproken. Sommige auteurs stellen dat dit wel het geval is, omdat het verzamelen van persoonsgegevens wordt gezien als een inmenging in privacy.20 Dit sluit onder andere aan bij de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Murray v. VK, waarin artikel 8 werd geacht van toepassing te zijn op het opnemen van persoonlijke gegevens.21 Volgens andere auteurs kan uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat biometrische gegevens niet automatisch onder de bescherming van artikel 8 vallen.22 Uit de jurisprudentie van het EHRM zou af te leiden zijn dat dit van geval tot geval moet worden beoordeeld. Wel zouden DNA, vingerafdrukken en stemherkenning in ieder geval onder het artikel vallen. Voor wat betreft DNA en vingerafdrukken kan dit in ieder geval worden afgeleid uit de recente uitspraak van een Kamer van het EHRM in de zaak Gaughran v. VK.23 In deze zaak oordeelde het Hof dat het bewaren van DNA, vingerafdrukken en een foto zonder adequate waarborgen in strijd was met artikel 8 EVRM. Als het bewaren van deze gegevens wordt gereguleerd door artikel 8, moet worden aangenomen dat dit ook geldt voor het afnemen daarvan. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan ook worden afgeleid dat het afnemen van fysiek materiaal, zoals bij het afnemen van DNA, niet een vereiste is voor het van toepassing zijn van artikel 8. Het afnemen van vingerafdrukken omvat immers ook geen afname van fysiek materiaal.

Hoe dit ook zij, inmengingen in het recht neergelegd in artikel 8 EVRM zijn alleen toegestaan als zij aan drie voorwaarden voldoen. Ten eerste moeten ze bij wet zijn voorzien. Ten tweede moeten ze in een democratische samenleving noodzakelijk zijn. Tenslotte moeten ze in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor bescherming van de rechten en vrijheden van anderen zijn.

Over de eerste voorwaarde kan worden opgemerkt dat onder 'wet' ook de verschillende vormen van lagere wetgeving vallen.24 Deze wet moet toegankelijk en voorzienbaar zijn.25 Wanneer deze voorwaarde wordt toegepast op militaire operaties, is een eerste vraag die opkomt of 'wet' alleen ziet op nationale wetgeving, of dat hier ook internationale instrumenten onder kunnen vallen. Stel dat bijvoorbeeld de verklaring waarin een Staat toestemt dat militairen van een andere Staat optreden op zijn grondgebied expliciet verwijst naar de mogelijkheid biometrische gegevens te verzamelen, is dan voldaan aan de voorwaarde 'voorzien bij wet'? De jurisprudentie van het EHRM verwijst tot nu toe alleen naar nationale wetgeving,26 maar het Hof heeft dan ook nog niet te maken gehad met een zaak waarin de bevoegdheid tot inmenging in het privéleven was vastgelegd in een internationaalrechtelijk instrument. Dat is wel gebeurd in de context van artikel 5 EVRM. Dat artikel vereist dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure en in de gevallen genoemd in dat artikel. Het vereiste van een 'wettelijk voorgeschreven procedure' toont overeenkomsten met het vereiste van 'voorzien bij wet' in artikel 8. Ten aanzien van dat eerste vereiste heeft het EHRM in de zaak Medvedyev t. Frankrijk geaccepteerd dat een diplomatieke notawisseling in beginsel die wettelijke basis kan vormen.27 Een soortgelijk argument kan ook voor het vereiste in artikel 8 worden gemaakt. Als 'wet' toch uitsluitend verwijst naar nationale wetgeving, is de vraag in militaire operaties of dit ziet op de nationale wetgeving van de zendstaat, van de gaststaat, of wellicht van beide. Het meest voor de hand lijkt te liggen dat het daarbij (uitsluitend) gaat om de wetgeving van de zendstaat: dat is immers de staat die inbreuk maakt op het recht op privacy.

Bij de tweede voorwaarde gaat het om de redelijke balans die moet worden gevonden tussen de belangen van het individu en van de gemeenschap als geheel.28 Wat betreft de derde voorwaarde geldt dat de lijst van gerechtvaardigde belangen vrij breed is. Met name de nationale veiligheid, de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten lijken voor de hand liggende redenen voor een militaire operatie om biometrische gegevens af te nemen.

Opgemerkt moet worden dat artikel 15 EVRM voorziet in de mogelijkheid dat een Staat die partij is bij het verdrag afwijkt van zijn verplichtingen daaronder in geval van tijd van oorlog of in geval van enig andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt. Dit wordt ook wel 'derogatie' genoemd. Derogatie is alleen toegestaan voor zover de ernst van de situatie deze maatregelen strikt vereist en op voorwaarde dat deze niet in strijd zijn met andere verplichtingen die voortvloeien uit het internationale recht. Artikel 15 (2) sluit bepaalde rechten uit van derogatie. Het verbod op foltering vastgelegd in artikel 3 is daar een van, maar de rechten neergelegd in artikelen 5 en 8 niet. Ook bestaat veel discussie over de vraag of derogeren ten aanzien van extraterritoriaal optreden van een partij bij het EVRM mogelijk is. De auteur is van mening dat dit in beginsel wel mogelijk is.29

5.2.2 Humanitair Oorlogsrecht

Het HOR bevat in artikel 17 van het derde Verdrag van Genève een bepaling die mogelijk relevant is voor het gebruik van biometrie. Volgens deze bepaling zijn krijgsgevangenen slechts gehouden hun geslachtsnaam, voornamen en rang, geboortedatum en leger- of stamboeknummer te geven. Hieruit lijkt te volgen dat zij niet mogen worden gedwongen om hun biometrische gegevens te laten vastleggen. Immers, artikel 17 bepaalt ook dat wanneer een krijgsgevangen de informatie die hij is gehouden te geven opzettelijk niet geeft, zijn voorrechten kunnen worden beperkt. De enige toegestane sanctie op het niet geven van de informatie is dus beperking van voorrechten, wat het onder dwang afgeven lijkt uit te sluiten.

Hier komt bij dat geen lichamelijke of geestelijke marteling, noch enige andere vorm van dwang, mag worden toegepast op krijgsgevangenen om van hen inlichtingen te verkrijgen van welke aard ook. Als onder 'inlichtingen' ook moet worden verstaan informatie over de identiteit van de gevangene, zou dit ook in de weg te staan dat krijgsgevangenen worden gedwongen hun biometrische gegevens te laten vastleggen.30

Het ICRC commentaar bij dit artikel noemt de mogelijkheid dat van biometrie gebruik wordt gemaakt alleen in verband met lid 5 van artikel 17, dat bepaalt dat de identiteit van krijgsgevangenen die uit hoofde van hun lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat zijn zich te identificeren, zal worden vastgesteld met behulp van alle mogelijke middelen.31 Dit lijkt te impliceren dat deze mogelijkheid niet open staat in geval van gevangenen die wel in staat zijn hun identiteit te geven, ook wanneer ze kiezen dat niet te doen.

Artikel 31 van het vierde Verdrag van Genève bepaalt dat geen lichamelijke of morele dwang ten aanzien van burgers mag worden uitgeoefend, in het bijzonder met het doel om inlichtingen van hen of van derden te verkrijgen. Hieruit lijkt te volgen dat ook burgers niet kunnen worden gedwongen hun biometrische gegevens te laten afnemen.

Opgemerkt moet echter worden dat artikel 17 en artikel 31 geen expliciet verbod bevatten op het gebruik van biometrie, en dat deze artikelen zijn opgesteld voordat deze technologie beschikbaar was. Daarnaast kan worden beargumenteerd dat het gebruik van biometrie kan bijdragen aan het verwezenlijken van voorwerp en doel van het derde respectievelijk vierde Verdrag van Genève, te weten de bescherming van krijgsgevangenen en burgers. De praktijk van staten zal moeten uitwijzen welke interpretatie staten die partij zijn bij de verdragen geven aan deze artikelen in de context van het gebruik van biometrie.

Hoe dan ook is van belang dat artikel 17 van het derde en artikel 31 van het vierde Verdrag van Genève alleen van toepassing zijn tijdens internationale gewapende conflicten. Soortgelijke regels maken geen deel uit van het verdragsrecht dat niet-internationale gewapende conflicten reguleert. Ook lijken geen soortgelijke gewoonterechtelijke regels te bestaan die van toepassing zijn tijdens niet-internationale gewapende conflicten.32

5.2.3 Gegevensbescherming: AVG, de Uitvoeringswet AVG en de Regeling Gegevensbescherming Militaire Operaties

De eerder genoemde AVG en de Uitvoeringswet bevatten belangrijke bepalingen voor het verzamelen van biometrische gegevens.

De AVG gaat over het rechtmatig omgaan met persoonsgegevens.33 De bescherming van persoonsgegevens is technologieneutraal geformuleerd om niet afhankelijk te zijn van de gebruikte technologieën.34 De verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking, alsmede de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.35 Zoals hierboven bleek, definieert de NAVO biometrie als een geautomatiseerd proces, zodat voor zover biometrie gaat over persoonsgegevens dit valt onder de verordening.

Persoonsgegevens zijn in de verordening gedefinieerd als alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.36 Hier vallen biometrische gegevens ook onder. Op basis van de AVG mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt in overeenstemming met de wet. Verwerking betekent een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens.37 Uit bovenstaande volgt dat de AVG ook van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door middel van biometrie. De AVG bevat ook een definitie van 'biometrische gegevens'. Dit zijn:

persoonsgegevens die het resultaat zijn van een specifieke technische verwerking met betrekking tot de fysieke, fysiologische of gedragsgerelateerde kenmerken van een natuurlijke persoon op grond waarvan eenduidige identificatie van die natuurlijke persoon mogelijk is of wordt bevestigd, zoals gezichtsafbeeldingen of vingerafdrukgegevens.38

Volgens de AVG mogen persoonsgegevens alleen worden verzameld met een gerechtvaardigd doel. Dat doel moet welbepaald zijn en vooraf duidelijk omschreven. Het doel waarvoor een organisatie persoonsgegevens gaat verwerken moet verenigbaar zijn met het doel waarmee de persoonsgegevens zijn verzameld. Dit wordt ook wel aangeduid met het begrip 'doelbinding'. De verwerking moet onder meer beperkt zijn tot wat noodzakelijk is voor het doeleinde van de verwerking.

Artikel 6 van de AVG bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig is voor zover aan ten minste een van de in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan. De meest relevante van deze voorwaarden in het kader van biometrie in missies is dat de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen.39 De rechtsgrond voor deze voorwaarde moet worden vastgesteld bij Unierecht of lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is.40

Van belang is dat paragraaf 43 van de AVG bepaalt dat:

Om ervoor te zorgen dat toestemming vrijelijk wordt verleend, mag toestemming geen geldige rechtsgrond zijn voor de verwerking van persoonsgegevens in een specifiek geval wanneer er sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de betrokkene en de verwerkingsverantwoordelijke, met name wanneer de verwerkingsverantwoordelijke een overheidsinstantie is, en dit het onwaarschijnlijk maakt dat de toestemming in alle omstandigheden van die specifieke situatie vrijelijk is verleend. 41

Van een dergelijke situatie zal al gauw sprake zijn in geval van het afnemen van biometrische gegevens door militairen in het kader van een missie. Immers, er kan al gauw twijfel bestaan over de vraag of toestemming vrijwillig is gegeven wanneer dit is gebeurd jegens personen met wapens in een operationele omgeving.

Artikel 9 van de AVG bevat regels over een aantal bijzondere categorieën van persoonsgegevens, waaronder biometrische gegevens. De verwerking van biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon is verboden, tenzij aan een van de voorwaarden genoemd in dat artikel is voldaan. Een van de genoemde voorwaarden is dat de betrokkene uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven. Zoals hierboven al bleek kan er op grond van het bepaalde in paragraaf 43 van de AVG in de meeste gevallen niet van uit worden gegaan dat dit het geval is wanneer biometrische gegevens worden afgenomen door militairen. Een andere voorwaarde genoemd in artikel 9 is dat verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden genomen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokken.42 Wanneer een situatie uit lid 2 van artikel 9 opgaat, moet er nog steeds een grondslag worden gevonden onder artikel 6 AVG. Op zichzelf biedt artikel 9 (2) namelijk geen grondslag voor verwerking: er is sprake van een dubbele toets.43

Van belang is dat de AVG niet van toepassing is op bepaalde activiteiten. Het gaat daarbij onder meer om (a) de verwerking van persoonsgegevens in het kader van activiteiten die buiten het Unierecht vallen en (b) verwerking door de lidstaten bij de uitvoering van activiteiten binnen het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU.44 Gevolg hiervan is onder meer dat verwerkingen van persoonsgegevens in het kader van inzet van de krijgsmacht zijn uitgezonderd van de verordening.45 Dit is omdat missies die niet deel uitmaken van het GVDB buiten het Unierecht., en dus binnen de eerste uitzondering, vallen. Voor zover het missies betreft die vallen binnen het GVDB zijn deze ook uitgesloten van de werking van de AVG, op basis van de tweede uitzondering, nu dit activiteiten zijn die vallen binnen het GVDB.

Ook van belang is echter dat de Uitvoeringswet AVG een zogenaamde 'schakelbepaling' bevat.46 Deze bepaling maakt de AVG en de Uitvoeringswet ook van toepassing op verwerkingen door de krijgsmacht ten behoeve van de uitvoering van haar taken bedoeld in artikel 97 van de Grondwet.47 Dit geldt niet voor de verwerking van persoonsgegevens voor zover daarop de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 van toepassing is.48 De wet is dus niet van toepassing op de MIVD. Daarnaast biedt de wet de mogelijkheid aan de minister van Defensie om een uitzondering te maken voor de verwerking van gegevens door de krijgsmacht. Hier wordt later op teruggekomen.

De Uitvoeringswet bepaalt dat verwerking van, onder andere, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon verboden is.49 De wet bevat enkele uitzonderingen op dit verbod. De uitzondering die op het eerste gezicht relevant is voor missies, is indien de verwerking van biometrische gegevens noodzakelijk is voor authenticatie of beveiligingsdoeleinden.50

Hierboven werd al genoemd dat de Uitvoeringswet de mogelijkheid aan de minister van Defensie biedt om een uitzondering te maken voor de verwerking van gegevens door de krijgsmacht. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door het uitvaardigen van een ministeriële regeling, de Regeling Gegevensbescherming Militaire Operaties (hierna; de Regeling). Deze is in 2018 in werking getreden. De Regeling werd nodig gevonden omdat de omstandigheden waarin de krijgsmacht soms moet functioneren het niet altijd toelaten dat bij inzet in militaire operaties alle bepalingen van de AVG onverkort worden toegepast. De Regeling bevat daarom een aantal uitzonderingen op de toepassing van de AVG en de Uitvoeringswet AVG. Hij bepaalt in het bijzonder dat belangrijke delen van de AVG en de Uitvoeringswet niet van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens ter uitvoering van de in artikel 97 van de Grondwet omschreven taken voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van het mandaat en de bescherming van de troepenmacht. Omdat artikel 97 van de Grondwet een volledige lijst bevat van de doelstellingen van de krijgsmacht, zou een logische conclusie zijn dat de Regeling van toepassing is op alle inzet van de krijgsmacht. De toelichting op de Regeling maakt echter duidelijk dat inzet van de krijgsmacht in het kader van nationale taken (zoals bijstand, militaire steunverlening in het openbaar belang) buiten de reikwijdte van de regeling valt.51 Voor biometrische gegevens verzameld in het kader van deze nationale taken (in tegenstelling dus tot andere taken van de Krijgsmacht onder artikel 97 GW) gelden de Uitvoeringswet en de AVG (op basis van de schakelbepaling in de Uitvoeringswet AVG) in volle omvang.

Artikel 1 van de Regeling bepaalt dat de regels over bijzondere categorieën persoonsgegevens in de AVG en de Uitvoeringswet, waaronder dus ook biometrische gegevens vallen, niet van toepassing zijn. De algemene beginselen voor de verwerking van persoonsgegevens die zijn neergelegd in de artikelen 5 – 8 van de AVG blijven zodoende wel van toepassing op de krijgsmacht, ook wanneer deze biometrische gegevens verwerkt.

Artikel 2 gaat specifiek in op de verwerking van biometrische gegevens. Het bepaalt dat biometrische gegevens alleen mogen worden verwerkt ten behoeve van het vaststellen en de verificatie van de identiteit van een persoon. De toelichting op de Regeling legt uit dat aangezien ook de verwerking van biometrische gegevens zijn grondslag moet vinden in de internationaalrechtelijke grondslag voor de operatie, van dergelijke verwerking alleen sprake kan zijn voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van het mandaat en de bescherming van de troepenmacht.52 Daarbij kan onder andere worden gedacht aan het verwerken van biometrische gegevens die zijn verkregen van geïmproviseerde explosieven. Met andere woorden, de Regeling staat het bijhouden van een database met vingerafdrukken van IEDs en het vergelijken van die gegevens in die database met personen toe, mits binnen het mandaat van de betreffende missie.

5.3 Sub-conclusie

Voor het verzamelen van biometrische gegevens in missies is een rechtsbasis nodig. Deze moet worden gezocht in de rechtsbasis voor de missie als geheel. Omdat die over het algemeen niet expliciet zal verwijzen naar het verzamelen van biometrische gegevens, zal moeten worden gekeken of deze daaruit kan worden afgeleid. Het beginsel van noodzakelijkheid speelt daarbij een rol, in ieder geval voor zover de rechtsbasis bestaat uit een VNVR resolutie of het recht op zelfverdediging zoals vastgelegd in artikel 51 VN Handvest.

Het toepasselijke rechtsregime kan bepalingen bevatten die de manier waarop biometrische gegevens worden verzameld inkaderen. Meerdere rechtsregimes kunnen tegelijkertijd van toepassing zijn.53 Welk(e ) rechtsregime(s) van toepassing is of zijn, hangt af van het soort operatie en de omstandigheden waarin deze plaatsvindt. Zo is voor toepasselijkheid van het HOR nodig dat Nederland partij is bij een gewapend conflict, en voor toepasselijkheid van het EVRM dat een persoon zich onder de effectieve controle van Nederland bevindt.

Of biometrische gegevens vrijwillig worden afgegeven speelt een belangrijke rol in alle drie de besproken rechtsregimes. Met name wanneer dit niet het geval is bevatten deze rechtsregimes belangrijke beperkingen. In dit verband bepaalt de AVG specifiek dat wanneer de verantwoordelijke voor de verwerking een overheidsinstantie is, en dit het onwaarschijnlijk maakt dat de toestemming in alle omstandigheden van die specifieke situatie vrijelijk is verleend, toestemming geen rechtsgrond kan vormen voor verwerking van persoonsgegevens.

In het EVRM is met name artikel 8, dat het recht op privacy vastlegt, van belang. De toepassing hiervan op het verzamelen van biometrische gegevens in missies roept een aantal vragen op. Het HOR bevat slechts enkele regels die relevant zijn voor dit onderwerp, en deze zijn alleen van toepassing tijdens internationale gewapende conflicten. Dit beperkt het belang ervan, omdat de gewapende conflicten waar Nederland de laatste jaren partij bij was niet-internationaal van aard waren.54

De AVG en de uitwerking daarvan in het nationale Nederlandse recht is van bijzonder belang. Hoewel de AVG zelf niet van toepassing is op missies, heeft de Uitvoeringswet deze alsnog van overeenkomstige toepassing gemaakt. De Regeling maakt daar weer enige uitzonderingen op, maar bevat tegelijkertijd strikte regels ten aanzien van biometrie. Ook hier speelt het beginsel van noodzakelijkheid weer een belangrijke rol. Of het verzamelen van biometrische gegevens noodzakelijk is, kan alleen van geval tot geval worden bepaald.

6. Opslaan en bewaren van biometrische gegevens

6.1 Rechtsbasis

Net als voor het verzamelen van biometrische gegevens is voor het opslaan en bewaren daarvan een grondslag nodig. Hiervoor geldt hetzelfde als voor het verzamelen van gegevens zoals hierboven beschreven.

6.2 Rechtsregime

6.2.1 EVRM

Ook voor het opslaan en bewaren van biometrische gegevens is het EVRM van belang, in het bijzonder het recht op privacy in artikel 8. Op grond van de jurisprudentie van het EHRM moet ervan uit worden gegaan dat het opslaan van biometrische gegevens wordt gereguleerd door het recht op privacy, vanwege het karakter van deze gegevens en de hoeveelheid persoonlijke informatie die zij bevatten.55 Artikel 8 EVRM is immers ook van toepassing op het opslaan van persoonsgegevens.56 Om gerechtvaardigd te zijn moet het opslaan en bewaren van deze gegevens onder meer één van de doelen genoemd in artikel 8 (2) EVRM nastreven. Van de in artikel 8 (2) EVRM genoemde doelen lijken in dit kader met name de doelen 'nationale veiligheid', 'het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten' en 'bescherming van de rechten en vrijheden van anderen' relevant. De inmenging moet niet alleen noodzakelijk zijn voor één van deze doelen, maar moet daarnaast ook proportioneel zijn ten opzichte van het nagestreefde doel. Dit impliceert met name beperkingen ten aanzien van de duur van het bewaren van de gegevens, wie toegang heeft tot de gegevens, en de hoeveelheid gegevens.57 Wat betreft het laatste kunnen alleen die gegevens die noodzakelijk zijn voor het specifieke doel waarvoor ze zijn afgenomen worden opgeslagen.

6.2.2 Gegevensbescherming: AVG, Uitvoeringswet en Regeling Gegevensbescherming Militaire Operaties

Hierboven werden de AVG, de Uitvoeringswet AVG en de Regeling al geïntroduceerd. Deze zijn ook van belang voor het opslaan en bewaren van biometrische gegevens, omdat die handelingen ook vallen onder de 'verwerking' van persoonsgegevens.

Op basis van de AVG moet opslaan en bewaren van biometrische gegevens zijn voorzien in of bij de wet. Zoals eerder besproken kan dit ook gaan om uitvoeringswetgeving. De Regeling is daar een goed voorbeeld van. Vanwege het beginsel van doelbinding moet opslaan en bewaren beperkt zijn tot dat wat noodzakelijk is voor het doeleinde waarvoor de gegevens zijn verzameld. Dit betekent dat in beginsel biometrische gegevens die in het kader van deelname van Nederland aan een bepaalde militaire missie zijn verzameld, na het beëindigen van die deelname moeten worden gewist.

Op basis van artikel 2 van de Regeling mogen biometrische gegevens alleen worden opgeslagen en bewaard ten behoeve van het vaststellen en de verificatie van de identiteit van een persoon. In de toelichting wordt opgemerkt dat het gericht vergelijken van personen met een zogenaamde (biometrische) watchlist in dit verband mogelijk is. Voorwaarde is dan wel dat de verwerkte persoonsgegevens bij het ontbreken van een match niet opgeslagen worden of direct verwijderd worden. De reden daarvoor is dat het bewaren van die gegevens niet noodzakelijk is voor, en een verdere verwerking van die gegevens niet verenigbaar is met, het doel waarvoor ze zijn verkregen.

Artikel 5 van de Regeling regelt de bewaartermijn van persoonsgegevens, waaronder biometrische gegevens. Deze gegevens moeten worden vernietigd wanneer ze niet langer noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het mandaat en de bescherming van de troepenmacht. Na beëindiging van de Nederlandse deelname aan de operatie worden de gegevens overgedragen aan de Directie Operaties van het ministerie van Defensie. Die directie beoordeelt, in samenspraak met de Directie Juridische Zaken, of de gegevens vernietigd of bewaard worden. Zoals hierboven gesteld zou het uitgangspunt op basis van het beginsel van doelbinding vernietiging moeten zijn. Wel kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin een nieuwe bijdrage van Nederland aan dezelfde operatie op korte termijn is voorzien. Dat vernietiging uitgangspunt is volgt ook uit de toelichting op de Regeling. Deze maakt duidelijk dat na beëindiging van de Nederlandse deelname aan een operatie in de regel de internationaalrechtelijke grondslag en het doel van het bewaren van de gegevens zal vervallen. Het bewaren van gegevens na deze beëindiging zal dus als het goed is alleen bij uitzondering gebeuren.

6.2.3 Subconclusie

Ook voor het opslaan en bewaren van biometrische gegevens in missies is een rechtsbasis nodig, en bepaalt het toepasselijke rechtsregime of regimes hoe dit kan gebeuren.

Uit artikel 8 EVRM, waar dit van toepassing is, volgt dat het opslaan en bewaren een van de doelen genoemd in lid 2 van dat artikel moet dienen. Daarnaast moet het proportioneel zijn ten opzichte van het nagestreefde doel. Dit impliceert met name beperkingen ten aanzien van de duur van het bewaren van de gegevens, wie toegang heeft tot de gegevens, en de hoeveelheid gegevens. Wat betreft het laatste kunnen alleen die gegevens die noodzakelijk zijn voor het specifieke doel waarvoor ze zijn afgenomen worden opgeslagen.

De Regeling beperkt de mogelijkheid tot opslaan en bewaren. Uitgangspunt is, of zou in ieder geval moeten zijn, dat gegevens worden vernietigd wanneer de Nederlandse bijdrage aan een operatie eindigt.

7. Delen van biometrische gegevens

7.1 Rechtsbasis

Net als voor het verzamelen, opslaan en bewaren van biometrische gegevens, is voor het delen daarvan een grondslag nodig. Deze kan gezocht worden in de grondslag voor de operatie als geheel.

7.2 Rechtsregime

7.2.1 EVRM

Artikel 8 EVRM is ook van belang in het kader van het delen van biometrische gegevens met andere landen. Immers, het delen van biometrische informatie met een ander land vormt in beginsel een inbreuk op dit recht van degene wiens gegevens worden gedeeld. Het gevolg hiervan is dat het delen van biometrische gegevens alleen rechtmatig is wanneer is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 8. Die vereisten zijn dat het delen bij wet is voorzien en dat het in een democratische samenleving noodzakelijk is voor een van de doelen genoemd in het artikel. Dat zijn: het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het meest logisch lijkt dat het daarbij moet gaan om de belangen van de staat die de gegevens deelt, en niet van de staat met wie de gegevens worden gedeeld. Het gaat dan om de belangen van de staat van het 'openbaar gezag', zoals die uitdrukking wordt gebruikt in artikel 8 EVRM, die de inbreuk maakt. Goed beargumenteerd kan worden dat de nationale veiligheid van de delende staat het noodzakelijk kan maken om biometrische informatie te delen. Immers, dat delen kan het mogelijk maken voor een ander land om de biometrische informatie te koppelen aan een persoon of andere informatie, waarna die informatie wordt verstrekt aan het land dat de biometrische gegevens heeft gedeeld. Die informatie kan van groot belang zijn voor de bescherming van de nationale veiligheid, inclusief de militairen, van dat land. Uit het vereiste 'noodzakelijk in een democratische samenleving' volgt dat het delen van gegevens proportioneel moet zijn ten opzichte van het nagestreefde doel. Dit impliceert dat nauwkeurig moet worden gekeken met wie gegevens kunnen worden gedeeld. Daarnaast kan worden gedacht aan het opleggen van voorwaarden bij het delen van gegevens, bijvoorbeeld over het doel waarvoor deze kunnen worden gebruikt.

7.2.2 Gegevensbescherming: AVG en Uitvoeringswet

Omdat in de AVG onder 'verwerking' van gegevens ook het verstrekken door middel van doorzending en verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen valt, is de Verordening ook van toepassing op het delen van biometrische gegevens. Als gevolg hiervan mogen deze gegevens onder andere alleen worden gedeeld voor dezelfde doeleinden als waarvoor ze zijn verzameld. Daarnaast moet voor het delen zijn voldaan aan tenminste een van de voorwaarden genoemd in artikel 6 van de AVG. De meest relevante daarvan is dat verwerken (waaronder dus delen) noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag.58 Daarbij wordt verwezen naar een taak van de 'verwerkingsverantwoordelijke', wat impliceert dat het hierbij gaat om een taak van degene die de gegevens deelt.

De Uitvoeringswet AVG bevat ten aanzien van het delen van persoonsgegevens geen aanvullingen ten opzichte van de AVG zelf. De Regeling bevat wel een bepaling over dit onderwerp. Artikel 3 legt allereerst vast dat het verstrekken van persoonsgegevens als onderdeel van operationele inlichtingenproducten aan andere deelnemende landen of internationale organisaties binnen de bevelsstructuur van een operatie is toegestaan voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van het mandaat en de bescherming van de troepenmacht.

Het tweede lid van artikel 3 bepaalt dat het verstrekken van persoonsgegevens anders dan genoemd in het eerste lid aan andere deelnemende landen of internationale organisaties die deelnemen aan dezelfde operatie is toegestaan onder de voorwaarde dat met deze landen of organisaties een regeling overeengekomen is waarin waarborgen gesteld worden ten aanzien van doelbinding, doorgifte, verdere verwerking en bewaartermijn zodat deze beperkt zijn tot de betreffende operatie.

Op basis van de Regeling kunnen biometrische gegevens die zijn verzameld in het kader van een operatie dus alleen worden gedeeld met andere landen of organisaties die deelnemen aan dezelfde operatie. Dit is een logisch gevolg van het feit dat normaal gesproken de rechtsbasis voor het verzamelen van biometrische gegevens volgt uit de rechtsbasis voor een operatie in zijn algemeenheid. In die rechtsbasis ligt het doel van het verzamelen van biometrische gegevens. Als gevolg van het beginsel van doelbinding kan het delen van die gegevens daarom alleen binnen de operatie plaatsvinden.59 Het volgt ook uit het uitgangspunt van de Regeling dat de daarin neergelegde uitzonderingen alleen zien op de taakuitvoering voor zover dat noodzakelijk is voor de vervulling van het mandaat en de bescherming van de (internationale) troepenmacht.60

De toelichting bij de Regeling maakt duidelijk waarom onderscheid wordt gemaakt tussen gegevens als onderdeel van operationele inlichtingenproducten enerzijds en andere gegevens anderzijds. Bij het laatste gaat het om verzamelingen van – vaak grote hoeveelheden – persoonsgegevens. De aard en de omvang hiervan rechtvaardigt extra waarborgen.61

7.3 Subconclusie

Ook voor het delen van biometrische gegevens is een rechtsbasis nodig, die kan worden gezocht in de rechtsbasis voor de missie als geheel. Ten aanzien van toepasselijke rechtsregimes kan worden geconcludeerd dat wanneer het EVRM van toepassing is, artikel 8 beperkingen oplegt aan het delen van biometrische gegevens. Welke beperkingen nodig zijn om aan het artikel te voldoen zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.

De bepaling over het delen van biometrische gegevens in de Regeling kan deels worden gezien als een invulling hiervan. Deze maakt duidelijk dat gegevens alleen binnen dezelfde operatie kunnen worden gedeeld, en dat een regeling moet worden overeengekomen waarin waarborgen zijn neergelegd over een aantal onderwerpen. De bepaling specificeert niet verder hoe die waarborgen er uit zouden moeten zien.

8. Conclusie

Biometrie kan een belangrijke rol spelen in missies. Het is dan ook te verwachten dat deze technologie steeds meer zal worden gebruikt in dergelijke operaties. Het is niet voor niets dat in NAVO-verband doctrinedocumenten zijn opgesteld over de inzet van biometrie.

Het juridisch kader voor deze inzet heeft tot nu toe weinig aandacht gekregen. Dit artikel heeft een eerste aanzet gedaan tot een beschrijving van dat kader. Deze is echter verre van volledig. Hoewel een aantal juridische instrumenten zijn beschreven, zijn dit niet de enige die een rol kunnen spelen bij het reguleren van de inzet van biometrie in een missie. Te denken valt onder andere aan een statusovereenkomst, wanneer deze is gesloten met de gaststaat van de operatie. Voor zover de auteur bekend is er nog geen statusovereenkomst die expliciet verwijst naar biometrie. Wanneer het gebruik van biometrie toeneemt kan dit echter veranderen. Daarnaast kunnen bepalingen in zo'n overeenkomst ook gevolgen hebben voor biometrie zonder dat die technologie expliciet wordt genoemd.

Niet alleen is de beschrijving van het juridische kader niet volledig, het is ook gebleken dat toepasselijke rechtsregimes relevante bepalingen bevatten die op meerdere manieren kunnen worden geïnterpreteerd. Dit geldt onder andere voor bepalingen die de reikwijdte van instrumenten bepalen, zoals artikel 1 van het EVRM. Het geldt ook voor materiële bepalingen die deel uitmaken van die instrumenten.

Ondanks dit alles is het mogelijk om enkele conclusies te trekken.

Een eerste conclusie is dat hoewel biometrie een relatief nieuw fenomeen is, het niet wordt ingezet in een juridisch vacuüm. Voor de inzet ervan is een rechtsbasis nodig, die moet worden gezocht in de rechtsbasis voor de missie als geheel waarin biometrie wordt ingezet. De manier waarop biometrie kan worden ingezet binnen de operatie wordt bepaald door het toepasselijke rechtsregime. Meerdere regimes kunnen tegelijk van toepassing zijn. Welke dat zijn is afhankelijk van de aard van de operatie en de omstandigheden waarin deze plaatsvindt.

Een tweede conclusie is dat drie rechtsregimes vooral van belang lijken te zijn voor de inzet van biometrie. Het eerste regime zijn de mensenrechten, in het bijzonder het recht op privacy zoals neergelegd in artikel 8 EVRM. Het tweede regime is het recht betreffende gegevensbescherming, in het bijzonder de van de AVG afgeleide nationale wetgeving. Het derde regime is het HOR. Dit laatste bevat een zeer beperkt aantal regels die relevant lijken voor het gebruik van biometrie, maar afhankelijk van hoe deze regels worden geïnterpreteerd kunnen ze het rechtmatig gebruik van biometrie wel danig beperken.

Een derde conclusie is dat hoewel de AVG zelf niet van toepassing is op missies, Nederland ervoor heeft gekozen om deze in nationale wetgeving van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit lijkt op het eerste gezicht mogelijk vreemd, omdat het de mogelijkheden om biometrie in te zetten beperkt. Het biedt echter wel houvast voor militaire planners en commandanten. Deze houvast wordt ook geboden door de Regeling. Daarnaast kan zoals gezegd het recht inzake gegevensbescherming worden gezien als een invulling van het recht op privacy. In dat kader vormt de Regeling de wettelijke grondslag die wordt geëist in artikel 8 EVRM voor een inbreuk op het recht op privacy.

Een vierde conclusie heeft er mee te maken dat bij inzet van biometrie in missies per definitie minimaal twee landen betrokken zijn (namelijk de zendstaat en de gaststaat). Wanneer toepasselijke rechtsregels verwijzen naar bijvoorbeeld 'wetgeving' of 'belangen', roept dit vragen op over wat daaronder moet worden verstaan. Gaat het om de wetgeving en belangen van de zendstaat, van de gaststaat, of misschien van beide? Dit artikel heeft gesuggereerd dat het vooral gaat om de wet en belangen van de zendstaat. Dit onderwerp verdient echter nader onderzoek, net als een aantal andere onderwerpen die in dit artikel zijn benoemd. Het is van belang dat naarmate het gebruik van biometrie een belangrijker rol gaat spelen in missies, ook meer aandacht zal komen voor het juridisch kader dat daarop van toepassing is. Hopelijk dat dit artikel daaraan kan bijdragen.

De officier-jurist als officier-raadsman.

Bijdrage – Opinie

De officier-jurist als officier-raadsman.

Door mr. G. (Gert) Souër 1

Inleiding.

Behoudens enkele uitzonderingen berust de bevoegdheid tot kennisneming in eerste aanleg van strafbare feiten begaan door militairen bij de rechtbank Gelderland (te Arnhem)2. De rechtsbijstand van militairen in strafzaken is geregeld in art. 23 Wet Militaire Strafrechtspraak (WMS): Als raadslieden kunnen worden toegelaten degenen die worden genoemd in art. 37 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv)3, alsmede officieren, met dien verstande dat dezen niet worden toegelaten bij beroep in cassatie4. Ook officieren kunnen dus worden toegevoegd, maar voorop staat de toevoeging van advocaten. Het derde lid van artikel 23 WMS bepaalt daarom, dat een officier alleen wordt toegevoegd als de verdachte daar uitdrukkelijk om verzoekt5.
Kortom, de militair die wordt vervolgd voor de militaire kamer in de rechtbank Gelderland kan, indien de verdachte militair uitdrukkelijk daarvoor kiest, worden bijgestaan door een officier-raadsman.

In genoemd artikel 23 WMS worden geen beperkingen of eisen gesteld aan de als raadsman optredende officier. Niet aan kennis, opleiding, rang of officierskorps. De officier-raadsman moet wel een actief dienend officier zijn. In 1948 is in het Militair Rechtelijk Tijdschrift (MRT) enige discussie gevoerd of 'vloot- en leger geestelijken' (nu geestelijke verzorgers) als officier-raadsman ter terechtzitting konden optreden maar duidelijk is toen gesteld dat dat niet mogelijk is6.

Met betrekking tot de beperkingen om als officier-raadsman op te treden, schrijft mr Britt Quadackers in haar afstudeerscriptie Master Militair Recht uit 20177 dat officieren-jurist geen rechtsbijstand mogen verlenen. Zij onderbouwt dat met het afwegen van de belangen van de militaire verdachte en van defensie: 'Bij deze afweging dient de officier zich er van bewust te zijn dat de prioriteit ligt bij de belangen van de militaire verdachte. Het belang van defensie komt nooit op de eerste plaats. Dit is dan ook de reden dat officieren van de Militair Juridische Dienst Krijgsmacht geen rechtsbijstand mogen verlenen: zij bekleden immers functies waar het belang van de organisatie voorop staat doordat zij worden ingezet als juridisch adviseur van een commandant'8.
Dit standpunt lijkt te zijn overgenomen uit een artikel van mr. L.M.A. Luikinga en mr. M.P.K. Ruperti in het MRT uit 20089 waar zij ook naar verwijst. Ook mr. Luikinga en mr. Ruperti stellen dat officieren van de Militair Juridische Dienst Krijgsmacht (MJDK) niet in aanmerking komen om als officier-raadsman op te treden. Ook daar lijkt de onderbouwing voor die stelling de spanning te zijn tussen het belang van de verdachte en het belang van de organisatie.

Deze spanning, die bestaat tussen het belang van de verdachte en het belang van de organisatie is zeker een belangrijk element bij de afweging om als officier-raadsman op te kunnen treden. Maar geldt dat niet voor iedere officier die als officier-raadsman wil optreden en niet alleen voor officieren-jurist? Met andere woorden, kan een officier-jurist optreden als officier-raadsman? Voordat ik deze vraag ga beantwoorden, zal ik eerst ingaan op de geschiedenis en discussies over de positie van de officier-raadsman.

Een terugblik voor 1 januari 1991.

In 1814 werd het militaire strafproces vastgelegd in de 'Regtspleging bij de Zeemagt' (RZ), de 'Regtspleging bij de Landmagt' (RL) en de Provisionele Instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof (PIHMG)10. In beide rechtsplegingen was vrijwel geen sprake van rechtsbijstand. In hoger beroep, bij het Hoog Militair Gerechtshof, was bijstand door een praktizijn (= advocaat) wel mogelijk. In eerste aanleg, bij de Krijgsraad, diende de fiscaal, die ook al secretaris van de Krijgsraad was, niet alleen het algemeen belang als openbare aanklager, maar door het ontbreken van een raadsman werd van hem ook verwacht dat hij, min of meer als verdediger, het bijzondere belang van de beklaagde (= verdachte) behartigde11. Vanwege de grote belangen die op het spel konden staan was dat natuurlijk een verre van ideale situatie. Vanaf 1877, na een daartoe gegeven advies door mr M.S. Pols, advocaat-fiscaal van de land- en de zeemacht, werd in de Justitiële Voorschriften voor de Zeemacht een oplossing daarvoor gevonden: de RZ kent geen raadsman, maar bijstand door een raadsman was ook niet verboden. Op grond daarvan kon een beklaagde worden toegestaan om een advocaat of andere rechtsgeleerde te raadplegen. Wel was in art. 64 RZ nog uitdrukkelijk bepaald: 'De advocaat kan niet bij de zitting aanwezig zijn, noch de zaak mondeling toelichten'. In de praktijk werd het gebruikelijk dat de raadsman een 'memorie van verdediging' indiende. Als raadsman traden op zowel advocaten als officieren die beschikten over een meer uitgebreide rechtskennis, in het algemeen officieren van administratie12.
Op 1 september 1907 werden de Justitiële Voorschriften voor de Landmacht ingevoerd. Met de invoering van deze Justitiële Voorschriften voor de Landmacht werd ook de verdediging van beklaagden bij de Landmacht, die voor de krijgsraad terecht moesten staan, mogelijk gemaakt; 'Zowel officieren als advocaten zullen nu als verdedigers kunnen optreden'13. Met betrekking tot de taken van de officier-raadsman werd opgemerkt: 'De plichten van den officier-raadsman zijn van tweeërlei aard: hij is officier, doch tevens ook raadsman. Strijd tusschen de aan deze twee qualiteiten verbonden verplichtingen zal vermoedelijk niet altijd uitgesloten blijven'14.
In beide Rechtsplegingen, voor de Zeemacht en voor de Landmacht, werd voorgeschreven wie als raadsman mochten optreden:

  1. advocaten, binnen het Rijk de praktijk uitoefenende;

  2. officieren, geen lid van de krijgsraad, officier-commissaris (,Fiscaal -alleen in de RZ-) of secretaris zijnde15.

Op basis van genoemde Rechtsplegingen kunnen dus, behoudens de officieren die deel uitmaken van een militair rechtscollege, alle officieren die daartoe zijn aangezocht optreden als officier-raadsman.
In 1912 werd de rechtsbijstand in rechte, die in de praktijk al bestond, in de wet vastgelegd16.

Dat niet vanaf het begin voor iedereen duidelijk was dat iedere officier als officier-raadsman mag optreden, blijkt uit een aan het MRT ingezonden brief van 2 november 1915. Tijdens een zitting van het HMG werd de officier-raadsman door de Advocaat-Fiscaal er op aangesproken dat hij een officier was van hetzelfde bataljon als de beklaagde en dat hem dat had moeten weerhouden de verdediging te voeren. In reactie op de brief is door de redactie van het MRT uitvoerig uitgelegd, dat iedere officier als officier-raadsman kan optreden17.

Ook de officier-jurist, niet deel uitmakende van een rechtscollege, kan optreden als officier-raadsman. Dat blijkt uit een mededeling van de redactie van het MRT uit 1916. In de mededeling constateert de redactie, dat het Marinebestuur een regeling heeft ontworpen 'waarbij aan officieren de gelegenheid wordt geboden om blijk te geven van meer uitgebreide kennis in wetenschappelijke vakken, terwijl aan hen, die daarin slagen, een geldelijke belooning in eens wordt toegekend ten bedrage van f 1000,--'. Vervolgens, 'Verwacht mag nu worden dat zij, aan wien de toelage voor meer uitgebreide rechtskennis is toegekend, zich ook beschikbaar zullen stellen om als raadsman van een beklaagde op te treden'. Om de officier-jurist daartoe in de gelegenheid te stellen kon hij zelfs worden vrijgesteld van diensten en zouden eventuele reis- en verblijfkosten naar de plaats waar de krijgsraad is gevestigd worden vergoed18.

Het was overigens niet vanzelfsprekend, dat officieren als officier-raadsman optraden. Dat blijkt uit een ingekomen bijdrage in het MRT XXXII 1936/1937. In het artikel wordt betoogd, onder verwijzing naar art. 7 van het Reglement betreffende de Krijgstucht19, dat de in genoemd art. 7 voor officieren verplichte behartiging van de zedelijke en stoffelijke belangen van hun ondergeschikten óók bijstand in rechte inhoudt. De schrijver komt tot de conclusie dat het in belang van de militaire maatschappij en van de militaire justitie zou zijn indien meer dan tot nu toe officieren als raadsman optreden20.

Ook in het MRT van 1948 wordt, in een rondschrijven vanuit de Adjudant-Generaal in Batavia, vastgesteld dat 'zeer vaak militairen voor de Krijgsraad te Velde of de Temporaire Krijgsraad verschenen, zonder dat zij door een raadsman terzijde werden gestaan'. Namens de redactie wordt gereageerd, dat het een zedelijke plicht is voor de officier, zijn ondergeschikte in dit opzicht terzijde te staan. 'Het gaat er om dat alle officieren hun plicht in deze inzien'21.
In een reactie op genoemd redactioneel gedeelte schrijft Luitenant ter Zee der 1e klasse R.M. Crommelin dat het 'bij alle Officiers-opleidingen, op de weg ligt van den leeraar in Militair Strafrecht (c.q. de met Algemeene Vorming belaste Officier) over het voorgaande eens 'theorie' te houden, en de leerlingen op hun plichten in deze te wijzen?'22.

In 1948 is het ook de Commandant Zeemacht Nederland (CZMNED) opgevallen, 'dat herhaaldelijk niet voldaan kan worden aan het verzoek van beklaagden die voor de Zeekrijgsraad terecht moeten staat, om hun een Officier als raadsman toe te wijzen'. Hij acht dat een ongewenste toestand en stelt dat 'het verlenen van bijstand in rechten' de plicht is van alle marine-officieren, die rechtstreeks voortvloeit uit art. 7 Reglement betreffende de Krijgstucht23.

In het artikel 'De officier-raadsman bij de zeemacht' , opgenomen in het MRT jaargang 1948 stelt de schrijver, toen Luitenant ter zee van administratie (A) der 2e klasse H.A. van Ee, dat behoudens de uitzonderingen vermeld in het derde lid van artikel 114 van de Regtspleging bij de Zeemacht24 ieder officier der Zeemacht bevoegd is als gekozen raadsman van een beklaagde voor de Zeekrijgsraad of het Hoog Militair Gerechtshof op te treden. 'De officier der Zeemacht is verplicht, indien die zich daartoe heeft aangemeld, als raadsman van een beklaagde op te treden indien hij als zodanig door de autoriteit die de Zeekrijgsraad bijeenroept is aangewezen'25.

Uit bovenstaande moge blijken, dat bij de Zeemacht, in ieder geval vóór het inwerkingtreden van de Wet Militaire Strafrechtspraak op 1 januari 1991, behoudens de officieren die lid waren van de krijgsraad (of officier-commissaris of secretaris waren) of deel uitmaakten van een militair rechtscollege, iedere officier kon optreden als officier-raadsman. Daarbij werd art. 7 van het Reglement betreffende de Krijgstucht uitgelegd als plicht voor iedere officier om als officier-raadsman op te treden. Vanuit de hoogste militaire leiding der Zeemacht werd dat zelfs gestimuleerd.

De Wet Militaire Strafrechtspraak.

Na een decennia lange voorbereiding werden op 13 juni 1990 de wetsontwerpen inzake de herziening van het militair straf-, strafproces- en tuchtrecht in de eerste Kamer der Staten-Generaal aangenomen. Op 14 juni 1990 werd de 'Wet Militaire Strafrechtspraak' in het Staatsblad ( Stb.1990, 370) gepubliceerd. Deze wet trad in werking op 1 januari 1991 en daarmee was het nieuwe militaire strafproces een feit26.
Het instituut van de officier-raadsman is in de nieuwe wet gehandhaafd, art. 23 WMS, zij het niet zonder discussie zoals blijkt uit het verslag van de behandeling in de Tweede kamer van het wetsontwerp27. In de memorie van toelichting (MvT) (nr. 5, p. 34-36) wordt overwogen: 'indien de nagestreefde integratie van de militaire rechtspleging in de commune strafvordering tot gevolg zou hebben dat als raadslieden in principe alleen in Nederland ingeschreven advocaten worden toegelaten (artikel 37 WvSv), zouden de bijstandsmogelijkheden voor de militaire verdachte -gezien de frequentie waarmee officieren als raadsman optreden- in aanmerkelijke mate worden gewijzigd. Deze frequentie duidt erop, dat bijstand verleend door officieren in een behoefte voorziet. Het afsnijden van de mogelijkheid om van die bijstand gebruik te maken zou derhalve een verlies betekenen.'.

Hoewel art. 23 WMS geen enkele beperking op het optreden van een officier-raadsman stelt, blijkt uit de MvT dat het volgens de wetgever wel in de rede ligt dat de officier-raadsman zich primair niet richt op -ingewikkelde- juridische vraagstukken. De officier-raadsman beschikt doorgaans niet over gespecialiseerde kennis van het straf- en strafprocesrecht die een advocaat wel heeft28.
In de MvT29 wordt verder opgemerkt dat het optreden van een officier (als officier-raadsman) niet de belangen van de dienst mag doorkruisen omdat deze officier in de krijgsmacht een organieke functie vervult, zodat tevoren overleg met zijn commandant in het algemeen nodig zal zijn. Tegenover de onmiskenbare juistheid van deze opmerking staat echter dat een goede verdediging in strafzaken behoort tot de meer belangrijke aspecten van personeelszorg. Commandanten zouden slechts als zéér hoge uitzondering gebruik moeten maken van hun recht een officier, die wil optreden als raadsman, om redenen van dienst daarin te belemmeren. Een dergelijk optreden zou eerder behoren te worden gestimuleerd. De regering heeft in de memorie van antwoord30 toegezegd de commandanten er op te zullen blijven wijzen dat het mede hun taak is het personeel in alle opzichten, ook als verdachte, zoveel mogelijk bij te staan31. In de toelichting op latere wetswijzigingen wordt door de minister geen ander standpunt ingenomen dan hiervoor beschreven.

In zijn artikel in het NJB 2012/462 noemt mr. S.M. Diekstra32 als reden om afscheid te nemen van de officier-raadsman, dat (i) de officier-raadsman niet een in het strafrecht gespecialiseerde jurist is én (ii) de officier-raadsman niet onafhankelijk is van zijn organisatie. Dat artikel heeft geleid tot kamervragen over de positie van de officier-raadsman. In het antwoord op de kamervragen33 stelt de toenmalig staatssecretaris van justitie, mr. F. Teeven, dat hij de conclusie van Diekstra dat afscheid moet worden genomen van de officier-raadsman, niet deelt.
Vervolgens stelt de staatssecretaris: 'Iedere officier krijgt bij de eerste opleiding onderricht in het (militaire) straf- en strafprocesrecht. Zij die te kennen geven op te willen treden als officier-raadsman krijgen bovendien een daarop toegesneden scholing. Daarbij worden zij erop gewezen dat zij geen strafrechtelijk gespecialiseerde juristen zijn en zo nodig hun cliënt moeten adviseren de hulp in te roepen van een advocaat' 34.
Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de organisatie stelt de staatssecretaris, 'Met het oog op onafhankelijke bijstand wordt een officier geacht alleen in te stemmen met een verzoek om als raadsman op te treden als er voldoende functionele afstand is tot de verdachte, het feitencomplex en het de dienstuitoefening niet schaadt'35.
In de MvT op de wetswijziging 2018-201936 wordt nadrukkelijk gesteld, dat de officier-raadsman verplicht is tot geheimhouding van alle gegevens die hem in deze rol zijn toevertrouwd37. Hij zal zich, indien hij als getuige wordt opgeroepen, op grond van art. 128 WvSv, op dezelfde wijze als advocaten kunnen beroepen op het verschoningsrecht38. Deze geheimhoudingsplicht van de officier-raadsman waarborgt de onafhankelijkheid van de officier-raadsman jegens de militaire organisatie aldus de MvT op de wetswijziging 2018-201939.

'Strijd tussen de aan deze twee qualiteiten verbonden verplichtingen zal vermoedelijk niet altijd uitgesloten blijven' 40 .

Waaruit bestaat nu die spanning die kan ontstaan tussen het zijn van enerzijds officier-raadsman en anderzijds officier-jurist?
Het personele roulatie systeem bij defensie wordt daarbij genoemd. De officier-jurist kan nadat hij als officier-raadsman bij een dossier betrokken is (geweest) worden overgeplaatst naar een tot hetzelfde Operationeel Commando behorende afdeling die zich bezighoudt met bestuursrechtelijke maatregelen41 of de afdeling Juridische Dienstverlening/bezwaar en beroep (JDV) van het Defensie OndersteuningsCommando (DOSCO). Het spreekt natuurlijk vanzelf dat hij dan niet meer kan worden belast met de bestuursrechtelijke afdoening van het dossier. Maar het lijkt mij dat het dossier dan kan worden overgedragen aan een collega. Een overdracht van dossier vindt vaker plaats, bijvoorbeeld bij uitzending, ziekte of vacature. Maar ook een officier niet jurist die als officier-raadsman is opgetreden kan na overplaatsing naar bijvoorbeeld een beleidsbepalende afdeling worden geconfronteerd met een dossier waar hij eerder als officier-raadsman bij betrokken is geweest. In dat geval zal ook hij zich moeten verschonen van dat dossier.

Ook wordt er wel over gesproken, dat een officier-jurist die optreedt als officier-raadsman tegenover een collega officier-jurist kan komen te staan die de commandant adviseert en dat is ongewenst. Dat dat ongewenst is kan ik onderschrijven. Maar anders dan in een bestuursrechtelijke zaak, sta je in een strafrechtelijke procedure niet tegenover een commandant of diens juridisch adviseur. Nadat een commandant op basis van art. 78 Wet Militair Tuchtrecht (WMT)42 aangifte heeft gedaan, is de zaak voor de opsporing aan de Koninklijke Marechaussee (onder gezag van de officier van justitie -OvJ-) en voor de vervolging aan de OvJ. Als er al sprake is van 'tegenover' staan, staat de officier-raadsman tegenover de officier van justitie. Dat is anders wanneer aangifte is gedaan namens defensie en defensie dus slachtoffer is. Ook dan staat de officier-raadsman formeel 'tegenover' de officier van justitie, maar defensie is dan wel rechtstreeks bij de zaak betrokken. In die zaken kun je wel spreken over het 'tegenover elkaar staan'. In een dergelijke strafzaak, waarin namens defensie aangifte is gedaan, lijkt het mij dan ook logisch dat een officier-jurist, gelet op zijn positie binnen de organisatie, zich niet beschikbaar stelt om als officier-raadsman op te treden.

Bovenstaande spanning tussen verplichtingen kan worden omschreven als gevaar voor belangenverstrengeling. En die ligt zeker op de loer. Maar om op basis daarvan -dogmatisch- te stellen, dat een officier-jurist nooit, dus in geen enkele strafzaak, als officier raadsman kan optreden doet geen recht aan het besef van verantwoordelijkheid van de officier-jurist. Van hem mag worden verwacht dat hij die spanning herkent en daar naar kan handelen. Overigens geldt dat gevaar van belangenverstrengeling ook voor de officier-raadsman niet jurist. Weliswaar in mindere mate, maar is aanwezig.
Bovendien gaat het -dogmatisch- uitsluiten van de officier-jurist als officier-raadsman voorbij aan de positieve grondhouding jegens het optreden als officier-raadsman zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis43. En aan de unieke mogelijkheid voor met name de jonge officier-jurist om praktische ervaring op te doen binnen het (militair) strafrechtelijk domein.

Twee kanttekeningen.

Uit bovenstaande blijkt naar mijn mening, dat het instituut 'officier-raadsman' binnen defensie als waardevol wordt beschouwd en wordt gekoesterd. Vanaf 'de geboorte' van de officier-raadsman wordt erop gewezen, zeker bij de Koninklijke Marine, dat het de plicht is van iédere officier, ook de officier-jurist, om bereid te zijn als officier-raadsman op te treden. Maar wel met een tweetal kanttekeningen.

Als eerste, al vanaf het ontstaan van het instituut officier-raadsman, wordt erop gewezen dat altijd een zekere spanning zal blijven bestaan tussen de verplichtingen als officier -tov. de organisatie- en de verplichtingen als officier-raadsman44 -tov. de verdachte militair die hij bijstaat-. Daarbij zijn de belangen van de militaire verdachte, in het kader van zijn strafzaak, voor de officier-raadsman het belangrijkste. Daarin kan ik mr. Quadackers volgen. De officier-raadsman dient daarin onafhankelijk zijn standpunt in te kunnen nemen. De geheimhoudingsplicht van de officier-raadsman waarborgt die onafhankelijkheid. Maar als officier kan hij natuurlijk niet om het belang van de organisatie heen, hij kan als officier-raadsman niet een standpunt innemen dat indruist tegen het bij defensie gevoerde beleid. Bovendien, wil de officier-raadsman zijn werk goed kunnen doen, moet er voldoende functionele afstand zijn tot de verdachte en het feitencomplex; er mag geen -schijn- van belangenverstrengeling zijn. En, algemeen, het optreden als officier-raadsman mag de uitoefening van de dienst natuurlijk niet schaden. Mocht de bedoelde spanning zich uiten in -een schijn van- onvoldoende afstand of onvoldoende onafhankelijkheid, dan moet de officier afzien van het optreden als officier-raadsman. Maar die spanning is er voor iedere officier die optreedt als officier-raadsman; iedere officier heeft een verantwoordelijkheid ten opzichte van de organisatie waar hij deel van uitmaakt. Niet gebleken is, noch nader toegelicht in de scriptie van mr Quadackers of in het artikel van mr Ruperti en mr Luikinga waarom die spanning voor de officier-jurist anders is dan voor de officier-raadsman niet-jurist. Het kan zijn dat die spanning zich vaker voordoet, gelet op het feit dat de officier-jurist doorgaans juridische werkzaamheden45 uitvoert voor de organisatie, dan bij de officier niet-jurist. Maar als van de officier niet-jurist zonder meer wordt aangenomen dat hij die spanning herkent en daarnaar kan handelen, waarom zou een officier-jurist dat dan niet kunnen? Waar is dat gebrek aan vertrouwen op dit punt in de officier-jurist op gebaseerd46?

Als tweede, de officier-raadsman moet zijn eigen beperkingen kennen; hij beschikt niet over de gespecialiseerde kennis van het straf- en strafprocesrecht die een advocaat wel heeft. Maar die gespecialiseerde kennis is ook niet nodig als hij zich beperkt tot zaken waarin geen sprake is van ingewikkelde juridische vraagstukken, zodat hij zich kan richten op de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Het onderwijs in het straf- en strafprocesrecht gedurende de officiersopleidingen geeft voldoende kennis om in strafzaken zonder ingewikkelde juridische vraagstukken te kunnen optreden. Ook de Wegwijzer officier raadsman 2018, opgesteld onder auspiciën van het Hoofd MJDK47, en de cursus officier-raadsman beginners en -gevorderden dragen bij aan het kennisniveau van de officier-raadsman.
Ook de officier-jurist is doorgaans geen specialist in het (militair) straf- en strafprocesrecht. Dus ook hij moet zijn beperkingen op dat gebied kennen. Maar van de officier-jurist mag worden verwacht dat hij de juridische termen en procedures kan duiden. En dat hij eerder de juridische complexiteit van een strafzaak herkent. Hetgeen er voor kan pleiten om een officier-jurist juist wel als officier-raadsman te laten optreden.

Een derde kanttekening.

Als mogelijke derde kanttekening zou de Regeling tegemoetkoming kosten rechtskundige hulp (RTKR) kunnen dienen48. Deze Regeling is van toepassing op gevallen waarin in de uitoefening van zijn ambt, functie of werkzaamheden, een werknemer handelingen heeft verricht of nagelaten, of overheidsgezag heeft uitgeoefend of heeft nagelaten overheidsgezag uit te oefenen, waardoor de betrokken werknemer als exponent van het Ministerie van Defensie in strafrechtelijke zin als verdachte is aangemerkt; RTKR art. 3, 1e lid, aanhef en sub b.. Voorwaarde is wel, dat Defensie niet zelf aangifte van het strafbare feit heeft gedaan (RTKR art. 3, lid 4).
In deze situatie lopen de belangen van de militaire verdachte en de organisatie parallel, de kosten voor rechtskundige hulp worden immers vergoed. De spanning tussen de belangen van de organisatie en de belangen van de militaire verdachte zijn niet zodanig dat die een rol spelen bij de keuze om als officier-raadsman op te kunnen optreden. Als dan ook nog aan de voorwaarde dat de officier-raadsman zijn eigen beperkingen moet kennen wordt voldaan, lenen dergelijke zaken zich bij uitstek voor het optreden van een officier-jurist als officier-raadsman. Bij het CZSK is dat dan ook de praktijk.

Slotbeschouwing.

In mijn terugblik heb ik ruim aandacht besteed aan de geschiedenis van het instituut officier-raadsman. Uit de geschiedenis leid ik af, dat het kennelijk lastig was om officieren er van te doordringen dat het optreden als officier-raadsman een plicht is voor iedere officier. Maar ook, dat door de leiding van de krijgsmachtdelen veel waarde werd gehecht aan het instituut van officier-raadsman.
Gelet op het aantal officieren dat zich de laatste jaren aanmeldt voor de cursus officier-raadsman en het aantal marine officieren dat zich middels een jaarlijks Marine Algemeen bericht (MARALG) beschikbaar stelt om als officier-raadsman op te treden, kun je nu wel stellen dat het optreden als officier-raadsman onder de officieren inmiddels gemeen goed is geworden. Terwijl uit de memorie van antwoord op de vragen van de Tweede Kamer op het wetsvoorstel Wet Militaire Strafrechtspraak het duidelijk is, dat vanuit de politieke leiding (nog steeds) waarde wordt gehecht aan het in standhouden van het instituut officier-raadsman. De reactie van de toenmalige staatssecretaris van justitie op de vragen vanuit de Tweede Kamer naar aanleiding van het artikel van mr S.M Diekstra spreekt wat dat betreft ook boekdelen.
Duidelijk is wat mij betreft ook, dat vanaf het ontstaan van het instituut officier-raadsman de spanning die er is tussen het belang van de verdachte en het belang van de organisatie waarmee iedere officier-raadsman wordt geconfronteerd en mee om moet gaan, is onderkend: strijd tussen de aan deze twee qualiteiten verbonden verplichtingen zal vermoedelijk niet altijd uitgesloten blijven.
Nergens heb ik overigens kunnen vinden dat die spanning ooit heeft geleidt tot het te kort doen van één van die belangen. Het feit dat in de strafzaak tegen de marine officieren die in 1933 niet of onvoldoende zijn opgetreden tegen de muiters aan boord van Hr Ms De Zeven Provincien de verdediging in eerste en tweede instantie is gevoerd door officieren-raadsman geeft aan, dat zowel door de officieren-raadsman als door de organisatie de tegenstrijdige belangen van elkaar kunnen worden gescheiden.
Nu is de samenleving anno nu wel anders dan de samenleving in de jaren 30 van de vorige eeuw. De belangen waar het over gaat worden nu zijn veel eerder in het politieke en juridische domein getrokken. Bovendien maken de belangen door de al om aanwezige publiciteit eerder deel uit van het publieke debat. Maar de muiterij zaak geeft wel aan dat de belangen kunnen worden gescheiden.

In geen enkel artikel in het MRT betreffende de officier-raadsman heb ik kunnen lezen dat een officier-jurist niet als officier-raadsman kan optreden. Ook de wet en de jurisprudentie49 geven geen aanleiding tot een dergelijke conclusie. In de literatuur heb ik niet meer gevonden dan het artikel van mr L.M.A Luikinga en mr M.P.K. Ruperti en de afstudeerscriptie van mr B. Quadackers. Maar daarbij merk ik op, dat mijn zoektocht in de literatuur niet uitputtend is geweest.

Op grond van bovenstaande kan de vraag, in de inleiding gesteld, of een officier-jurist als officier-raadsman kán optreden, met 'ja' worden beantwoord.

Maar er zijn wel kanttekeningen te plaatsen bij het optreden van een officier-jurist als officier-raadsman. Die kanttekeningen gelden overigens voor iedere officier die zich beschikbaar stelt als officier-raadsman maar wegen voor een officier-jurist, gelet op de bijzondere positie van de officier-jurist in de organisatie, zwaarder. Uitgangspunt daarbij is dat 'strijd tussen de aan deze twee qualiteiten verbonden verplichtingen vermoedelijk niet altijd uitgesloten zal blijven'.

De kanttekeningen waarvan de officier-jurist zich bewust moet zijn, laten zich als volgt bewoorden:

  1. de belangen van de verdachte en de belangen van de organisatie, de positie van de officier-jurist die als officier-raadsman wil optreden binnen de organisatie, moeten zorgvuldig worden gewogen, de betrokken officier-jurist moet die belangen duidelijk voor ogen hebben;

  2. zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat de als officier-raadsman optredende officier-jurist, in zijn functie als officier-jurist in een later stadium opnieuw bij dezelfde zaak wordt betrokken;

  3. in strafzaken waarin door of namens de organisatie aangifte is gedaan omdat de organisatie 'slachtoffer' is van een strafbaar feit, kan een officier-jurist (geplaatst op of bestemd voor een juridische functie) niet als officier-raadsman optreden omdat in dergelijke zaken de officier-jurist optreedt als adviseur van de (OPCO) commandant en in voorkomend geval als benadeelde partij ter zitting het woord kan voeren;

  4. de officier-jurist kan als officier-raadsman optredend nimmer het door defensie gevoerde beleid ter discussie stellen;

  5. de officier-jurist moet zijn eigen beperkingen in zijn kennis van het straf- en strafprocesrecht kennen.

Gelet op de kanttekeningen verbonden aan het optreden van de officier-jurist als officier-raadsman lijkt het beter om het antwoord op de in de inleiding gestelde vraag als volgt te nuanceren:
de wet, jurisprudentie en literatuur geven geen reden om op de voorhand, dogmatisch, een officier-jurist uit te sluiten van het zich beschikbaar stellen als officier-raadsman50.

Opmerking van de redactie

De redactiecommissie van het Militair Rechtelijk Tijdschrift merkt voor de goede orde en ter informatie van de lezer op dat de omschrijving van de Militair Juridische Dienst van de Krijgsmacht (MJDK), zoals door de auteur in voetnoot 8 van het bovenstaande artikel verwoord, niet volledig en niet juist is. Zoals in de zgn. Richtinggevende Kaders uit 2006 is gestipuleerd is de MJDK een "geformaliseerd dienstvak van militair juristen (…) die geplaatst zijn op militair juridische functies of die gelet op hun competenties daarop geplaatst kunnen worden.' Het bij de Directie Juridische Zaken geplaatste stafelement MJDK is als volgt omschreven: "Dit element is verantwoordelijk voor kwaliteitsborging, bevordering van 'unité de doctrine' op militair-juridisch gebied en eenheid van rechtsopvatting het ontwikkelen van beleid op het gebied van opleidingen van militair juristen, de advisering m.b.t. vulling van (hogere) militair juridische functies, vulling van militair juridische functies buiten de operationele commando´s en het uitzenden van militair juristen. De afstemming dienaangaande vindt plaats door middel van de 'technical legal chain'."

De officier-raadsman. Een reactie.

Bijdrage – Opinie

De officier-raadsman. Een reactie.

Door KLTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink 1

Introductie

Met interesse las ik het betoog van commandeur Souer over de militair jurist als officier-raadsman. Hij zet overtuigend uiteen dat binnen het Commando Zeestrijdkrachten (CZSK) de juridisch geschoolde officier wel als officier-raadsman, zoals bedoeld in artikel 23 van de Wet Militaire Strafrechtspraak (WMS), zou kunnen optreden. Ik vat zijn betoog en conclusie kortheidshalve samen door te zeggen dat er geen juridische belemmering bestaat voor een officier die tevens militair jurist is om, volgens dezelfde criteria als elke andere officier, als officier-raadsman op te treden. De discussie over de militair jurist als officier-raadsman is interessant omdat deze zich mijns inziens niet beperkt tot de juridische reikwijdte van het wetsartikel alleen - waarvan ik meen dat het standpunt van Souer goed te verdedigen is - maar tevens raakt aan vragen over enkele uitgangspunten van het militair-juridische bestel van defensie: hoe gaat defensie om met de veelzijdigheid van rollen die een militair jurist binnen defensie zou kunnen hebben en hoe positioneert defensie de militair jurist daarin? Het optreden van de officier-raadsman is één van de facetten van deze discussie. Het onderwerp verdient daarom niet alleen benadering vanuit wetstechnisch of rechtshistorisch perspectief, zoals door Souer belicht, maar moet ook aansluiting vinden bij de huidige werking van defensie. Om die reden plaats ik het onderwerp met deze bijdrage in een iets breder perspectief. Waar draait het fenomeen officier-raadsman tegenwoordig om en moet de militair jurist daarin een rol spelen? Ik zal daartoe in deze bijdrage enkele discussiepunten aanstippen.

De positie van de militair jurist

In 2012 werd in het Nederlandse Juristenblad gepleit om afscheid te nemen van de officier-raadsman.2 In de kern meende de auteur van het artikel dat een officier-raadsman niet voldoende rechtskennis heeft en bovendien niet onafhankelijk kan zijn. De auteur bestempelde die bezwaren als ernstig zodat afschaffing in de rede lag. Deze mening werd door de ministeries van Justitie & Veiligheid en Defensie niet gevolgd. In antwoord op gestelde Kamervragen in 2012 stelde de staatssecretaris van J&V, mede namens de minister van Defensie, dat rekening moet worden gehouden met de bijzondere militaire aspecten binnen de strafrechtspleging, en dat de officier-raadsman daarvan een uitwerking is. Wel werd in de beantwoording een richtlijn aangegeven die de zorg omtrent de onafhankelijkheid van de officier-raadsman moest wegnemen. De staatssecretaris stelde, 'Met het oog op onafhankelijke bijstand wordt een officier geacht alleen in te stemmen met een verzoek om als raadsman op te treden als er voldoende functionele afstand is tot de verdachte, het feitencomplex en het de dienstuitoefening niet schaadt'.3 Daarnaast wordt met betrekking tot rechtskennis binnen Defensie ondersteuning om als officier-raadsman te kunnen optreden gerealiseerd door het aanbieden van cursussen voor de officier-raadsman.4

Elke officier kan, met andere woorden, de rol van officier-raadsman wettelijk gezien op zich nemen, maar zal zich daarbij moeten beraden of dat gezien zijn functie wel zo slim is.5 De genoemde criteria voor het optreden als officier-raadsman gelden niet anders voor de officier die tevens jurist is en kunnen daarom ook voor de militair jurist als leidraad dienen.6 Gelijk elke categorie moet ook de militair jurist zich afvragen op welke wijze de criteria tegen het licht van de eigen werkzaamheden moeten worden ingevuld. Het is daarbij niet onlogisch dat die invulling niet alleen bij de individuele militair jurist ligt, maar ook kan nopen tot een meer algemeen beleidsuitgangspunt over de inzet van militair juristen als officier-raadsman. Aangezien de militair jurist het geven van juridisch advies als primaire werkzaamheid heeft, is de kans groot dat deze tijdens de loopbaan vaker geconfronteerd kan worden met eerder ingenomen juridische posities in een andere hoedanigheid. Dat wil niet zeggen dat de militair jurist zich daarmee meteen diskwalificeert als officier-raadsman, maar wel dat er belang kan zijn om in een meer beleidsmatige lijn het bedrijfsbelang en het individueel belang van een militaire verdachte te balanceren. Thans lijkt die lijn er één te zijn van terughoudendheid om militair juristen als officier-raadsman te laten optreden. Doorgaans wordt deze lijn op grond van drie argumenten ondersteund.

Een eerste argument is dat militair juristen rouleren over de verschillende juridische functies binnen defensie. Meer dan voor een officier van een ander wapen- of dienstvak bestaat de kans dat een militair jurist in verschillende hoedanigheden met een bepaald onderwerp of bepaalde zaak te maken krijgt. Dat geldt bijvoorbeeld voor plaatsingen bij afdelingen als bijzondere rechtspositie (REPOS), Juridische Dienstverlening (JDV) of de staven van de operationele commando's. Wanneer een militair jurist als officier-raadsman heeft opgetreden, kan deze met dezelfde zaak geconfronteerd worden in een andere juridische functie, waarbij de jurist niet het individuele belang van de verdachte maar het bedrijfsstandpunt als uitgangspunt zal moeten nemen. Uit oogpunt van bedrijfsvoering (een jurist is dan mogelijk niet meer in te zetten in bepaalde zaken) pleit dit voor terughoudendheid bij de inzet van een militair jurist als officier-raadsman.

Een tweede argument vloeit voort uit de positie die de militair jurist kan hebben als juridisch adviseur van een commandant of onderdeel van een juridische afdeling die een commandant adviseert. Wanneer de juridische afdeling wordt gevraagd een commandant met juridisch advies bij te staan, terwijl een individuele militair jurist besluit het individu bij te staan, komen juristen binnen dezelfde organisatie of afdeling de facto tegenover elkaar te staan. Zoals ik later zal aanhalen, bestaat binnen het huidige bestel geen juridische praktijk en professionele cultuur waarin juristen van dezelfde organisatie tegenover elkaar staan en de verdediging van militairen in strafzaken op zich nemen.

Neemt men bovendien, ten derde, de positie dat de militair jurist als bedrijfsjurist primair het defensiebelang dient te behartigen, dan beperkt dit in feite de inzet van een militair jurist als officier-raadsman. Voor de advocaat gelden de belangen van de cliënt, voor de bedrijfsjurist gelden de belangen van het bedrijf. Het lijkt mij voor een militair jurist bijvoorbeeld lastig om zowel voor als tegen het drugsbeleid defensie te zijn. Ter illustratie een voorbeeld waarin bovengenoemde argumenten aan bod komen:

Een militair van een brigade moet voorkomen vanwege drugsbezit op de kazerne. De commandant heeft aangifte gedaan en is voornemens de militair te laten ontslaan op grond van het drugsbeleid van defensie. De commandant laat zich daarbij adviseren door de brigade-jurist. De verdachte militair heeft de brigade-jurist tevens gevraagd als officier-raadsman in de strafzaak op te treden. De brigade-jurist is goed op de hoogte van de militaire en sociale context van de verdachte en ziet daarom reden de militair in de strafzaak bij te staan. Voor de rechtbank bepleit de militair jurist dat de verdachte niet in het bezit van drugs was, en als hij dat wel was het beleid niet op hem van toepassing zou moeten zijn. Na een overplaatsing van de brigade-jurist naar JDV later dat jaar, krijgt hij ditmaal vanuit de bestuursrechtelijke hoek wederom te maken met dezelfde zaak en wordt hem gevraagd het ontslag van de militair in beroep voor de bestuursrechter in Den Haag te verdedigen.

Het voorbeeld laat mijns inziens op meerdere punten zien dat, ondanks dat daarvoor wettelijke ruimte bestaat, de uitwerking van het frequente rouleren en de positie van de militair jurist in de organisatie kan nopen tot terughoudendheid wat betreft hun inzet als officier-raadsman.

De rol van de officier-raadsman

Militairen opereren in een bijzondere en niet alledaagse context die de officier-raadsman kan helpen schetsen en van waaruit hij het personeel ook vanuit sociaal oogpunt kan bijstaan in de rechtszaal. Dit is de kern van de rol van een officier-raadsman. En dit is een belangrijk punt omdat de rol van een officier-raadsman een andere is dan de rol van een advocaat. Hoewel de officier-raadsman in rechte in grote mate gelijk is gesteld aan een advocaat, is het niet de bedoeling dat hij de rol van een advocaat vervult. In de huidige visie van strafrechtspleging ligt juridische bijstand bij een advocaat, de officier-raadsman verstaat zich primair met de militaire en sociale factoren in de zaak.7 Het bestaan en de scheiding van deze rollen wordt niet betwist, ook al maakt de wet daar op het eerste oog geen expliciet verschil in. De beide rollen worden ook onderstreept in de memorie van toelichting van de Reparatierijkswet Justitie en Veiligheid 2019, waarmee ook het derde lid van artikel 23 WMS werd gewijzigd:

'Een militaire verdachte wordt - net als elke andere verdachte - gewezen op zijn recht op bijstand door een advocaat. Bijstand van een militaire verdachte door een reguliere advocaat is dan ook het uitgangspunt. Bijstand van een militaire verdachte door een officier-raadsman is een aanvullend recht. De officier-raadsman komt in de praktijk vaak later in het strafproces, veelal pas op zitting, in beeld. In zijn bijstand aan de verdachte militair richt de officier-raadsman zich op de specifieke militaire aspecten van de zaak en de sociale factoren die daarmee in verband staan. Hij kan hierop met verstand van zaken en op een adequate wijze een toelichting geven aan de rechter. Hiermee vervult de officier-raadsman een waardevolle functie binnen het militaire strafrecht.'8

Dat naast de rol ook juridisch verschil bestaat tussen de officier-raadsman en de advocaat wordt voorts nog aangehaald in de volgende passage uit dezelfde memorie van toelichting:

'Ik deel de visie van de NOvA [Nederlandse Orde van Advocaten] dat een officier-raadsman niet kan worden aangemerkt als rechtshulpverlener in de zin van de richtlijn [EU richtlijn 2013/48] en dat het aanwijzen van een officier-raadsman daarom niet zonder meer kan worden gezien als alternatief voor het aanwijzen van een advocaat in situaties waarin een verdachte recht heeft op bijstand door een advocaat.' 

Ten slotte wordt ook in de scholing erop 'gewezen dat zij geen strafrechtelijk gespecialiseerde juristen zijn en zo nodig hun cliënt moeten adviseren de hulp in te roepen van een advocaat.'9 Ondanks dat de officier-raadsman dus is toegelaten tot een juridische omgeving die doorgaans voorbehouden is aan advocaten, is en blijft de officier-raadsman geen advocaat, noch wordt van hem verwacht dat hij kwalitatief inhoudelijke juridische bijstand levert. In de situatie van een officier niet-jurist als raadsman kan hier ook weinig verwarring over bestaan.

De militair jurist als officier-raadsman

In de kwestie van de militair jurist als officier-raadsman schuilt ook een paradox. Want waarom zou juridische bijstand niet ook uitgevoerd kunnen worden door diegenen die daar binnen defensie het beste voor zijn opgeleid? Is dat nou niet juist de personeelszorg die defensie militairen zou moeten bieden? Commandeur Souer stelt hierover:

'In de MvT wordt verder opgemerkt dat het optreden van een officier (als officier-raadsman) niet de belangen van de dienst mag doorkruisen omdat deze officier in de krijgsmacht een organieke functie vervult, zodat tevoren overleg met zijn commandant in het algemeen nodig zal zijn. Tegenover de onmiskenbare juistheid van deze opmerking staat echter dat een goede verdediging in strafzaken behoort tot de meer belangrijke aspecten van personeelszorg. Commandanten zouden slechts als zéér hoge uitzondering gebruik moeten maken van hun recht een officier, die wil optreden als raadsman, om redenen van dienst daarin te belemmeren. Een dergelijk optreden zou eerder behoren te worden gestimuleerd.'10

Bij deze positie zijn wel aan aantal kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste kan in deze context nogmaals onderstreept worden dat het huidige rechtssysteem het primaat van juridische bijstand bij een advocaat legt. Als uitgangspunt dient dan dat de militair jurist in de eerste plaats bedrijfsjurist is en algemene rechtshulp in strafzaken bij het beroep van advocaten behoort. Het aangehaalde rechtshistorisch perspectief van Souer waarbij het belang van goede verdediging door juridisch geschoolde officieren gestimuleerd moest worden, gaat niet geheel meer op. Ook Luikinga en Ruperti geven aan dat het bestaan van de officier als raadsman voortkomt uit de gedachte dat een onervaren beklaagde niet zonder behoorlijke verdediging voor de krijgsraad behoorde te komen.11 Inmiddels is de militaire strafrechtspraak in de commune strafrechtspraak opgenomen en wordt behoorlijke verdediging gewaarborgd door gebruik te maken van (civiele) advocaten. De inzet van de militair jurist als officier-raadsman vult in de context van een waarborg voor behoorlijke verdediging dus geen gevoeld gat binnen het huidige rechtssysteem. Het kan dus wel, maar er is geen noodzaak om de militair jurist om genoemde redenen als zodanig in te zetten. Eventuele behoeftes vanuit het perspectief van de militaire verdachte kunnen mogelijk wel voortvloeien uit het feit dat de militair jurist kosteloos optreedt als officier-raadsman.

Ten tweede is de rol van officier-raadsman, zoals gezegd, niet die van advocaat en zal hij zich ook niet als zodanig moeten opstellen. Rechtskennis is nuttig, maar geen (wettelijk) vereiste. Momenteel worden aan officieren die geïnteresseerd zijn op te treden als officier-raadsman cursussen aangeboden zodat de officier zich op voorhand enigszins bewust kan maken van de juridische omgeving. Bovendien worden de officieren die de cursus hebben gevolgd op een lijst geplaatst, zodat deze voor de medewerker goed vindbaar zijn.12 Dat laat overigens onverlet dat ook de officier die geen cursus heeft gevolgd nog steeds als officier-raadsman kan en mag optreden. Van een militair jurist mag men verwachten dat deze meer rechtskennis bezit dan de gemiddelde officier, maar zoals commandeur Souer terecht opmerkt, is de militair jurist doorgaans geen specialist in militair straf- en strafprocesrecht en geschoold als advocaat zodat ook deze zijn beperkingen in de rechtszaal moet weten. Vooral dat laatste leidt tot de derde kanttekening, namelijk mogelijke rolvermenging.

Ten derde zal, voldoende rechtskennis of niet, de rol van de officier-raadsman niet veranderen naar een rol als advocaat als de rol van officier-raadsman wordt vervuld door een militair jurist. Hier vindt echter mogelijk wel vermenging van die rollen plaats. Dat geeft een aantal punten van mogelijke zorg. Een militair jurist wordt doorgaans gevraagd vanwege zijn extra rechtskennis. Hoewel de bekendheid met de juridische omgeving voor de militair jurist spreekt, kan bij de verdachte de valse verwachting worden gewekt dat hij op dezelfde wijze als door een advocaat wordt bijgestaan. En zoals gezegd, bezit de gemiddelde militair jurist wel voldoende rechtskennis, maar is doorgaans niet geschoold als advocaat. Daarnaast kan wellicht mogelijke rolvermenging, of de schijn van vermenging van rollen, gevoeld worden bij de rechters in de militaire kamer. Hoe moet de militair jurist dan behandeld worden? Als een officier en wat daarvan verwacht mag worden of als een advocaat en wat daarvan verwacht mag worden in de behoorlijke verdediging van zijn cliënt? Daarbij is interessant dat militairen onder het militaire tuchtrecht blijven vallen en niet onder het tuchtrecht voor advocaten, terwijl hun werkzaamheden ergens ertussenin zit.

Ten vierde kan hier nog worden aangehaald dat waar het gaat om de reikwijdte van personeelszorg en de vraag of defensie op basis daarvan bedrijfsjuristen zou moeten inzetten ter ondersteuning van militaire verdachten, de Regeling tegemoetkoming kosten rechtskundige hulp (RTKR) bestaat. Deze regeling, die primair een financiële tegemoetkoming inhoudt, is van toepassing op gevallen waarin een werknemer in de uitoefening van ambt, functie of werkzaamheden, handelingen heeft verricht of nagelaten, of overheidsgezag heeft uitgeoefend of heeft nagelaten overheidsgezag uit te oefenen. Het beperkt de reikwijdte van de personeelszorg in strafzaken dus tot zaken die bedrijfsbelang hebben. De Regeling gaat bovendien uit van het idee dat dan dus geen eigen defensie juristen worden ingezet om processen te voeren, maar dat dit gedaan wordt door advocaten. Uit de conclusie van commandeur Souer is overigens te destilleren dat hij in de praktijk de inzet van militair juristen als officier-raadsman wil beperken tot zaken die voldoen aan de criteria van de RTKR. Gedrag dat daarbuiten plaatsvindt is weliswaar te ondersteunen door een officier-raadsman, maar in de context van de personeelszorg van defensie op basis van de uitgangspunten van de aangehaalde regeling, zou dat sowieso niet nopen tot actieve, laat staan beleidsmatige inzet van militair juristen in strafzaken.

Er zijn mijns inziens, en ten slotte, ook voorbeelden te vinden waarom de militair jurist wel degelijk een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren als officier-raadsman in een strafzaak. Ik geef een voorbeeld ter illustratie waarin zowel defensiebelang bestaat als de rollen gescheiden zijn:

Een militair heeft geweld gebruikt tijdens een uitzending dat volgens het openbaar ministerie vatbaar is voor vervolging. De zaak heeft niet alleen persoonlijk belang, maar de militair heeft gehandeld in de uitoefening van zijn ambt. De militair wordt door een advocaat ter zijde gestaan, maar vanwege de juridisch-operationele context waarin de militair handelde - waarin een defensiebelang gelegen is - wordt de militair tevens ondersteund door een militair jurist met ervaring met operationeel-rechtelijke aspecten van militair optreden in de hoedanigheid van officier-raadsman.

Een geheel andere richting?

Artikel 23 WMS laat ook ruimte voor een geheel andere richting. Defensie kan ook besluiten militair juristen een meer judge advocate-achtige rol te geven. Binnen de ruimte van artikel 23 WMS zouden militair juristen als niet-advocaten in de figuur van officier-raadsman een rol kunnen gaan spelen als waren zij advocaten. Los van de vraag welk belang daarmee gediend is en de vraag of het doel van artikel 23 daarmee niet teveel wordt opgerekt, noopt een dergelijke beweging mijns inziens ieder geval ten eerste tot een kwaliteitsslag op het gebied van het vergroten van de kennis en kunde van militair straf- en strafprocesrecht voor de militair jurist. De militair jurist is immers bedrijfsjurist en niet opgeleid tot strafrechtadvocaat. Ten tweede noopt een dergelijke inzet tot kwantitatieve (en reorganisatorische) overwegingen omdat er waarschijnlijk meer juridisch geschoold personeel nodig is om een dergelijk systeem op te zetten. En ten derde, en niet onbelangrijk, vereist dit een cultuurverandering. Anders dan modellen in sommige andere landen, heeft Nederland niet gekozen voor een militaire balie, naast een militaire zittende en staande magistratuur. Dat betekent niet alleen dat er geen vanzelfsprekende rol is weggelegd voor de militair jurist als judge advocate, maar dat er ook geen geaccepteerde professionele cultuur bestaat binnen het militaire rechtssysteem waarin de militair juridische organisatie binnen defensie en iedereen betrokken in deze tak van sport gewend is om te gaan met die rollen. Zoals eerder aangehaald, roept het idee dat militair juristen tegenover elkaar komen te staan thans bij ons een onaangenaam gevoel op. Het betekent ten minste, in combinatie met cultuurverandering, dat het ontwikkelen van richtlijnen welke zaken tot de reikwijdte van de judge-advocates gaan behoren noodzakelijk is. Voorts zou dat tot verschillende andere vragen leiden, zoals de vraag of de leden van de militaire balie binnen defensie onder het advocatentuchtrecht moeten vallen en hoe zij kunnen voldoen aan de status rechtshulpverlener zoals opgenomen in de EU-richtlijn.

Wie is militair jurist?

Ten slotte bestaat in de discussie van militair jurist als officier-raadsman nog de vraag wie binnen defensie beschouwd wordt als militair jurist. In de context van het bespreken van de officier-raadsman hoeven we het punt van Souer dat de militair jurist van de Militair Juridische Dienst Krijgsmacht in formele zin niet bestaat niet uit te diepen, anders dan aanvullend op deze voetnoot13 hier nog te vermelden dat in de afgelopen 15 jaar in de geest van een gezamenlijk esprit de corps is gehandeld waarin uitdagingen zo gezamenlijk mogelijk worden aangegaan. Het blijft echter een feit dat de organisatorische inbedding van juristen bij de krijgsmachtdelen ligt en bovendien verschilt. En dat laatste stelt ons in de context van de militair jurist als officier-raadsman voor enkele vragen die eensluidende kaders voor alle krijgsmachtsdelen kan bemoeilijken. Bij het CLAS en het CLSK is duidelijk wie militair jurist is. Wie tot het dienstvak van de Militair Juridische Dienst (MJD) van CLAS behoort is militair jurist. Officieren die de MJD-kraagspiegels niet dragen, maar wel een meestertitel hebben (en misschien ooit tot de MJD behoorden), vallen daar niet onder. Vraag is wel of zij voor de officieren-raadsman discussie er al dan niet onder moeten vallen. Ook voor de categorie militair juristen van het CLSK is het duidelijk wie er wel of niet toe behoren.14 Voor het CZSK ligt het ingewikkelder aangezien de militair juristen een functiegroep vormen binnen de logistieke dienst. Het huidige personele uitgangspunt wil dat officieren van de logistieke dienst in staat moeten zijn alle logistieke functies uit te oefenen, waartoe ook de juridische functies behoren. Dat betekent dat zij niet altijd op een juridische functie zitten. Hoewel binnen het CZSK onder leiding van de functiegroep-oudste15 een duidelijke samenhang van juristen bestaat, zodat functie-overstijgend een militair-juridische kern is geformeerd, zijn er geen formaliteiten - zoals het formeel behoren tot het MJD-dienstvak met bijbehorende tekens - die bepalen of iemand formeel wel of niet tot de groep van militair juristen behoort. Ook een officier der mariniers of officier van de zeedienst kan militair jurist zijn. De vraag is daarmee of een officier die een logistieke functie vervult nog militair jurist is voor de bedoeling van deze discussie. Voor de KMar ten slotte geldt dat organisatorische samenhang van militair juristen nog niet is uitgekristalliseerd, zodat geen duidelijke omlijning bestaat wie al dan niet tot de groep van militair juristen behoort. Wie als militair jurist mag worden beschouwd in de context van onderhavige discussie en wie met het trekken van een strakke beleidslijn al dan niet wordt uitgesloten, is voor sommige operationele commando's daarom een niet al te gemakkelijk te beantwoorden vraag.

Ten slotte

Uit het betoog van commandeur Souer blijkt dat er geen formeel-juridische belemmeringen bestaan ten aanzien van het optreden van een militair jurist als officier-raadsman. Uit mijn betoog mag blijken dat vanuit beleidsmatig en bedrijfsvoering perspectief de inzet van militair juristen als officier-raadsman niet vanzelfsprekend is. Daarnaast heb ik de uitdagingen van de militair jurist als officier-raadsman aangestipt en besproken dat er ook andere, meer fundamentele keuzes te maken zijn waar het gaat om de inzet van militair juristen in de ondersteuning van militaire strafzaken. Een scherpe en categorale uitsluiting van de militair jurist als officier-raadsman op basis van de redenen genoemd in deze bijdrage is mijns inziens niet de meest opportune optie. We vallen daarmee eerder terug op een 'nee, tenzij' of een 'ja, mits'- model. Welk uitgangspunt ook gekozen wordt, pas wanneer gevoeld wordt dat de richting van de staatssecretaris niet voldoende helderheid verschaft bij de krijgsmachtdelen zou gedacht kunnen worden aan het opstellen van praktische handvatten om de krijgsmachtsdelen te faciliteren in hun overweging een militair jurist als officier-raadsman toe te voegen.

Tanden voor de leeuw!

Bijdrage – Column

Tanden voor de leeuw !

Door Prof. dr. P.A.L. (Paul) Ducheine, LL.M. Brigade-generaal, Militair Juridische Dienst 1

Militair vermogen bestaat uit drie componenten: de fysieke component (o.a. militairen, materieel), de conceptuele component (o.a. doctrine) en – last but not least - de mentale component (o.a. moreel). Militair vermogen ontstaat pas als alle componenten aanwezig zijn én op elkaar zijn afgestemd. Zodra één van deze componenten mankeert of de samenhang ontbreekt, bestaat militair vermogen slechts op papier. Het Nederlandse militaire vermogen, de krijgsmacht, leidt aan dit mankement. Oftewel: de leeuw mist tanden.

Voordat ik de nuance toevoeg die je van een militair jurist mag verwachten, wil ik deze harde en ongenuanceerde diagnose toelichten. Ik zal daarom eerst die drie componenten nader duiden. En vervolgens zal ik toelichten in welk opzicht (en zo mogelijk waarom) sommige componenten mankeren.

De fysieke component omvat de 'harde' elementen, zoals militairen, materieel, uitrusting infrastructuur en oefenfaciliteiten die de inzet van de krijgsmacht mogelijk maken. Deze component bevat naast concrete fysieke wapens en infrastructuur óók moderne capaciteiten zoals digitale wapens en de daarvoor noodzakelijke digitale infrastructuur. En niet onbelangrijk, inzetgereedheid staat daarbij centraal: zijn de militairen opgeleid, getraind, geoefend en derhalve tezamen met het materieel inzetbaar voor een bepaalde operatie?

De conceptuele component maakt opleiding, training en inzet mogelijk. Ze bevat onder andere het strategisch kader voor inzet, taakspecifieke doctrine, grondslagen en drills. Het juridische kader dat een grondslag voor training en inzet biedt en deze activiteiten reguleert is een onlosmakelijk onderdeel van de conceptuele component. Denk aan het oorlogsrecht dat voorschrijft hoe oorlog gevoerd moet worden. Maar denk ook aan het juridische kader voor de oefenfaciliteiten die training en opleiding mogelijk moeten maken. Zoals de omgevingsvergunning (c.q. geluidscontouren) van de vliegbasis Leeuwarden, of een luchtwaardigheidscertificaat voor de MQ-9 Reaper.

De mentale component ten slotte, bevat 'zachtere' elementen en bestaat uit moreel, gevechtsbereidheid, effectief leiderschap, maar ook beroepsethos en ethisch besef. Tot de mentale component moet ook het maatschappelijke en politieke draagvlak voor de inzet (en training) van de krijgsmacht gerekend worden. En dit draagvlak is weer (mede) bepalend voor de andere componenten. Bijvoorbeeld voor de omvang van het defensiebudget, dat immers politiek bepaald wordt. Bovendien is maatschappelijk draagvlak ook van invloed op rechtsbases voor, en op de rechtsregimes tijdens de inzet van de krijgsmacht. Denk maar aan de door Nederland onderschreven beperkingen aan de inzet van cluster-munitie of anti-personeelsmijnen.

Zoals gezegd: indien een van deze elementen mankeert, is van daadwerkelijk militair vermogen geen sprake. Helaas is dit aan de orde. Dan gaat het niet alleen over de hoogte van het defensiebudget, maar ook wordt steeds vaker een vergunning voor bijvoorbeeld oefenfaciliteiten aangevochten en lijken veel Nederlanders minder bereid om de met oefenen en trainen gepaard gaande overlast te accepteren. Of de onvermijdelijke gevolgen van geweldgebruik te accepteren - denk aan Hawija, Chora, De Punt.

Deze situatie doet afbreuk aan de Nederlandse strategische machtspositie. Anders gezegd: het Nederlandse machtsinstumentarium – doorgaans uitgedrukt via diplomatie, informatie, economie, cultuur en kennis – mist hierdoor feitelijk de krijgsmacht waar het recht op heeft. Nederland mist zo de militaire macht die nodig is om de verantwoordelijkheid te dragen die past bij het 3e exportland in de EU, het 7e wereldwijd en de 17e wereldeconomie.2

De kern van het probleem is breder dan het budget alleen. Natuurlijk beïnvloedt dit budget de omvang van fysieke capaciteiten, zoals het aantal schepen, voertuigen en vliegtuigen. Maar ook het beschikbare aantal cyber-operators van het Defensie Cyber Commando (DCC) en hun onmisbare digitale trainingsfaciliteiten. Het diepere probleem zit echter in de conceptuele en de mentale component.

In conceptueel opzicht heeft de F-35 vlieger toestemming nodig om op een schietbaan en in een laagvlieggebied te kunnen oefenen om current te blijven. Vanuit het perspectief van ruimtelijke ordening en milieu moeten dit 'geregeld' zijn, inclusief de juiste ontheffingen of bevoegdheden. Dat geldt ook voor de ondersteunende radar op de grond, die in omgevingsplannen moet passen.3 Als deze juridische randvoorwaarden ontbreken óf aangevochten worden, staan de capaciteiten – vlieger en F-35 – aan de grond. Dit euvel raakt ook realistische virtuele oefenmogelijkheden voor eenheden zoals het DCC of de inlichtingenorganen van de CDS. Zij hebben behoefte aan realistische datasets en een dito digitale oefenomgeving – een 'digital village' – waarin zij zonder schade of inbreuken op de rechten van burgers kunnen trainen. Net zoals de vlieger op de Vliehors. Dit geldt evenzeer voor een verkenningspeloton dat toestemming nodig heeft om met een mini-drone te kunnen vliegen. Of oorlogsschepen die in hun eigen marinehaven willen aanmeren.4

Deze conceptuele gebreken zijn deels te herleiden naar een maatschappelijke trend die in de mentale component van militair vermogen resoneert: de (groeiende) weerstand tegen overheidsactiviteiten. Nimby – not in my backyard – leek nog gericht op (verondersteld) rechtmatig eigenbelang. Maar nu lijken ook niet-direct belanghebbenden vaker gebruik te maken van juridische en politieke procedures om overheidsactiviteiten, zoals laagvliegen, schiet en -springoefeningen of de vervanging van een radar aan te vechten. Of niet bereid de consequenties van militaire inzet in conflictgebieden te aanvaarden. En in plaats daarvan die militaire inzet ter discussie te stellen. Dit mag én hoort in een rechtsstaat, maar door gebrek aan tegenwicht lijkt de balans zoek.

Uiteindelijk moet een balans gevonden worden tussen het vereiste niveau van veiligheid voor het collectief dat de staat (onder andere via de krijgsmacht) moet bieden, de 'prijs' die betaald moeten worden (belastingen, bevoegdheden voor de overheid) en de 'winst' – welvaart en welzijn – die deze mate van veiligheid oplevert. Wie wel vrijheid verlangt, of zelfs eist, maar niet bereid is daarvoor te 'betalen' is immoreel, zo zei ik in mijn oratie.

De geschetste mankementen – budget, onvoldoende conceptuele componenten en een gering publiek én politiek draagvlak – veroorzaken deze onbalans. Deze trend moet worden gekeerd.

Je zou van de volksvertegenwoordigers mogen verwachten dat zij deze onbalans herstellen. Let wel: die volksvertegenwoordigers vertegenwoordigen niet alleen de klagende Nederlanders, zij vertegenwoordigen óók de zwijgende massa. Maar bovenal bepalen zij – namens allen – hoeveel veiligheid de staat levert, wat dit kost en wat het oplevert. Of anders gezegd: zij bepalen voor de krijgsmacht de omvang van de fysieke component, verschaffen mede de conceptuele componenten en zijn leidend voor de mentale component. Leidend om uit te dragen dat veiligheid in meerdere opzichten niet gratis is.

Die drie componenten bepalen uiteindelijk óf Nederland militair vermogen op de mat kan leggen. Tot nu toe is dit vermogen gemankeerd. En mist de leeuw nog tanden. Hier is winst te behalen … Nederland en de leeuw verdienen het.

Is een legeringskamer een woning? II

Strafrechtspraak

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Uitspraak van 11 februari 2021

ECLI:NL:GHARL:2021:1243

Voorzitter: mr. R.H. Koning; leden: mr. A.J. Smit en commandeur mr. E.P.J. Schelkers

Is een legeringskamer een woning? II

Een militair van de Koninklijke Landmacht wordt verdacht van een poging om ruim 72 kilogram cocaïne vanuit Curaçao naar Nederland te smokkelen. Het blijft bij een poging, omdat de cocaïne door de Koninklijke Marechaussee wordt ontdekt voordat het transport van de drugs naar Nederland aanvangt. Verder wordt de militair ervan verdacht dat hij deze drugs in zijn bezit heeft gehad.
De meervoudige militaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep, net als de militaire kamer van de rechtbank Gelderland in eerste aanleg, dat beide feiten wettig en overtuigend zijn bewezen. De militair wordt ook nu veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is ook de legeringskamer van de militair doorzocht. De officier van justitie is bevoegd om, in een geval als hier aan de orde, elke plaats te doorzoeken. Dat geldt echter niet voor een woning. Daarvoor heeft de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris nodig, en die kreeg hij ook in deze zaak. Dat roept de vraag op: is een legeringskamer wel een woning? In het naschrift bij deze uitspraak wordt op die vraag ingegaan.

(GW, artikel 12; Sv, artikelen 96c en 110; Sr, artikelen 45 en 56; Opw, artikelen 2 en 10)

Verkort arrest

van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 3 augustus 2020 met parketnummer 05-880498-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedag] 1986,

wonende te [woonplaats] ,

thans verblijvende in [detentieadres] .

HET HOGER BEROEP

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

ONDERZOEK VAN DE ZAAK

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van de militaire kamer van het hof van 28 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

De militaire kamer heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing overgelegd. De militaire kamer heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. F.F. Aarts, naar voren is gebracht.

HET VONNIS WAARVAN BEROEP

Bij vonnis waarvan beroep is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar met aftrek van voorarrest.

De militaire kamer zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en zal daarom opnieuw rechtdoen.

DE TENLASTELEGGING

Aan verdachte is -na wijzigingen van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep- tenlastegelegd dat:

  1. Hij op één of meerdere tijdstip(pen)in of omstreeks de periode 22 juni 2019 tot en met 27 juni 2019 te Marinebasis Parera te Curaçao ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, 72,118 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, opzettelijk

    • voornoemde cocaïne in (een) plunjezak(ken) en/of (een) plunjeba(a)(len) en/of een kist en/of een camelbag, heeft gestopt en/of laten stoppen en/of verpakt en/of laten verpakken en/of

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjezak(ken) en/of plunjeba(a)(len) en/of kist en/of een camelbag op voornoemde Marinebasis heeft opgeslagen en/of heeft laten opslaan en/of

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjezak(ken) en/of plunjeba(a)(len) en/of kist en/of een camelbag ten behoeve van het transport met (een) militaire container(s), in legeringsgebouw Korsou, heeft klaar gezet en/of klaar heeft laten zetten en/of

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjezak(ken) en/of plunjeba(a)(len) en/of kist en/of een camelbag naar één of meerdere (militaire) container(s) heeft laten vervoeren en/of heeft laten brengen en in voornoemde containers heeft laten opslaan,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

  1. hij op één of meerdere tijdstip(pen) op of omstreeks 22 juni 2019 te Marinebasis Parera te Curaçao opzettelijk aanwezig heeft gehad, 72,118 kilogram in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, (telkens) zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

VASTSTAANDE FEITEN

Uit het dossier is het volgende komen vast te staan: Op 28 juni 2019 werd op de marinebasis Parera op Curaçao een aantal zeecontainers doorzocht. Daarbij werd in een aantal plunjebalen en in een kist een hoeveelheid van in totaal 72,118 kilogram cocaïne aangetroffen. In die plunjebalen en kist werden tevens goederen van verdachte aangetroffen.

VERWEREN

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van de militaire kamer van het hof aangevoerd dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim omdat bij de doorzoeking van de legeringskamer van verdachte niet is voldaan aan de vereisten van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de raadsvrouw was er geen sprake van een rechtsgeldige machtiging van de rechter-commissaris omdat:

  • de machtiging is opgesteld op blanco briefpapier en niet op briefpapier van het OM op Curaçao;

  • de machtiging niet met redenen is omkleed;

  • er onvoldoende redelijk vermoeden van schuld was;

  • er onduidelijkheid bestaat over de bevoegdheid van de officier van justitie.

 

Het hof overweegt op dit verweer als volgt.

Artikel 110 Sv creëert voor de rechter-commissaris de bevoegdheid om ter inbeslagneming elke plaats te doorzoeken. Hij kan dit doen op vordering van de officier van justitie. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel over die machtiging heeft kunnen komen.

Art. 110 Sv bepaalt voorts dat het doorzoeken geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris in tegenwoordigheid van de officier van justitie en bij diens verhindering in tegenwoordigheid van de hulpofficier van justitie. De leiding van de rechter-commissaris brengt mee dat de rechter-commissaris zoveel mogelijk ter plaatse dient te zijn teneinde toezicht te houden op de met het doorzoeken van de plaats gepaard gaande handelingen en de handhaving van de orde. Er kunnen zich echter, zowel voor als tijdens het doorzoeken, omstandigheden voordoen die de rechter-commissaris noodzaken elders te zijn. De leidinggevende taak van de rechter-commissaris brengt met zich mee dat hij, voor zolang hij niet ter plaatse is, de met het oog op een behoorlijke uitoefening van zijn taak vereiste maatregelen treft.

De militaire kamer overweegt allereerst dat het antwoord op de ook ter zitting opgeworpen vraag of een legeringskamer een woning is in het midden kan blijven, nu er een machtiging tot doorzoeking is gevorderd en de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt.

Met de militaire kamer van de rechtbank is de militaire kamer van het hof van oordeel dat gelet op de destijds beschikbare TCI1-informatie sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte. Deze informatie was immers concreet en toegespitst op de persoon van verdachte. Naar het in deze informatie vermelde telefoonnummer is eerst onderzoek gedaan en dit bleek in gebruik bij verdachte. Het hof betrekt hierbij nadrukkelijk ook dat over verdachte eerdere TCI-informatie was verstrekt met een soortgelijke inhoud die betrekking had op de jaren 2015 en 2016.

De militaire kamer heeft, mede onder verwijzing naar wat door de advocaat-generaal in reactie op het verweer is gesteld, geen reden om te twijfelen aan de bevoegdheid van de officier van justitie en de rechter-commissaris. De machtiging tot doorzoeking is naar het oordeel van de militaire kamer verstrekt op vordering van een daartoe bevoegde officier van justitie door een daartoe bevoegde rechter-commissaris. Dat kennelijk is volstaan met een stempel en een handgeschreven instemming door de rechter-commissaris maakt dit niet anders.

Voor het overige is ook niet aannemelijk geworden dat er sprake was van onrechtmatigheden of vormverzuimen. Het verweer wordt verworpen.

Dat uit het proces-verbaal niet is gebleken of de aanwezigheid van de rechter-commissaris en de officier van justitie bij de doorzoeking op 9 mei 2019 niet kon worden afgewacht, hoeft naar het oordeel van de militaire kamer geen gevolgen te hebben voor de rechtmatigheid van de bewijsvergaring, nu er op 8 mei 2019 immers een machtiging tot doorzoeking was verstrekt. Dat de hulpofficier van justitie niet bevoegd was om de doorzoeking uit te voeren zonder aanwezigheid van de rechter-commissaris en de officier van justitie zoals door de raadsvrouw is gesuggereerd, is evenmin aannemelijk geworden.

Ten overvloede merkt de militaire kamer op dat ook niet aannemelijk is geworden dat verdachte nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat niet de rechter-commissaris en de officier van justitie, maar een hulpofficier van justitie aanwezig was bij de doorzoeking. Van inbeslagneming van goederen was immers geen sprake en op 9 mei 2019 zijn bij de doorzoeking uitsluitend waarnemingen gedaan, waarna nader onderzoek en het aanbrengen van zogenaamde markers en tracers op de in de legeringskamer aangetroffen plunjebalen op 16 mei 2019 heeft plaatsgevonden.

De militaire kamer is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat er geen sprake is geweest van enig vormverzuim in het vooronderzoek.

Nu evident is dat verdachte terug naar Nederland ging en dat hij zijn spullen weg heeft gebracht om later naar Schaarsbergen te laten vervoeren, verwerpt de militaire kamer het verweer dat niet vast staat dat de spullen in containers naar Nederland zouden gaan.

De raadsvrouw heeft tevens gesuggereerd dat de als feit 1 tenlastegelegde handelingen mogelijk niet gekwalificeerd kunnen worden als een poging om cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen, omdat de plunjebalen en kist ter verzending zijn aangeboden op de marinebasis Parera op Curaçao. De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting afgevraagd of die marinebasis niet eveneens Nederlands grondgebied is.

Voor zover dit opgeworpen onderwerp al kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, verwerpt de militaire kamer dit verweer alleen al omdat de containers met daarin de plunjebalen en kist met drugs over het grondgebied en/of door de territoriale wateren van Curaçao moeten worden verplaatst om in Nederland te komen.

Voorts staat vast dat de Opiumwet geen zogenaamde Rijkswet is. Dit betekent dat de geografische aanduidingen in de Opiumwet zien op de landsgrenzen van de wet. In geval van de Opiumwet zijn dat dus de landsgrenzen van het land Nederland in Europa. Het invoeren van drugs in Nederland vanuit het land Curaçao valt derhalve onder delictsomschrijvingen van de Opiumwet.

De raadsvrouw heeft voorts nog aangevoerd dat er geen sprake was van een begin van uitvoering. Ook dit verweer wordt verworpen. Door de cocaïne in de plunjebalen en in de kist te stoppen en te brengen en neer te leggen in het ashok in het gebouw Korsou, terwijl vaststond dat die goederen daarna naar Nederland zouden worden gestuurd, zijn die handelingen niet anders te duiden dan een begin van uitvoering.

BEOORDELING VAN DE FEITEN

De vraag die de militaire kamer dient te beantwoorden is of verdachte strafrechtelijk verantwoordelijk is voor de aangetroffen drugs in de plunjebalen en in de kist. De militaire kamer is van oordeel dat dat het geval is. Het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. De militaire kamer overweegt in het bijzonder als volgt.

Verdachte heeft verklaard dat hij twee plunjebalen en een kist heeft ingeleverd voor verzending naar Nederland en dat het iemand anders moet zijn geweest die de drugs in zijn plunjebalen en in zijn kist heeft gestopt en zijn persoonlijke spullen over de verschillende plunjebalen moet hebben verdeeld.

De militaire kamer stelt echter vast dat de drugs zijn aangetroffen in een drietal plunjebalen en in een kist die evident van verdachte zijn. In de plunjebalen en in de kist zijn immers kledingstukken van verdachte aangetroffen. Op een viertal nieuwe plunjebalen die bij de doorzoeking zijn aangetroffen in de legeringskamer onder het bed van verdachte op 16 mei 2019 zijn zogenaamde tracers en markers aangebracht. Op twee van de drie op 28 juni 2019 aangetroffen plunjebalen met daarin cocaïne, werden die tracers en markers aangetroffen. In de derde op 28 juni 2019 aangetroffen plunjebaal met daarin cocaïne is een lege plunjebaal aangetroffen met daarop de op 16 mei 2019 aangebrachte tracers en markers.

Bij de moeder van verdachte in Nederland zijn twee sleutels aangetroffen die passen op de sloten waarmee de kist waarin cocaïne is aangetroffen, was afgesloten. Dat er mogelijk sprake was van een derde sleutel van dat hangslot zoals door verdachte ter terechtzitting is verklaard is niet aannemelijk geworden.

Dat iemand ander de drugs in de plunjebalen en in de kist van verdachte heeft gestopt acht de militaire kamer evenmin aannemelijk geworden.

De militaire kamer zal de dactyloscopische sporen die zijn aangetroffen op tape op een zwarte vuilniszak die is aangetroffen in één van de plunjebalen, niet bezigen voor het bewijs. Ook de aangetroffen sporen op een tas met blauwe hengsels zullen niet voor het bewijs worden gebruikt.

Wel neemt de militaire kamer de aangetroffen DNA-sporen van verdachte die zijn aangetroffen op de binnenzijde van de in de kist van verdachte aangetroffen camelbag met cocaïne mee voor het bewijs. Dat geldt ook voor het aangetroffen DNA-materiaal van verdachte in het vensterzakje van de plunjebalen. Dat ook die sporen daar door contaminatie op terecht zouden zijn gekomen is naar het oordeel van de militaire kamer in het geheel niet aannemelijk geworden en acht het hof zelfs zeer onwaarschijnlijk.

Naar het oordeel van de militaire kamer kan het niet anders zijn dan dat verdachte degene was die de drugs aanwezig heeft gehad, heeft ingepakt en voor de invoer naar Nederland heeft aangeboden.

BEWEZENVERKLARING

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht de militaire kamer wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

  1. Hij in de periode van 22 juni 2019 tot en met 27 juni 2019 te Marinebasis Parera te Curaçao ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, 72,118 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I opzettelijk

    • voornoemde cocaïne in plunjebalen en een kist en/of een camelbag, heeft gestopt en/of verpakt en

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjebalen en kist en/of een camelbag op voornoemde Marinebasis heeft opgeslagen en/of heeft laten opslaan en

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjebalen en kist en/of een camelbag ten behoeve van het transport met militaire container, in legeringsgebouw Korsou, heeft klaar gezet en/of klaar heeft laten zetten en

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjebalen en kist en/of een camelbag naar (militaire) container heeft laten vervoeren en/of heeft laten brengen en in voornoemde containers heeft laten opslaan,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

  1. hij op 22 juni 2019 te Marinebasis Parera te Curaçao opzettelijk aanwezig heeft gehad, 72,118 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

De militaire kamer acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op: poging tot handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten is er op 22 juni 2016 sprake van eendaadse samenloop.

STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL

De advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen met aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen.

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

De militaire kamer heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte als militair heeft getracht om een grote hoeveelheid cocaïne vanuit Curaçao naar Nederland te sturen en dus binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Het betreft ernstige feiten die de militaire kamer verdachte zeer zwaar aanrekent.

Harddrugs zoals cocaïne vormen een gevaar voor de gezondheid van gebruikers van die drugs. Daarnaast gaat de handel in harddrugs vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit en met overlast in de samenleving.

Voor het plegen van de feiten heeft verdachte gebruik gemaakt van defensiefaciliteiten. Hij heeft daarmee het vertrouwen dat defensie in hem had in ernstige mate geschonden. Bovendien heeft hij het imago van de krijgsmacht in ernstige mate geschaad. Dat geldt des te meer wanneer in ogenschouw wordt genomen dat defensie in het Caribisch gebied aanwezig is om juist de smokkel van drugs te bestrijden.

Het hof heeft ook rekening gehouden met de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Voor de (voltooide) invoer van meer dan 20 kilo cocaïne is het rechterlijk oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan 60 maanden. De door de militaire kamer onder 1 bewezenverklaarde hoeveelheid cocaïne is, hoewel het bij een poging is gebleven, aanzienlijk hoger.

In de door verdachte ter terechtzitting aangevoerde persoonlijke omstandigheden, zoals zijn ontslag bij defensie, de omstandigheid dat hij zijn dochter lang niet heeft gezien en dat het onder de huidige omstandigheden voor hem niet mogelijk is om een gezin te stichten met zijn huidige partner, ziet de militaire kamer onvoldoende redenen om tot een lagere straf te komen dan die in eerste aanleg is opgelegd. Het standpunt van de raadsvrouw dat bepaalde slordigheden in het opsporingsonderzoek zouden moeten leiden tot een lagere strafoplegging deelt de militaire kamer niet.

Alles afwegende zal het hof verdachte daarom, net als de militaire kamer van de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaar opleggen.

TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De militaire kamer heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 45 en 56 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

De militaire kamer van het hof:

  • Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

  • Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.

  • Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

  • Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

  • Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.

  • Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Naschrift

  1. De verdachte werd in eerste aanleg door de meervoudige militaire kamer van de rechtbank Gelderland voor dezelfde delicten veroordeeld tot eveneens een gevangenisstraf van zes jaren. (Rb Gelderland 3 augustus 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:3905, MRT 2020, afl. 5.) In het naschrift bij dat vonnis ben ik ingegaan op de vraag of een legeringskamer een woning is. De Hoge Raad heeft geruime tijd geleden geoordeeld dat dit niet zo is (HR 26 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:2, MRT 1991, p. 153 e.v.). In de praktijk lijkt het openbaar ministerie al vele jaren een andere mening toegedaan, of is er op zijn minst niet langer zeker van dat de strafrechter in deze lijn zal blijven oordelen. Waarom dan als officier van justitie de narigheid opzoeken door zelf (op grond van artikel 96c Sv) een legeringskamer te doorzoeken als met iets meer inspanning een machtiging van de rechter-commissaris (op grond van artikel 110 Sv) kan worden verkregen? Als de officier van justitie zonder machtiging van de rechter-commissaris was gaan zoeken in de legeringskamer en de rechter had geoordeeld dat toch sprake was van een woning, had de strafzaak mogelijk flinke averij opgelopen. Dat wil geen officier van justitie aan – in willekeurige volgorde – de maatschappij en de parketleiding moeten uitleggen, uitgerekend in een zaak als deze waarin de belangen groot zijn. Better safe than sorry typeerde ik het eerder.

  2. Het hof overweegt dat 'het antwoord op de ook ter zitting opgeworpen vraag of een legeringskamer een woning is in het midden kan blijven, nu er een machtiging tot doorzoeking is gevorderd en de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt.' Wie de vraag heeft opgeworpen – de verdediging, het openbaar ministerie of het hof zelf – blijft onduidelijk. Wat wel duidelijk is, is dat het een gespreksonderwerp is geweest. Het hof had daarover ook een oordeel kunnen geven zonder partijen te verrassen. Het is jammer dat het hof die kans voorbij heeft laten gaan.

  3. In het naschrift bij het in eerste aanleg gewezen vonnis heb ik aangegeven dat ik niet inzie waarom het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad uit de tijd zou zijn. Tegelijkertijd gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat het denken over grondrechten – met inbegrip van de reikwijdte daarvan – nooit stilstaat. Dat de Hoge Raad dertig jaar na dato anders tegen de kwestie aan kan kijken, is niet reeds op voorhand uit te sluiten. Onduidelijk blijft nu of het openbaar ministerie onnodig voorzichtig is met het beleid om bij doorzoeking van legeringskamers een machtiging van de rechter-commissaris te vragen, of dat het juist de tijdgeest goed aanvoelt en er terecht van uitgaat dat een legeringskamer inmiddels wel een woning is. Voor militaire commandanten is dit een belangrijke vraag, met name als ze binnen hun onderdeel kamerinspecties uitvoeren. Als een legeringskamer als woning moet worden gezien, dan zullen de militairen die aan een kamerinspectie worden onderworpen daar voorafgaand toestemming voor moeten verlenen. Het spreekt voor zich dat een dergelijke toestemming in vrijheid moet worden gegeven en dus uitdrukkelijk niet door ongunstige consequenties te verbinden aan het niet geven daarvan. Geven zij die toestemming niet, dan kan de kamerinspectie tegen de wil van de militair alleen plaatsvinden als de burgemeester van de gemeente waarin de kazerne ligt daarvoor toestemming geeft (op grond van artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden).

  4. Via artikel 12d, eerste lid, van de Wet ambtenaren defensie is de militair verplicht om onder andere tijdens het verblijf in een gebouw dat in gebruik is bij of ten behoeve van de krijgsmacht zich te onderwerpen aan een onderzoek van zijn daar aanwezige goederen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het hier met name om de werkplek gaat. Het artikel is goeddeels overgenomen uit de toen geldende Ambtenarenwet. 'In plaats van de in het laatstgenoemde artikel gebruikte formulering 'verblijf op zijn werk' wordt in de onderhavige artikelen echter een omschrijving gehanteerd die ontleend is aan de (…) ontwerp-Wet militair tuchtrecht en meer recht doet aan de situatie van de krijgsmacht. Deze uitgebreide formulering is noodzakelijk vanwege én de geografisch vaak verschillende plaatsen, waar de militair zijn functie moet uitoefenen, én het vaak in de krijgsmacht samenvallen van het werk- en het leefklimaat.' (Kamerstukken II 1986-87, 20033, nr. 3, p. 6.) Als een legeringskamer eenmaal als woning moet worden gezien, dan lijkt het me niet dat genoemd artikel een voldoende wettelijke grondslag biedt om kamerinspecties tegen de wil van de daar gelegerde militairen uit te voeren.

  5. Voor deze strafzaak was het voor het hof kennelijk niet van belang hier een uitspraak over te doen. Toch had het wel gekund, desnoods in een overweging ten overvloede. Een van de vorige voorzitters van de militaire kamer van het hof zei daarover: 'Ik geef toe dat overwegingen ten overvloede meestal een wat laffe manier zijn waarop een rechter zijn hart kan luchten. Cassatietechnisch loopt hij namelijk weinig gevaar, mits de rest van zijn motivering voldoende draagkrachtig is. Maar een gespecialiseerde rechter als de militaire kamer mag zich op dit punt naar mijn mening wat meer veroorloven. Niet voor niets is de militaire strafrechtspraak een van de oudste vormen van civiel-militaire samenwerking, in het jargon ook wel CIMIC genaamd.' (R. van den Heuvel, ''Situational Awareness' Openbaar Ministerie en rechtspraak en de positie van militaire leden in de strafrechtspraak', MRT 2012, p. 146). Het denken over grondrechten staat zoals gezegd nooit stil, maar dat geldt ook voor de taakopvatting van de hoogste militaire feitenrechter. Wellicht is het goed als bij deze stand van zaken de wetgever zich over de kwestie uitlaat. Moet straks een commandant die een ongewenste kamerinspectie uitvoert zich als verdachte van huisvredebreuk voor de militaire strafrechter verantwoorden? Zo'n situatie kan beter worden voorkomen. Better safe than sorry.

A.F.V.

Opmerking van de redactie

Tegen bovengenoemd arrest is beroep in cassatie ingesteld. Het arrest staat dus nog niet in rechte vast. Echter, gezien de actualiteit en het belang van het arrest, meent de redactie dat publicatie op dit moment al op haar plaats is. Indien de uitspraak in cassatieberoep daar aanleiding toe geeft zal daar uiteraard in een volgende aflevering van het MRT aandacht aan worden besteed.

Naar boven