Onderwerp: Bezoek-historie

Is een legeringskamer een woning? II

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Strafrechtspraak

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Uitspraak van 11 februari 2021

ECLI:NL:GHARL:2021:1243

Voorzitter: mr. R.H. Koning; leden: mr. A.J. Smit en commandeur mr. E.P.J. Schelkers

Is een legeringskamer een woning? II

Een militair van de Koninklijke Landmacht wordt verdacht van een poging om ruim 72 kilogram cocaïne vanuit Curaçao naar Nederland te smokkelen. Het blijft bij een poging, omdat de cocaïne door de Koninklijke Marechaussee wordt ontdekt voordat het transport van de drugs naar Nederland aanvangt. Verder wordt de militair ervan verdacht dat hij deze drugs in zijn bezit heeft gehad.
De meervoudige militaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep, net als de militaire kamer van de rechtbank Gelderland in eerste aanleg, dat beide feiten wettig en overtuigend zijn bewezen. De militair wordt ook nu veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is ook de legeringskamer van de militair doorzocht. De officier van justitie is bevoegd om, in een geval als hier aan de orde, elke plaats te doorzoeken. Dat geldt echter niet voor een woning. Daarvoor heeft de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris nodig, en die kreeg hij ook in deze zaak. Dat roept de vraag op: is een legeringskamer wel een woning? In het naschrift bij deze uitspraak wordt op die vraag ingegaan.

(GW, artikel 12; Sv, artikelen 96c en 110; Sr, artikelen 45 en 56; Opw, artikelen 2 en 10)

Verkort arrest

van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 3 augustus 2020 met parketnummer 05-880498-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedag] 1986,

wonende te [woonplaats] ,

thans verblijvende in [detentieadres] .

HET HOGER BEROEP

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

ONDERZOEK VAN DE ZAAK

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van de militaire kamer van het hof van 28 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

De militaire kamer heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing overgelegd. De militaire kamer heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. F.F. Aarts, naar voren is gebracht.

HET VONNIS WAARVAN BEROEP

Bij vonnis waarvan beroep is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar met aftrek van voorarrest.

De militaire kamer zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en zal daarom opnieuw rechtdoen.

DE TENLASTELEGGING

Aan verdachte is -na wijzigingen van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep- tenlastegelegd dat:

  1. Hij op één of meerdere tijdstip(pen)in of omstreeks de periode 22 juni 2019 tot en met 27 juni 2019 te Marinebasis Parera te Curaçao ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, 72,118 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, opzettelijk

    • voornoemde cocaïne in (een) plunjezak(ken) en/of (een) plunjeba(a)(len) en/of een kist en/of een camelbag, heeft gestopt en/of laten stoppen en/of verpakt en/of laten verpakken en/of

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjezak(ken) en/of plunjeba(a)(len) en/of kist en/of een camelbag op voornoemde Marinebasis heeft opgeslagen en/of heeft laten opslaan en/of

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjezak(ken) en/of plunjeba(a)(len) en/of kist en/of een camelbag ten behoeve van het transport met (een) militaire container(s), in legeringsgebouw Korsou, heeft klaar gezet en/of klaar heeft laten zetten en/of

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjezak(ken) en/of plunjeba(a)(len) en/of kist en/of een camelbag naar één of meerdere (militaire) container(s) heeft laten vervoeren en/of heeft laten brengen en in voornoemde containers heeft laten opslaan,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

  1. hij op één of meerdere tijdstip(pen) op of omstreeks 22 juni 2019 te Marinebasis Parera te Curaçao opzettelijk aanwezig heeft gehad, 72,118 kilogram in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, (telkens) zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

VASTSTAANDE FEITEN

Uit het dossier is het volgende komen vast te staan: Op 28 juni 2019 werd op de marinebasis Parera op Curaçao een aantal zeecontainers doorzocht. Daarbij werd in een aantal plunjebalen en in een kist een hoeveelheid van in totaal 72,118 kilogram cocaïne aangetroffen. In die plunjebalen en kist werden tevens goederen van verdachte aangetroffen.

VERWEREN

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van de militaire kamer van het hof aangevoerd dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim omdat bij de doorzoeking van de legeringskamer van verdachte niet is voldaan aan de vereisten van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de raadsvrouw was er geen sprake van een rechtsgeldige machtiging van de rechter-commissaris omdat:

  • de machtiging is opgesteld op blanco briefpapier en niet op briefpapier van het OM op Curaçao;

  • de machtiging niet met redenen is omkleed;

  • er onvoldoende redelijk vermoeden van schuld was;

  • er onduidelijkheid bestaat over de bevoegdheid van de officier van justitie.

 

Het hof overweegt op dit verweer als volgt.

Artikel 110 Sv creëert voor de rechter-commissaris de bevoegdheid om ter inbeslagneming elke plaats te doorzoeken. Hij kan dit doen op vordering van de officier van justitie. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel over die machtiging heeft kunnen komen.

Art. 110 Sv bepaalt voorts dat het doorzoeken geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris in tegenwoordigheid van de officier van justitie en bij diens verhindering in tegenwoordigheid van de hulpofficier van justitie. De leiding van de rechter-commissaris brengt mee dat de rechter-commissaris zoveel mogelijk ter plaatse dient te zijn teneinde toezicht te houden op de met het doorzoeken van de plaats gepaard gaande handelingen en de handhaving van de orde. Er kunnen zich echter, zowel voor als tijdens het doorzoeken, omstandigheden voordoen die de rechter-commissaris noodzaken elders te zijn. De leidinggevende taak van de rechter-commissaris brengt met zich mee dat hij, voor zolang hij niet ter plaatse is, de met het oog op een behoorlijke uitoefening van zijn taak vereiste maatregelen treft.

De militaire kamer overweegt allereerst dat het antwoord op de ook ter zitting opgeworpen vraag of een legeringskamer een woning is in het midden kan blijven, nu er een machtiging tot doorzoeking is gevorderd en de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt.

Met de militaire kamer van de rechtbank is de militaire kamer van het hof van oordeel dat gelet op de destijds beschikbare TCI1-informatie sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte. Deze informatie was immers concreet en toegespitst op de persoon van verdachte. Naar het in deze informatie vermelde telefoonnummer is eerst onderzoek gedaan en dit bleek in gebruik bij verdachte. Het hof betrekt hierbij nadrukkelijk ook dat over verdachte eerdere TCI-informatie was verstrekt met een soortgelijke inhoud die betrekking had op de jaren 2015 en 2016.

De militaire kamer heeft, mede onder verwijzing naar wat door de advocaat-generaal in reactie op het verweer is gesteld, geen reden om te twijfelen aan de bevoegdheid van de officier van justitie en de rechter-commissaris. De machtiging tot doorzoeking is naar het oordeel van de militaire kamer verstrekt op vordering van een daartoe bevoegde officier van justitie door een daartoe bevoegde rechter-commissaris. Dat kennelijk is volstaan met een stempel en een handgeschreven instemming door de rechter-commissaris maakt dit niet anders.

Voor het overige is ook niet aannemelijk geworden dat er sprake was van onrechtmatigheden of vormverzuimen. Het verweer wordt verworpen.

Dat uit het proces-verbaal niet is gebleken of de aanwezigheid van de rechter-commissaris en de officier van justitie bij de doorzoeking op 9 mei 2019 niet kon worden afgewacht, hoeft naar het oordeel van de militaire kamer geen gevolgen te hebben voor de rechtmatigheid van de bewijsvergaring, nu er op 8 mei 2019 immers een machtiging tot doorzoeking was verstrekt. Dat de hulpofficier van justitie niet bevoegd was om de doorzoeking uit te voeren zonder aanwezigheid van de rechter-commissaris en de officier van justitie zoals door de raadsvrouw is gesuggereerd, is evenmin aannemelijk geworden.

Ten overvloede merkt de militaire kamer op dat ook niet aannemelijk is geworden dat verdachte nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat niet de rechter-commissaris en de officier van justitie, maar een hulpofficier van justitie aanwezig was bij de doorzoeking. Van inbeslagneming van goederen was immers geen sprake en op 9 mei 2019 zijn bij de doorzoeking uitsluitend waarnemingen gedaan, waarna nader onderzoek en het aanbrengen van zogenaamde markers en tracers op de in de legeringskamer aangetroffen plunjebalen op 16 mei 2019 heeft plaatsgevonden.

De militaire kamer is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat er geen sprake is geweest van enig vormverzuim in het vooronderzoek.

Nu evident is dat verdachte terug naar Nederland ging en dat hij zijn spullen weg heeft gebracht om later naar Schaarsbergen te laten vervoeren, verwerpt de militaire kamer het verweer dat niet vast staat dat de spullen in containers naar Nederland zouden gaan.

De raadsvrouw heeft tevens gesuggereerd dat de als feit 1 tenlastegelegde handelingen mogelijk niet gekwalificeerd kunnen worden als een poging om cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen, omdat de plunjebalen en kist ter verzending zijn aangeboden op de marinebasis Parera op Curaçao. De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting afgevraagd of die marinebasis niet eveneens Nederlands grondgebied is.

Voor zover dit opgeworpen onderwerp al kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, verwerpt de militaire kamer dit verweer alleen al omdat de containers met daarin de plunjebalen en kist met drugs over het grondgebied en/of door de territoriale wateren van Curaçao moeten worden verplaatst om in Nederland te komen.

Voorts staat vast dat de Opiumwet geen zogenaamde Rijkswet is. Dit betekent dat de geografische aanduidingen in de Opiumwet zien op de landsgrenzen van de wet. In geval van de Opiumwet zijn dat dus de landsgrenzen van het land Nederland in Europa. Het invoeren van drugs in Nederland vanuit het land Curaçao valt derhalve onder delictsomschrijvingen van de Opiumwet.

De raadsvrouw heeft voorts nog aangevoerd dat er geen sprake was van een begin van uitvoering. Ook dit verweer wordt verworpen. Door de cocaïne in de plunjebalen en in de kist te stoppen en te brengen en neer te leggen in het ashok in het gebouw Korsou, terwijl vaststond dat die goederen daarna naar Nederland zouden worden gestuurd, zijn die handelingen niet anders te duiden dan een begin van uitvoering.

BEOORDELING VAN DE FEITEN

De vraag die de militaire kamer dient te beantwoorden is of verdachte strafrechtelijk verantwoordelijk is voor de aangetroffen drugs in de plunjebalen en in de kist. De militaire kamer is van oordeel dat dat het geval is. Het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. De militaire kamer overweegt in het bijzonder als volgt.

Verdachte heeft verklaard dat hij twee plunjebalen en een kist heeft ingeleverd voor verzending naar Nederland en dat het iemand anders moet zijn geweest die de drugs in zijn plunjebalen en in zijn kist heeft gestopt en zijn persoonlijke spullen over de verschillende plunjebalen moet hebben verdeeld.

De militaire kamer stelt echter vast dat de drugs zijn aangetroffen in een drietal plunjebalen en in een kist die evident van verdachte zijn. In de plunjebalen en in de kist zijn immers kledingstukken van verdachte aangetroffen. Op een viertal nieuwe plunjebalen die bij de doorzoeking zijn aangetroffen in de legeringskamer onder het bed van verdachte op 16 mei 2019 zijn zogenaamde tracers en markers aangebracht. Op twee van de drie op 28 juni 2019 aangetroffen plunjebalen met daarin cocaïne, werden die tracers en markers aangetroffen. In de derde op 28 juni 2019 aangetroffen plunjebaal met daarin cocaïne is een lege plunjebaal aangetroffen met daarop de op 16 mei 2019 aangebrachte tracers en markers.

Bij de moeder van verdachte in Nederland zijn twee sleutels aangetroffen die passen op de sloten waarmee de kist waarin cocaïne is aangetroffen, was afgesloten. Dat er mogelijk sprake was van een derde sleutel van dat hangslot zoals door verdachte ter terechtzitting is verklaard is niet aannemelijk geworden.

Dat iemand ander de drugs in de plunjebalen en in de kist van verdachte heeft gestopt acht de militaire kamer evenmin aannemelijk geworden.

De militaire kamer zal de dactyloscopische sporen die zijn aangetroffen op tape op een zwarte vuilniszak die is aangetroffen in één van de plunjebalen, niet bezigen voor het bewijs. Ook de aangetroffen sporen op een tas met blauwe hengsels zullen niet voor het bewijs worden gebruikt.

Wel neemt de militaire kamer de aangetroffen DNA-sporen van verdachte die zijn aangetroffen op de binnenzijde van de in de kist van verdachte aangetroffen camelbag met cocaïne mee voor het bewijs. Dat geldt ook voor het aangetroffen DNA-materiaal van verdachte in het vensterzakje van de plunjebalen. Dat ook die sporen daar door contaminatie op terecht zouden zijn gekomen is naar het oordeel van de militaire kamer in het geheel niet aannemelijk geworden en acht het hof zelfs zeer onwaarschijnlijk.

Naar het oordeel van de militaire kamer kan het niet anders zijn dan dat verdachte degene was die de drugs aanwezig heeft gehad, heeft ingepakt en voor de invoer naar Nederland heeft aangeboden.

BEWEZENVERKLARING

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht de militaire kamer wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

  1. Hij in de periode van 22 juni 2019 tot en met 27 juni 2019 te Marinebasis Parera te Curaçao ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, 72,118 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I opzettelijk

    • voornoemde cocaïne in plunjebalen en een kist en/of een camelbag, heeft gestopt en/of verpakt en

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjebalen en kist en/of een camelbag op voornoemde Marinebasis heeft opgeslagen en/of heeft laten opslaan en

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjebalen en kist en/of een camelbag ten behoeve van het transport met militaire container, in legeringsgebouw Korsou, heeft klaar gezet en/of klaar heeft laten zetten en

    • voornoemde (met cocaïne gevulde) plunjebalen en kist en/of een camelbag naar (militaire) container heeft laten vervoeren en/of heeft laten brengen en in voornoemde containers heeft laten opslaan,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

  1. hij op 22 juni 2019 te Marinebasis Parera te Curaçao opzettelijk aanwezig heeft gehad, 72,118 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

De militaire kamer acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op: poging tot handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten is er op 22 juni 2016 sprake van eendaadse samenloop.

STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL

De advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen met aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen.

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

De militaire kamer heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte als militair heeft getracht om een grote hoeveelheid cocaïne vanuit Curaçao naar Nederland te sturen en dus binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Het betreft ernstige feiten die de militaire kamer verdachte zeer zwaar aanrekent.

Harddrugs zoals cocaïne vormen een gevaar voor de gezondheid van gebruikers van die drugs. Daarnaast gaat de handel in harddrugs vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit en met overlast in de samenleving.

Voor het plegen van de feiten heeft verdachte gebruik gemaakt van defensiefaciliteiten. Hij heeft daarmee het vertrouwen dat defensie in hem had in ernstige mate geschonden. Bovendien heeft hij het imago van de krijgsmacht in ernstige mate geschaad. Dat geldt des te meer wanneer in ogenschouw wordt genomen dat defensie in het Caribisch gebied aanwezig is om juist de smokkel van drugs te bestrijden.

Het hof heeft ook rekening gehouden met de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Voor de (voltooide) invoer van meer dan 20 kilo cocaïne is het rechterlijk oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan 60 maanden. De door de militaire kamer onder 1 bewezenverklaarde hoeveelheid cocaïne is, hoewel het bij een poging is gebleven, aanzienlijk hoger.

In de door verdachte ter terechtzitting aangevoerde persoonlijke omstandigheden, zoals zijn ontslag bij defensie, de omstandigheid dat hij zijn dochter lang niet heeft gezien en dat het onder de huidige omstandigheden voor hem niet mogelijk is om een gezin te stichten met zijn huidige partner, ziet de militaire kamer onvoldoende redenen om tot een lagere straf te komen dan die in eerste aanleg is opgelegd. Het standpunt van de raadsvrouw dat bepaalde slordigheden in het opsporingsonderzoek zouden moeten leiden tot een lagere strafoplegging deelt de militaire kamer niet.

Alles afwegende zal het hof verdachte daarom, net als de militaire kamer van de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaar opleggen.

TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De militaire kamer heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 45 en 56 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

De militaire kamer van het hof:

  • Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

  • Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.

  • Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

  • Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

  • Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.

  • Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Naschrift

  1. De verdachte werd in eerste aanleg door de meervoudige militaire kamer van de rechtbank Gelderland voor dezelfde delicten veroordeeld tot eveneens een gevangenisstraf van zes jaren. (Rb Gelderland 3 augustus 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:3905, MRT 2020, afl. 5.) In het naschrift bij dat vonnis ben ik ingegaan op de vraag of een legeringskamer een woning is. De Hoge Raad heeft geruime tijd geleden geoordeeld dat dit niet zo is (HR 26 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:2, MRT 1991, p. 153 e.v.). In de praktijk lijkt het openbaar ministerie al vele jaren een andere mening toegedaan, of is er op zijn minst niet langer zeker van dat de strafrechter in deze lijn zal blijven oordelen. Waarom dan als officier van justitie de narigheid opzoeken door zelf (op grond van artikel 96c Sv) een legeringskamer te doorzoeken als met iets meer inspanning een machtiging van de rechter-commissaris (op grond van artikel 110 Sv) kan worden verkregen? Als de officier van justitie zonder machtiging van de rechter-commissaris was gaan zoeken in de legeringskamer en de rechter had geoordeeld dat toch sprake was van een woning, had de strafzaak mogelijk flinke averij opgelopen. Dat wil geen officier van justitie aan – in willekeurige volgorde – de maatschappij en de parketleiding moeten uitleggen, uitgerekend in een zaak als deze waarin de belangen groot zijn. Better safe than sorry typeerde ik het eerder.

  2. Het hof overweegt dat 'het antwoord op de ook ter zitting opgeworpen vraag of een legeringskamer een woning is in het midden kan blijven, nu er een machtiging tot doorzoeking is gevorderd en de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt.' Wie de vraag heeft opgeworpen – de verdediging, het openbaar ministerie of het hof zelf – blijft onduidelijk. Wat wel duidelijk is, is dat het een gespreksonderwerp is geweest. Het hof had daarover ook een oordeel kunnen geven zonder partijen te verrassen. Het is jammer dat het hof die kans voorbij heeft laten gaan.

  3. In het naschrift bij het in eerste aanleg gewezen vonnis heb ik aangegeven dat ik niet inzie waarom het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad uit de tijd zou zijn. Tegelijkertijd gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat het denken over grondrechten – met inbegrip van de reikwijdte daarvan – nooit stilstaat. Dat de Hoge Raad dertig jaar na dato anders tegen de kwestie aan kan kijken, is niet reeds op voorhand uit te sluiten. Onduidelijk blijft nu of het openbaar ministerie onnodig voorzichtig is met het beleid om bij doorzoeking van legeringskamers een machtiging van de rechter-commissaris te vragen, of dat het juist de tijdgeest goed aanvoelt en er terecht van uitgaat dat een legeringskamer inmiddels wel een woning is. Voor militaire commandanten is dit een belangrijke vraag, met name als ze binnen hun onderdeel kamerinspecties uitvoeren. Als een legeringskamer als woning moet worden gezien, dan zullen de militairen die aan een kamerinspectie worden onderworpen daar voorafgaand toestemming voor moeten verlenen. Het spreekt voor zich dat een dergelijke toestemming in vrijheid moet worden gegeven en dus uitdrukkelijk niet door ongunstige consequenties te verbinden aan het niet geven daarvan. Geven zij die toestemming niet, dan kan de kamerinspectie tegen de wil van de militair alleen plaatsvinden als de burgemeester van de gemeente waarin de kazerne ligt daarvoor toestemming geeft (op grond van artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden).

  4. Via artikel 12d, eerste lid, van de Wet ambtenaren defensie is de militair verplicht om onder andere tijdens het verblijf in een gebouw dat in gebruik is bij of ten behoeve van de krijgsmacht zich te onderwerpen aan een onderzoek van zijn daar aanwezige goederen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het hier met name om de werkplek gaat. Het artikel is goeddeels overgenomen uit de toen geldende Ambtenarenwet. 'In plaats van de in het laatstgenoemde artikel gebruikte formulering 'verblijf op zijn werk' wordt in de onderhavige artikelen echter een omschrijving gehanteerd die ontleend is aan de (…) ontwerp-Wet militair tuchtrecht en meer recht doet aan de situatie van de krijgsmacht. Deze uitgebreide formulering is noodzakelijk vanwege én de geografisch vaak verschillende plaatsen, waar de militair zijn functie moet uitoefenen, én het vaak in de krijgsmacht samenvallen van het werk- en het leefklimaat.' (Kamerstukken II 1986-87, 20033, nr. 3, p. 6.) Als een legeringskamer eenmaal als woning moet worden gezien, dan lijkt het me niet dat genoemd artikel een voldoende wettelijke grondslag biedt om kamerinspecties tegen de wil van de daar gelegerde militairen uit te voeren.

  5. Voor deze strafzaak was het voor het hof kennelijk niet van belang hier een uitspraak over te doen. Toch had het wel gekund, desnoods in een overweging ten overvloede. Een van de vorige voorzitters van de militaire kamer van het hof zei daarover: 'Ik geef toe dat overwegingen ten overvloede meestal een wat laffe manier zijn waarop een rechter zijn hart kan luchten. Cassatietechnisch loopt hij namelijk weinig gevaar, mits de rest van zijn motivering voldoende draagkrachtig is. Maar een gespecialiseerde rechter als de militaire kamer mag zich op dit punt naar mijn mening wat meer veroorloven. Niet voor niets is de militaire strafrechtspraak een van de oudste vormen van civiel-militaire samenwerking, in het jargon ook wel CIMIC genaamd.' (R. van den Heuvel, ''Situational Awareness' Openbaar Ministerie en rechtspraak en de positie van militaire leden in de strafrechtspraak', MRT 2012, p. 146). Het denken over grondrechten staat zoals gezegd nooit stil, maar dat geldt ook voor de taakopvatting van de hoogste militaire feitenrechter. Wellicht is het goed als bij deze stand van zaken de wetgever zich over de kwestie uitlaat. Moet straks een commandant die een ongewenste kamerinspectie uitvoert zich als verdachte van huisvredebreuk voor de militaire strafrechter verantwoorden? Zo'n situatie kan beter worden voorkomen. Better safe than sorry.

A.F.V.

Opmerking van de redactie

Tegen bovengenoemd arrest is beroep in cassatie ingesteld. Het arrest staat dus nog niet in rechte vast. Echter, gezien de actualiteit en het belang van het arrest, meent de redactie dat publicatie op dit moment al op haar plaats is. Indien de uitspraak in cassatieberoep daar aanleiding toe geeft zal daar uiteraard in een volgende aflevering van het MRT aandacht aan worden besteed.

Naar boven