Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift – Jaargang 113 – 2020– aflevering 4

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

MRT 2020, editie 4

Inhoud

Bijdrage – Opinie
Titel: Uitgangspunten en beginselen van het humanitair oorlogsrecht
Auteur: dr. J.C. van den Boogaard

Bijdrage – Opinie
Titel: Censuur voor militairen?
Auteur: cadet-vaandrig mr. J.C.A. Aarts

Bijdrage – Praktijk
Titel: Inzet van marine-juristen in het kader van EMASOH
Auteurs: LTZ2 (LD) mr. F.B. Vogel, LTZ1 (LD) mr. drs. W.B. Kooijman-Zegelaar en LTZ 2 OC mr. J.J. Schut

Strafrechtspraak
Hoge Raad, 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1197
Titel: Nieuwsgierige marechaussee [2]
Auteur naschrift: mr. M.M. Dolman

Bestuursrechtspraak
Centrale Raad van Beroep, 3 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2093
Titel: Terugbetaling van studiekosten
Auteur naschrift: mr. A.F. Vink LL.Mgov

Uitgangspunten en beginselen van het humanitair oorlogsrecht

Bijdrage - Opinie

Uitgangspunten en beginselen van het humanitair oorlogsrecht

Door dr. J.C. van den Boogaard 1

1. Inleiding

In mijn bijdrage in dit tijdschrift van eind 2019 schreef ik over de beginselen van het humanitair oorlogsrecht (HOR) als didactisch middel en als leidraad voor militair optreden.2 Ik pleitte in mijn bijdrage voor een aanpassing van de vijf beginselen die worden gehanteerd en deze nieuwe set beginselen op te nemen in de Joint Doctrine Publicatie HOR. Deze beginselen van het HOR vormen de basis van het onderwijs in het HOR, zoals dat werd en wordt gegeven aan de Nederlandse Defensie Academie, onder meer door mijzelf. De bijdrage kwam tot stand op basis van mijn ervaringen en groeiende overtuiging dat de nu gehanteerde beginselen geen juiste afspiegeling vormen van het geheel aan regels van het HOR. Ook meer diepgaande studie naar het karakter van beginselen van het internationaal recht, onder meer als bron van hetzelfde internationaal recht, droeg bij aan die overtuiging.3

De huidige bijdrage dient als vervolg op mijn eerdere artikel en beoogt twee zaken. Ten eerste het verder uitwerken van het voorgestelde onderscheid tussen enerzijds uitgangspunten en anderzijds beginselen van het HOR. Het tweede doel van deze bijdrage is het verder inhoudelijk uitwerken van de voorgestelde beginselen van het HOR.

Om deze doelstelling te bereiken vat ik eerst de conclusie van mijn eerdere bijdrage samen. Vervolgens licht ik toe wat ik concreet bedoel met het onderscheid tussen drie verschillende soorten normen, namelijk uitgangspunten, beginselen en regels. Daarna beschrijf ik de functie en status van uitgangspunten van het HOR en welke uitgangspunten het betreft. Daarna komen de beginselen aan de beurt en geef ik een nadere toelichting op de vijf voorgestelde beginselen van het HOR.

2. Beginselen van het HOR als didactisch middel en als leidraad voor militair optreden

In mijn eerdere bijdrage betoog ik dat de functie van de beginselen van het HOR voor het onderwijs in het HOR binnen de Nederlandse krijgsmacht is dat alle in of door Nederland opgeleide militairen beschikken over een relevant, compleet en effectief kader. Dat kader assisteert hen op te treden binnen de marges van het HOR. Het is gebruikelijk dat daarvoor een beperkt aantal beginselen wordt gehanteerd. Om relevant te zijn moeten de beginselen van het HOR de belangrijkste overwegingen reflecteren van het totale rechtsregime van het HOR. Om compleet te zijn, moeten de beginselen een afspiegeling zijn van alle regels, of in ieder geval moet vanuit die beginselen de hoofdmoot van alle regels zijn af te leiden. Om effectief te zijn, moeten deze voldoende concreet zijn om richtinggevend te zijn bij het plannen van operaties ten tijde van gewapend conflict. Ook is het wenselijk dat de beginselen de coherentie van het HOR laten zien en zodoende 'gezamenlijk het skelet van het HOR vormen, waarop de meer gedetailleerde regels van het HOR rusten.'4 Vervolgens betoog ik dat humaniteit, militaire noodzaak en eerlijkheid en goede trouw daar niet aan voldoen en daarom niet zouden moeten worden gezien als beginselen van het HOR, maar als uitgangspunten daarvan.

Verder betoog ik dat binnen de huidige set van beginselen te weinig aandacht bestaat voor beginselen die zien op de bescherming van hen die niet, of niet meer deelnemen aan het gewapend conflict. Daarvoor zouden twee beginselen kunnen worden toegevoegd, namelijk het beginsel van bescherming en het beginsel van de menswaardige behandeling. Voor wat betreft de beginselen die betrekking hebben op het voeren van vijandelijkheden stel ik drie beginselen voor. Dat zijn: de plicht om onderscheid te maken; de plicht om voorzorgsmaatregelen te nemen en het verbod om methoden en middelen te gebruiken die naar hun aard overbodig letsel of onnodig leed veroorzaken. Het verschil tussen deze drie beginselen en de beginselen die op dit moment worden gehanteerd is dat naast humaniteit, militaire noodzaak, en eerlijkheid en goede trouw, ook proportionaliteit niet meer als zelfstandig beginsel van het HOR is aangeduid.

3. Uitgangspunten, beginselen en regels.

Beginselen zijn niet alleen een didactisch middel, maar ook een categorie normen. Een ander soort normen is bijvoorbeeld die van regels. Het maken van een betekenisvol onderscheid tussen verschillende soorten normen vereist een definitie van die normen. Dit betekent dat het op de praktijk van oorlogvoering gerichte rechtsgebied van het HOR tijdelijk moet worden verlaten voor een blik op de wat abstractere rechtstheorie.5

Iedere rechtsorde is gebaseerd op uitgangspunten die dermate fundamenteel zijn, dat zij min of meer vanzelfsprekend zijn. Een voorbeeld is dat een wet betekent dat de subjecten waarvoor die wet is aangenomen, zich daar aan moeten houden. Wanneer zij dat niet doen, dan kunnen daar consequenties aan worden verbonden. Bovendien worden instituties ingericht die deze wetten, conform weer andere regels, kunnen handhaven. In de nationale context volgt hieruit dat het staatsrecht de rechtsorde inricht; de relatie tussen verschillende rechtssubjecten wordt geregeld door privaatrecht en bestuursrecht en dat (voornamelijk) via het strafrecht sancties kunnen worden opgelegd door bestuursorganen of rechters, die daarbij gebonden zijn aan in formeel recht vastgelegde normen en procedures.

De vorming van hetgeen wij als 'recht' beschouwen is van oudsher beïnvloed door verschillende rechtstheoretische stromingen, zoals het natuurrecht en het positivisme. Een onderscheid dat is aangebracht door de Amerikaanse rechtstheoreticus Ronald Dworkin is dat tussen 'policies', 'principles' en 'rules'. Dworkin's visie is een reactie op de leer van het positivisme en stelt dat recht niet alleen bestaat uit dat wat een wetgever heeft bepaald, maar dat het recht een meer dynamisch systeem is dat ook wordt gevormd door wat rechters met het recht doen.6 Volgens Dworkin blijkt dat vastgelegde regels onvoldoende zijn in een rechtssysteem en dat ook achterliggende normen van belang zijn, bijvoorbeeld bij het afwegen van belangen door de rechter. Vandaar het onderscheid tussen verschillende normen, waarbij de policies, die ik zou willen vertalen als 'uitgangspunten', zelf geen verbindende kracht hebben, maar de achterliggende overwegingen van het gehele rechtsgebied weergeven.7 Het gaat, in overdrachtelijke zin gesproken, om normen die het fundament vormen zonder zelf onderdeel te zijn van het gebouw. Beginselen zijn volgens Dworkin normen die wel juridisch verbindend zijn, maar toch dermate algemeen dat de specifieke regels er op kunnen worden gebaseerd. Beginselen zijn de belangrijkste normen van een rechtsgebied. Zij worden gehanteerd bij het maken van afwegingen, wanneer het toepassen van regels niet tot een eenduidige oplossing leidt bij een juridisch vraagstuk.8 Regels, tenslotte, geven de rechtssubjecten specifieke aanwijzingen hoe moet worden gehandeld.9 Ieder rechtsgebied heeft zijn eigen uitgangspunten, beginselen en regels.

Het internationaal recht is bijzonder omdat de verschillende onderdelen ervan in vele opzichten minder gedetailleerd zijn dan bij een nationaal rechtssysteem. Er is veel minder vastgelegd in geschreven recht dan in nationaal recht. Het primaat van staatssoevereiniteit zorgt er bovendien voor dat het internationaal recht een gedecentraliseerd systeem blijft. Als een van de oudste onderdelen van het internationaal recht zijn de regels van het HOR echter in een relatief omvangrijk aantal verdragen gecodificeerd en bestaat daarnaast een gezaghebbend overzicht van de gewoonterechtelijke regels van het HOR.10 De derde hoofdbron van het internationaal recht bestaat volgens het Statuut van het Internationaal Gerechtshof uit 'de door beschaafde naties erkende algemene rechtsbeginselen.'11 Binnen de literatuur bestaat weinig overeenstemming over de vraag wat nu precies de betekenis is van deze beginselen als bron van het internationaal recht.12 Overeenstemming lijkt echter wel te bestaan over twee belangrijke functies ervan, namelijk het aanvullen van hiaten in het recht en als hulpmiddel bij het interpreteren van regels van internationaal recht.13 Als onderdeel van het internationaal recht, geldt dit onverkort voor het HOR.

Nederland hanteert tot dusverre als beginselen van het HOR: humaniteit, militaire noodzaak, onderscheid, proportionaliteit en eerlijkheid en goeder trouw.14 Kijkend naar de taxonomie van Dworkin en de verschillende in het Statuut van het Internationaal Gerechtshof genoemde rechtsbronnen, lijken deze beginselen te passen binnen verschillende soorten normen. Met andere woorden: de term 'beginselen van het HOR' zoals deze nu wordt gehanteerd, bestaat eigenlijk uit zowel beginselen, regels, als uitgangspunten. Zo worden militaire noodzaak en humaniteit vaak als aan elkaar tegengestelde normen voorgesteld en daardoor kunnen deze op zichzelf geen richting geven aan militair optreden. Integendeel, het evenwicht tussen humaniteit en militaire noodzaak is al ingebakken in iedere regel en beginsel van het HOR. In mijn eerdere bijdrage wees ik in dit verband op het gebruik van die beginselen als richtsnoer, met als gevaar dat de militaire noodzaak dient 'als excuus om schendingen van het HOR te rechtvaardigen.'15 Het lijkt dus te kort door de bocht om te stellen dat de beginselen van het HOR kunnen worden gelijkgesteld met de categorie normen die wordt bedoeld in artikel 38 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof. Kleffner stelt dat de beginselen van het HOR, of in ieder geval de meeste daarvan, stevig zijn verankerd in zowel verdragen, gewoonterecht als in de rechtsbron van de algemene rechtsbeginselen.16 Het lijkt er desalniettemin op dat waar staten, rechters, de academische literatuur en andere relevante internationale actoren, zoals internationale gouvernementele of niet-gouvernementele organisaties, het hebben over de 'beginselen van het HOR', zij vaak verschillende betekenissen hechten aan die term. Als normen die altijd in dezelfde adem worden genoemd eigenlijk verschillend van karakter zijn, geeft dat onnodige ruis. Daarom bestaat in mijn ogen aanleiding om de verschillende normen binnen het HOR op een andere manier in te delen, in beter passende categorieën. Bepalend is daarbij de functie van de betreffende norm. Die categorieën zijn de eerder genoemde uitgangspunten, beginselen en regels. De volgende sectie licht ik eerst de categorie van uitgangspunten nader toe.

4. Uitgangspunten van het humanitair oorlogsrecht

Uitgangspunten van het HOR zouden kunnen worden gedefinieerd als die onderliggende noties van het rechtsregime van het HOR die onmisbaar zijn voor het functioneren van dat rechtsgebied, maar die desalniettemin zelf geen juridisch afdwingbare normen zijn. Deze uitgangspunten zijn de oorsprong van de beginselen en regels van het HOR en begrip van deze uitgangspunten is essentieel voor een goed begrip van het rechtsgebied als geheel. Kijkend naar hun mogelijke functie, kunnen uitgangspunten niet dienen om hiaten in het recht te vullen, omdat de normen niet van zichzelf juridisch bindend zijn. Wel kunnen deze normen dienen ter interpretatie van de bindende normen. Een voor de hand liggende vindplaats van deze normen is bijvoorbeeld de preambule bij een verdrag op het gebied van het HOR. Hier staan bij uitstek de normen genoemd die niet juridisch bindend zijn, maar wel leidend waren voor de verdragsluitende staten bij het formuleren van de bindende normen.17 Uitgangspunten en beginselen kunnen in de loop van de tijd ook als aparte verdragsregels zijn vastgelegd, waardoor de situatie is ontstaan dat achterliggende normen, die naar hun aard niet bindend zijn, toch gelden als een verdragsregel.18 Door het algemene karakter van de uitgangspunten zijn deze in de praktijk meestal van weinig waarde en moeten de uit die uitgangspunten voortvloeiende beginselen en regels worden toegepast. Het ligt verder voor de hand om te kijken naar militaire handboeken van staten en naar de standpunten van academische experts om te kijken welke normen in aanmerking kunnen komen als uitgangspunten van het HOR.

Voor het HOR is een aantal uitgangspunten denkbaar. In mijn eerdere bijdrage stelde ik voor dat humaniteit, militaire noodzaak en eerlijkheid en goede trouw in ieder geval tot deze categorie behoren. Daarnaast noemde ik de norm dat het recht van de partijen bij het conflict ten aanzien van de keuze van de methoden en middelen van oorlog niet onbegrensd is; dat van de gelijkheid van de partijen bij het conflict en tenslotte de scheiding tussen de rechtsbasis en het toepasselijke rechtsregime van een militaire operatie tijdens gewapend conflict.19 Wellicht zouden hier nog andere uitgangspunten aan kunnen worden toegevoegd, zoals bijvoorbeeld de Martens Clausule.

De preambule van de Verklaring van Sint Petersburg uit 1868 bevat expliciete verwijzingen naar zowel militaire noodzaak als humaniteit. Ook in de preambule van het Haags Verdrag (IV) nopens de wetten en gebruiken van oorlog te land (1907), zijn verwijzingen te vinden naar humaniteit en militaire noodzaak. Ook is in deze preambule de Martens Clausule opgenomen, die in latere verdragen een plaats heeft gekregen als apart verdragsartikel.20 Hoewel verschillende interpretaties bestaan van de Martens Clausule, bestaat overeenstemming over de betekenis dat de Martens Clausule de bedoeling van staten weergeeft dat het enkele feit dat iets niet expliciet is verboden in een verdragsregel, niet automatisch betekent dat het is toegestaan.21 Ook de preambule van Aanvullend Protocol I uit 1977 geeft een uitgangspunt weer, namelijk dat een scheiding moet worden aangebracht tussen het recht dat van toepassing is tijdens gewapend conflict (het HOR dus) en de reden dat een gewapend conflict is begonnen. In andere woorden: het onderscheid tussen de rechtsbasis en het rechtsregime van militair optreden tijdens gewapend conflict, ook bekend als de strikte scheiding tussen het ius ad bellum en het ius in bello.22 Daarvan afgeleid is het uitgangspunt van de gelijke toepasselijkheid van het HOR voor alle partijen bij het gewapend conflict.23

De manier waarop militaire noodzaak is beschreven in de Lieber Code uit 1863 wordt vaak als definitie gehanteerd:

'Military Necessity, as understood by modern civilized nations, consists in the necessity of these measures which are indispensable for securing the ends of war, and which are lawful according to the modern law and usages of war.'24

Het uitgangspunt van de militaire noodzaak ziet dus op het primaire doel van militaire operaties, namelijk het verzwakken van het militaire vermogen van de tegenstander.25 Het rechtvaardigt het gebruik van geweld dat niet anderszins is verboden door het internationaal recht. Militaire noodzaak erkent dus dat geweld moet worden gebruikt tijdens een gewapend conflict om de vijand te verslaan. Tegelijkertijd betekent militaire noodzaak ook dat de inzet van militaire middelen zich dient te beperken tot het bereiken van dit doel. Militaire noodzaak moet derhalve worden ingevuld met het idee dat:

• geweldgebruik nodig is om de tegenstander te onderwerpen;

• geweld kan worden gebruikt, maar dat dit geweld is gereguleerd;

• geweld dus kan worden gebruikt voor zover het niet anderszins is verboden.

• geweldgebruik beperkt is tot de omvang die militair noodzakelijk is;

Militaire noodzaak is nooit een rechtvaardiging om van de regels van het HOR af te wijken of voor schending van het oorlogsrecht, omdat bij de opstelling van verdragsrechtelijke bepalingen rekening is gehouden met de militaire noodzaak om geweld te gebruiken. Dat betekent dat militaire noodzaak uitsluitend kan worden ingeroepen als een regel expliciet zegt dat van een bepaald verbod kan worden afgeweken op grond van redenen van militaire noodzaak.26

Het uitgangspunt van humaniteit (menselijkheid) heeft als doel om ook tijdens oorlog een zekere mate van medemenselijkheid te behouden. Humaniteit is onlosmakelijk verbonden met militaire noodzaak omdat humaniteit het toebrengen van onnodig lijden, verwondingen of vernietiging verbiedt dat niet noodzakelijk is voor het bereiken van rechtmatige militaire doeleinden. Het uitgangspunt van humaniteit bepaalt dat mensen ook tijdens gewapend conflict recht hebben op bescherming. Personen die buiten het conflict staan, zoals burgers, of die niet langer deelnemen aan de vijandelijkheden omdat zij buiten gevecht zijn gesteld, moeten onder alle omstandigheden worden beschermd en menslievend worden behandeld. Humaniteit geldt dus voor hen die buiten gevecht zijn gesteld, voor hen die helemaal niet deelnemen aan het conflict, maar ook voor hen die dat nog wel doen. Zo is een uitwerking van dit uitgangspunt het verbod op het gebruik van middelen en methoden van oorlogsvoering die naar hun aard onnodig leed en buitensporig letsel veroorzaken. Het uitgangspunt van de humaniteit heeft geen eigen juridisch verbindende werking, maar is bij de totstandkoming van de regels en beginselen van het HOR, samen met het uitgangspunt van de militaire noodzaak, meegewogen.27

Een verdragsartikel waarin een uitgangspunt is vervat is artikel 35 API, dat aangeeft dat het recht van partijen bij een gewapend conflict om te kiezen voor methodes of middelen van oorlogvoering, niet onbegrensd is. Dit uitgangspunt wordt herhaald in de preambule van het Conventionele Wapenverdrag. Ook dit uitgangspunt heeft zelf geen verbindende kracht, alhoewel het in een bindend verdragsartikel is vastgelegd, maar geeft slechts het uitgangspunt weer dat tijdens een gewapend conflict de regels van het HOR moeten worden toegepast en nageleefd. Bovendien zijn alle beperkingen op het gebruik van bepaalde methodes van oorlogvoering en soorten wapens op dit uitgangspunt gebaseerd.

Het uitgangspunt van eerlijkheid en goede trouw is helemaal niet opgenomen in een preambule bij een verdrag of in een verdragsartikel, maar wordt wel vaak als een belangrijke grondslag van het HOR genoemd, bijvoorbeeld in doctrinepublicaties over het HOR.28 Het uitgangspunt van eerlijkheid en goede trouw kan worden gezien als een verwijzing naar het begrip ridderlijkheid, dat een rol speelt binnen de ontwikkeling van het HOR als oorsprong van het verbod op verraderlijk handelen en op handelen in strijd met de goede trouw. Het uitgangspunt van eerlijkheid en goede trouw houdt ten eerste in dat het verplicht is de regels van het HOR te goeder trouw te volgen en toe te passen. Dit geldt evenwel in zijn algemeenheid voor het internationaal recht, niet alleen voor het humanitair oorlogsrecht.29 Een tweede onderdeel van dit uitgangspunt is dat geen misbruik mag worden gemaakt van de bescherming die het HOR biedt, wat onder meer is uitgewerkt in het verbod op perfidie.30 Het vertrouwen dat de beschermende bepalingen van het oorlogsrecht daadwerkelijk bescherming bieden mag niet worden geschonden omdat dit de beschermende kracht van het HOR ernstig zou inperken, ook voor de eigen troepen. Dit uitgangspunt speelt daarnaast een rol bij de interpretatie van de regels van het HOR door strijders, bijvoorbeeld bij de overweging om de tegenstander de kans te geven zich over te geven.31

Kennis en begrip van de uitgangspunten van het HOR zijn onmisbaar voor het kunnen begrijpen van het rechtsgebied van het HOR als geheel. Gelet op de in deze paragraaf voorgestelde uitgangspunten betekent dit dat het recht van de strijdende partijen om wapens en methodes van oorlogvoering te kiezen niet onbegrensd is. Het enkele feit dat iets niet expliciet is verboden door het HOR, betekent niet dat het altijd is toegestaan. De regels en beginselen van het HOR zijn gebaseerd op een evenwicht tussen afwegingen gebaseerd op humaniteit, militaire noodzaak en de eerlijkheid en goede trouw. Tenslotte moet het HOR scherp worden onderscheiden van het ius ad bellum en geldt het voor beide partijen bij het conflict in gelijke mate.

5. Beginselen van het humanitair oorlogsrecht

De uitgangspunten van het HOR zijn uitgewerkt in een aantal beginselen. De beginselen zijn belangrijk voor de interpretatie van de bepalingen van het HOR en kunnen in een specifieke situatie het recht aanvullen waar hiaten bestaan, door een leidraad te bieden voor het handelen. Daarnaast zijn zij zoals gezegd belangrijk als didactisch middel, maar ook omdat beginselen bindende normen zijn. Deze beginselen liggen op hun beurt ten grondslag aan de grote hoeveelheid regels van het HOR. Door overeenkomstig de beginselen van het HOR op te treden, is de kans optimaal dat militairen binnen de regels daarvan blijven, zelfs als zij die niet exact kennen. Het is in dat kader en ook om didactische redenen belangrijk dat het aantal beginselen van het HOR dat wordt gehanteerd, niet te omvangrijk is. Tegelijkertijd moeten de beginselen wel zoveel mogelijk het gehele rechtsgebied van het HOR bestrijken en in ieder geval militairen helpen bij het maken van de meest voorkomende en belangrijkste afwegingen. Het is daarbij goed als de gehanteerde beginselen ook betekenisvol zijn bij inzet van militairen in situaties waar geen sprake is van een gewapend conflict, zoals in vredesoperaties of opbouwmissies.

De geldigheid van deze beginselen mag niet ter discussie staan. De hieronder voorgestelde beginselen zijn in verdragsregels opgenomen en daarnaast ook als regels van internationaal gewoonterecht erkend. Als gevolg daarvan leggen deze beginselen juridische plichten op aan de partijen bij het gewapend conflict, ook indien 'aan de beginselen van het HOR geen zelfstandige rechtskracht zou worden toegekend als rechtsbron van het internationaal recht.'32

De vijf voorgestelde beginselen van het HOR zijn:

  1. onderscheid;

  2. voorzorgsmaatregelen;

  3. het verbod op methoden en middelen van oorlogvoering die onnodig leed en buitensporige verwondingen veroorzaken;

  4. bescherming;

  5. menswaardige behandeling.

Hieronder volgt een korte bespreking van deze beginselen.

5.1 Onderscheid

Het beginsel van onderscheid legt op alle militairen en in het bijzonder op commandanten de verplichting om te bepalen of personen en objecten mogen worden aangevallen of zijn beschermd. Dit is van groot belang wanneer er sprake is van doelselectie (targeting). Alleen rechtmatige militaire doelen en combattanten of strijders mogen direct worden aangevallen. Burgerobjecten en andere objecten of personen met beschermde status mogen niet worden aangevallen. Dit geldt ook voor de burgerbevolking in zijn algemeenheid en individuele burgers, tenzij en voor zolang zij direct deelnemen aan de strijd. Bij objecten geldt dat een militair doel bestaat uit een object dat naar aard, ligging, bestemming of gebruik een daadwerkelijke bijdrage tot de krijgsverrichtingen levert en waarvan de totale of gedeeltelijke vernietiging een duidelijk militair voordeel oplevert. Bij personen moet worden beoordeeld of iemand kwalificeert als combattant of strijder, of dat deze is beschermd. Daarnaast zijn aanvallen verboden die niet op een bepaald militair doel zijn gericht, alsmede aanvallen door middel van methoden en middelen die geen onderscheid (kunnen) maken.33

5.2 Voorzorgsmaatregelen

Het beginsel dat voorschrijft dat voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen is de basis voor een groot aantal verplichtingen tijdens gewapend conflict, voor zowel de aanvallende als de verdedigende partij.34 Dit beginsel komt in de plaats van het 'oude' beginsel van proportionaliteit, maar heeft een breder bereik. Zo omvat het beginsel van voorzorgsmaatregelen de algemene regel dat bij het uitvoeren van alle militaire operaties er voortdurend voor moet worden gewaakt dat burgerobjecten, burgers en andere beschermde personen en objecten worden ontzien. Voorzorgsmaatregelen tegen de gevolgen van aanvallen zijn het verwijderen van de burgerbevolking uit de nabijheid van militaire doelen of het vermijden van het plaatsen van militaire doelen in of nabij dichtbevolkte gebieden. Tijdens het plannen en uitvoeren van aanvallen gelden specifieke verplichtingen, zoals het kiezen van een wapen of methode van aanval die bijkomend verlies van mensenlevens of verwonding van burgers voorkomt of in ieder geval zoveel mogelijk beperkt. Een andere verplichting is het geven van een effectieve waarschuwing aan de burgerbevolking voor een ophanden zijnde aanval, tenzij de omstandigheden dat niet toelaten. Tenslotte omvat dit beginsel ook de proportionaliteitsregel: de verplichting om bij het aanvallen van een militair doel te beoordelen of de verwachte bijkomende dood of verwonding aan burgers en schade aan burgerobjecten (ook wel: nevenschade, collateral damage) niet buitensporig zal zijn in verhouding tot het verwachte militair voordeel.35

5.3 Het verbod op methoden en middelen van oorlogvoering die onnodig leed of buitensporige verwondingen veroorzaken

Dit beginsel is de basis van een groot aantal regels van het oorlogsrecht, in het bijzonder van regels over het gebruik van wapens, maar ook voor methodes van oorlogvoering. Het beginsel is terug te voeren op een evenwicht tussen wat militair noodzakelijk is en wat dat doel voorbij streeft en daardoor strijdig is met humaniteit.36 Dit beginsel ziet vooral op de strijdende partijen: de wapens en methodes van oorlogvoering moeten gericht zijn op het buiten gevecht stellen van de tegenstander. Dat betekent dat het gebruik van sommige wapens is verboden of beperkt als die zijn ontworpen om de tegenstander niet alleen buiten gevecht stellen, maar ook helse pijnen toe te brengen of als die een vreselijk lijden veroorzaken voorafgaand aan de dood. Dit betekent niet dat de tegenstander niet mag worden gedood, maar wel dat wapens of methodes verboden zijn die onnodig extra lijden toevoegen bij het buiten gevecht stellen van die tegenstander.37 Met andere woorden: dit beginsel verbiedt methodes en middelen van oorlogvoering die zijn ontworpen om wel het lijden van de soldaten van de tegenstander te vergroten, zonder dat ook meer militair voordeel wordt bereikt.38

5.4 Bescherming

Dit beginsel betekent dat op basis van het humanitair oorlogsrecht een groot aantal personen en objecten recht heeft op bescherming. Dat bij het voeren van vijandelijkheden met bescherming rekening moet worden gehouden volgt uit de beginselen van onderscheid en voorzorgsmaatregelen.39 Dit voorgestelde beginsel van bescherming is echter breder: het houdt ook in dat zodra iemand of iets niet (meer) direct mag worden aangevallen, de bescherming moet worden gegeven waarop die persoon of dat object volgens het humanitair oorlogsrecht aanspraak kan maken. Ten aanzien van objecten moet bijvoorbeeld de bescherming van medische installaties of culturele goederen worden gerespecteerd en ook moeten op basis hiervan actieve maatregelen worden genomen om die bescherming gestalte te geven. Voor gewonde militairen geldt dat zij moeten worden verzameld en medische verzorging moeten ontvangen. Gevangenen genieten bescherming zodra zij van hun vrijheid zijn beroofd en als ze recht hebben op de gedetailleerde bescherming van krijgsgevangenen, moeten de regels daarover worden gevolgd. Voor de burgerbevolking kan dit betekenen dat zij de gelegenheid moeten krijgen het conflictgebied te verlaten of dat het ontvangen van humanitaire hulpverlening moet worden toegestaan. Ook het natuurlijk milieu geniet een aanvullende bescherming indien bij een aanval mag worden verwacht dat omvangrijke, langdurig en ernstige schade zal worden veroorzaakt. Veel van deze verschillende regels vielen buiten het bereik van de 'oude' vijf beginselen van het humanitair oorlogsrecht. Door dit beginsel toe te voegen wordt recht gedaan aan de grote en veelomvattende hoeveelheid regels van zowel het Haagse als Geneefse deel van het HOR, die bescherming biedt aan zowel objecten als personen.

5.5 Menswaardige behandeling

Het beginsel van de menswaardige behandeling is van belang als personen in de handen vallen van een andere partij bij een gewapend conflict.40 Uit de specifieke regels die zijn gewijd aan de bescherming van deze categorie personen blijkt het bijzondere belang van de menswaardige behandeling. De regels voor de bescherming van gewonden, krijgsgevangenen en gedetineerde burgers tijdens een internationaal gewapend conflict zijn op dit beginsel gebaseerd en hun bescherming is gedetailleerd beschreven in de vier Verdragen van Genève. Dat laatste geldt echter niet voor de bescherming van personen tijdens een niet-internationaal gewapend conflict. Hoewel een beperkt aantal verdragsregels en een groot aantal gewoonterechtelijke regels wel bescherming biedt in dat soort conflicten, zijn de regels nog steeds relatief rudimentair. Het is in die situatie belangrijk om de nadruk te leggen op het beginsel van de menswaardige behandeling, dat is vastgelegd in het Gemeenschappelijk Artikel 3 van de Verdragen van Genève. Dit schrijft voor dat alle '[p]ersonen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft neergelegd, en zij die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enige andere oorzaak, onder alle omstandigheden menslievend [moeten] worden behandeld.' Het gaat bij dit beginsel alleen om personen (en dus niet om objecten, die vallen onder het vorige beginsel) die zich in de macht van de tegenstander bevinden en om de minimale bescherming die op basis van het Geneefs recht aan hen moet worden gegeven. Wat exact moet worden verstaan onder een menswaardige behandeling is sterk afhankelijk van de omstandigheden ter plaatse en moet worden geïnterpreteerd met inachtneming van de hierboven beschreven uitgangspunten.41

6. Afsluiting

Hoewel de publicatie van de JDP HOR wordt beoogd plaats te vinden aan het einde van 2020, hoopt de auteur bij te dragen niet alleen aan de bespreking van de uitgangspunten, beginselen en regels in die publicatie, maar ook aan de wijze waarop in bredere zin wordt nagedacht over deze normen. Het humanitair oorlogsrecht is een op de praktijk gericht rechtsgebied dat moet worden gebruikt door de leden van de krijgsmacht tijdens de moeilijkste omstandigheden denkbaar, namelijk tijdens een gewapend conflict. Om die reden is het rechtsgebied gebaat bij een duidelijke taxonomie van normen, die eenvoudig kan worden aangeleerd en toegepast. Voor een goed begrip van de beginselen is ook begrip nodig van de uitgangspunten omdat deze assisteren bij de interpretatie van de beginselen en de basis daarvan vormen. Veel regels van het HOR zijn te herleiden tot meerdere beginselen of uitgangspunten van het humanitair oorlogsrecht. Dat is niet erg, want het geeft juist aan dat die regel een stevige juridische basis heeft. Dat versterkt het draagvlak voor, en dus de verbindende kracht van dergelijke regels. Het is de hoop van de auteur met deze bijdrage en het overzicht hieronder bij te dragen aan de implementatie en naleving van het humanitair oorlogsrecht.

 

Uitgangspunten

Beginselen

Voorbeelden van regels

De keuze van de methoden en middelen van oorlog is niet onbegrensd

Onderscheid

Verbod op aanvallen van burgers, verbod op niet-onderscheidende aanvallen, verbod gebruik biologische wapens etc.

Militaire noodzaak

Humaniteit

Voorzorgsmaatregelen

Aanpassen methoden en middelen om collateral damage te voorkomen of beperken; waarschuwingsplicht; proportionaliteitsregel etc.

Eerlijkheid en goeder trouw

Gelijkheid van de partijen bij het conflict

het verbod om methoden en middelen te gebruiken die naar hun aard overbodig letsel of onnodig leed veroorzaken

Verbod gebruik explosieve kogels; verbod op zaagtandsnedebajonet, verbod op hollow-point kogels tijdens gewapend conflict, etc.

Scheiding tussen rechtsbasis en het toepasselijke rechtsregime

Bescherming

Verbod op aanvallen van militair geneeskundig personeel; toegang humanitaire hulpverlening; plicht militaire doelen en beschermde objecten zoals culturele goederen te scheiden, etc.

Martens Clausule

Menswaardige behandeling

Verbod op foltering, recht op voedsel en toegang tot geneeskundige faciliteiten van gevangenen, recht op ontvangen bezoek Rode Kruis, etc.

Censuur voor militairen?

Bijdrage - Opinie

Censuur voor militairen?

Door cadet-vaandrig mr. J.C.A. Aarts 1

1. Inleiding

De 'Aanwijzing SG A/978: Extern Optreden, mediacontacten en publicaties' is onlangs door de secretaris-generaal herzien. Deze aanwijzing is een uitwerking van de in artikel 12a Wet ambtenaren defensie (hierna: WAD)2 neergelegde functioneringsnorm.3 Gelet op de grondwettelijke doelomschrijvingen van de krijgsmacht (artikel 97 Grondwet) bestaat tussen de staat en militairen een bijzondere rechtsverhouding. Dat neemt echter niet weg dat grondrechten ook in deze verhouding doorwerken.4 Vijf jaar geleden verscheen in het MRT al een tweeluik van Warnar5 en Boddens Hosang6 over Aanwijzing SG A/978. De auteurs zijn ingegaan op de verhouding tussen de aanwijzing en artikel 7 Grondwet en artikel 10 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Onlangs kwam er naar aanleiding van de herziening van Aanwijzing SG A/978 kritiek van Verhulp,7 Roelen8 en Kitzen.9 Deze kritiek richt zich onder andere op het ontmoedigende karakter (chilling effect) van de aanwijzing. In deze recente kritiek wordt niet in het bijzonder gekeken naar de preventieve werking van de herziene aanwijzing. Vooral nu in de herziene aanwijzing is toegevoegd dat het juist niet zou gaan om het verkrijgen van voorafgaande toestemming in de zin van artikel 7 Grondwet.10 De herziening van Aanwijzing SG A/978 en de recente kritiek lijken dan ook goede redenen om de aanwijzing opnieuw tegen het licht te houden. In deze bijdrage staat de in de aanwijzing opgenomen adviesverplichting centraal bezien vanuit het perspectief van de militair. In Aanwijzing SG A/978 is de volgende verplichting opgenomen: 'Indien een medewerker van Defensie voornemens is een artikel te publiceren, een boek te schrijven of een bijdrage daaraan te leveren, of op andere wijze over Defensie te publiceren dient dit vooraf voor advies te worden gemeld aan de directie/sectie Communicatie.'11 De formulering 'melden' is nieuw. Voorheen sprak men van 'voorleggen'. De formulering komt echter materieel op hetzelfde neer, namelijk een verplichting om een publicatie vooraf van advies te laten voorzien. De minister stelt dat de in Aanwijzing SG A/978 opgenomen adviesverplichting van belang is, omdat publicaties de veiligheid van medewerkers, het belang van de organisatie en de effectiviteit van de inzet zouden kunnen raken.12 Volgens de minister biedt artikel 12a Militaire Ambtenarenwet 1931 (nu: artikel 12a WAD) voldoende grondslag voor de adviesverplichting, omdat de daadwerkelijke toetsing van de publicatie pas achteraf plaatsvindt.13 Het advies van de directie Communicatie wordt als vrijblijvend gepresenteerd en zou enkel een indicatie geven van de mogelijke (juridische) consequenties wanneer een militair ondanks een (gedeeltelijk) negatief advies tot publicatie overgaat.14 Dit is nu juist waar de schoen wringt. Dat zal ik hierna nader toelichten.

In deze bijdrage wordt allereerst kort aandacht besteed aan de functioneringsnorm uit artikel 12a WAD (par. 2). Vervolgens wordt het in artikel 7 lid 1 Grondwet opgenomen censuurverbod besproken (par. 3). Ingevolge artikel 7 lid 1 Grondwet heeft niemand voorafgaand verlof nodig voor het openbaren van gedachten of gevoelens door de drukpers, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.15 Aansluitend wordt het juridisch kader van artikel 7 Grondwet gekoppeld aan de adviesverplichting uit Aanwijzing SG A/978 (par. 4). Daarna volgt de bespreking van artikel 10 EVRM met het oog op preventieve maatregelen (par. 5). Artikel 10 EVRM kent in tegenstelling tot artikel 7 Grondwet geen expliciet censuurverbod, maar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) stelt in zijn jurisprudentie wel grenzen aan preventieve beperkingen.16 Dit juridisch kader wordt vervolgens eveneens gekoppeld aan de adviesverplichting uit Aanwijzing SG A/978 (par. 6). Deze bijdrage wordt afgesloten met de beantwoording van de centrale vraag, te weten: in hoeverre is het preventieve karakter van de verplichting voor militairen tot het voor advies melden van een te publiceren (bijdrage aan een) artikel, boek, of andere publicatie over Defensie aan de directie Communicatie neergelegd onder 3 in Aanwijzing SG A/978 in strijd met artikel 7 Grondwet en/of artikel 10 EVRM? (par. 7).

2. De functioneringsnorm

Artikel 12a WAD vormt een nadere uitwerking van het recht op vrijheid van meningsuiting voor Defensieambtenaren, waaronder dus militairen. Vanwege de rechtsverhouding tussen de militair en de staat waarborgt artikel 12a WAD enerzijds de vrijheid van meningsuiting van militairen; anderzijds wordt in het algemeen belang ook een beperking opgelegd.17 De militair dient zich ingevolge artikel 12a WAD te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens, indien door de uitoefening van dat recht de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Dit is de zogenoemde functioneringsnorm.18 Volgens de Centrale Raad van Beroep dient bij een beoordeling in het kader van de functioneringsnorm de nodige voorzichtigheid in acht te worden genomen, omdat het een beperking betreft van het in de Grondwet verankerde recht op vrijheid van meningsuiting.19 Het is van belang om op te merken dat de Centrale Raad van Beroep hier repressieve maatregelen toetst. Toetsing aan de functioneringsnorm kan dus uitsluitend achteraf plaatsvinden,20 omdat artikel 7 Grondwet preventieve maatregelen uitsluit.21 Deze functioneringsnorm is nader uitgewerkt in Aanwijzing SG A/978. Deze aanwijzing is bedoeld voor het extern publieksgerichte optreden van Defensiemedewerkers.22 Het schenden van de functioneringsnorm kan leiden tot ontslag wegens ongeschiktheid, wangedrag of verregaande nalatigheid (artikel 38 e.v. AMAR). De schending zou ook kunnen worden verwerkt in een beoordeling (artikel 28b AMAR) of in een ambtsbericht (artikel 28c AMAR).23

3. Vrijheid en preventieve beperking van meningsuiting ingevolge artikel 7 Grondwet

Onder voorafgaand verlof als bedoeld in artikel 7 lid 1 Grondwet of preventieve bemoeienis van de overheid24 wordt in ieder geval verstaan: censuur, ofwel de plicht om geschriften vooraf ter goedkeuring voor te leggen aan een overheidsambt.25 Maar ook overige preventieve maatregelen vallen onder het verbod.26 Verlofstelsels die de inhoud betreffen zijn dus niet toegestaan. Dit geldt ook voor verlofstelsels die niet direct de inhoud betreffen, zoals bijvoorbeeld een vergunningstelsel voor het exploiteren van een drukkerij.27 Hierbij moet rekening worden gehouden met de zogenoemde redelijke uitleg van het grondrecht. Dat wil kort gezegd zeggen dat een grondrecht niet altijd en overal kan worden uitgeoefend.28 Een vergunningstelsel voor drukkerijen wegens brandveiligheid is bijvoorbeeld wel toegestaan.29

Volgens de Hoge Raad zou het in artikel 7 Grondwet geformuleerde censuurverbod niet in de weg staan aan een rechterlijk publicatieverbod, mits de inhoud van de publicatie reeds vaststaat en het verbod nodig is met het oog op effectieve rechtsbescherming. Specifieke uitlatingen kunnen hiermee worden verboden. Een dergelijk voorafgaand verbod is echter slechts onder uitzonderlijke omstandigheden mogelijk.30 Het is volgens de Hoge Raad niet mogelijk een rechterlijk publicatieverbod op te leggen als de inhoud van de publicatie nog niet voldoende vaststaat.31

Het artikel kent tevens de beperkingsclausule 'behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet'. Met deze clausule wordt niet beoogd om alsnog een verlofstelsel bij wet mogelijk te maken, maar om aan te geven dat niet is uitgesloten dat iemand achteraf verantwoordelijk wordt gehouden. Elke vorm van preventieve bemoeienis wordt verboden, dus ook preventieve maatregelen door de formele wetgever.32 Repressieve maatregelen zijn wel mogelijk, maar deze kunnen slechts bij formele wet worden opgelegd.33

Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals dat is vastgelegd in artikel 7 Grondwet, een vrijwel absoluut censuurverbod bevat. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan enkel de rechter een publicatieverbod opleggen, mits de inhoud van de publicatie voldoende vaststaat.

4. Analyse artikel 7 Grondwet in verhouding tot de adviesplicht

Op basis van artikel 7 Grondwet geldt een vrijwel absoluut censuurverbod, waarop slechts in uitzonderlijke omstandigheden door de rechter een uitzondering kan worden gemaakt. De veiligheidsaspecten die de minister aanhaalt ter rechtvaardiging van de adviesplicht lijken dus niet aan de orde te kunnen komen, omdat preventieve bemoeienis door de overheid niet is toegestaan.

Hummel schrijft dat de plicht tot het inwinnen van advies voorafgaand aan de publicatie op gespannen voet staat met artikel 7 Grondwet.34 Ik sluit me hierbij aan. In het geval van de adviesverplichting lijkt mijns inziens sprake te zijn van een omzeiling van het grondwettelijk verbod op voorafgaand verlof. Het advies is minder vrijblijvend dan de minister deed voorkomen bij de beantwoording van de Kamervragen in 2015.35 Er wordt weliswaar geen expliciete preventieve maatregel opgelegd, maar via het advies wordt de weg geopend om invloed uit te oefenen op de overweging van de individuele militair. Het betreft namelijk een verplichting tot het vragen van een vrijblijvend advies. Hoewel in Aanwijzing SG A/978 wordt benadrukt dat het om een vrijblijvend advies gaat en niet om een voorafgaand verlof in de zin van artikel 7 Grondwet, is het voor Defensie blijkbaar dusdanig van belang om een vrijblijvend advies te kunnen geven dat het inwinnen van dit advies verplicht is gesteld.36 Aanwijzing SG A/978 specificeert niet welke consequenties kunnen worden verbonden aan het negeren van de adviesverplichting. Het advies van de directie Communicatie mag in ieder geval geen opdracht zijn om niet tot publicatie over te gaan, omdat deze opdracht dan zou kunnen worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat levert zonder meer strijd op met het hiervoor genoemde grondwettelijk verbod op voorafgaand verlof. De formulering van de aanwijzing lijkt erop te zijn gericht om dit verbod te omzeilen. Het opvolgen van het advies is immers niet verplicht, maar het aanvragen daarvan wel. Door het schetsen van eventuele (juridische) gevolgen kan de keuze van de militair worden beïnvloed. Dat heeft onder andere te maken met de organisatiestructuur en cultuur. Defensie is een strakke en hiërarchisch georganiseerde organisatie, waarin gezag en tucht een belangrijke rol spelen. Kernwaarden als gezagsgetrouwheid, loyaliteit en plichtsbesef staan – meer dan in andere (overheids)organisaties – centraal. Deze waarden zijn essentieel onderdeel van de cultuur, omdat ze van groot belang zijn tijdens operationele inzet van de krijgsmacht. Dat heeft tot gevolg dat ook wanneer Defensie te maken heeft met militairen die hun publicatie ter advies aanbieden, men zich bewust moet zijn van de invloed van deze kernwaarden op de keuzes van de militair. De militair zal hierdoor minder snel geneigd zijn het advies naast zich neer te leggen.37

Het is de vraag waarom het voor Defensie zo van belang is om haar standpunt kenbaar te maken voorafgaand aan de publicatie. De reden daarvoor lijkt te zijn dat men ter bescherming van eigen belangen invloed wil uitoefenen op de overweging om al dan niet te publiceren. De minister gaf eerder al aan dat de adviesverplichting samenhangt met het belang van de Defensieorganisatie in het algemeen, de veiligheid van medewerkers en de effectiviteit van de inzet.38 Van zuivere vrijblijvendheid kan mijns inziens pas worden gesproken als ook de keuze tot het inwinnen van advies bij de individuele militair ligt. Op dit moment kan de militair niet om het advies heen, dus wordt hij hoe dan ook geconfronteerd met het standpunt van zijn werkgever.

In de parlementaire geschiedenis van de grondwetsherziening van 1983 wordt gesproken over een verbod op preventieve bemoeienis. Dit om te waken voor een te grote bemoeienis van de overheid met de schriftelijke meningsuiting.39 De bewuste beïnvloeding van de keuze van de militair om al dan niet te publiceren door middel van een weliswaar vrijblijvend advies kan worden aangemerkt als overheidsbemoeienis. Het is hiervoor naar mijn mening niet noodzakelijk dat de keuze ook daadwerkelijk door de overheid geforceerd wordt door middel van bijvoorbeeld het opleggen van een verbod. Volgens de parlementaire geschiedenis valt namelijk onder het verbod op voorafgaand verlof niet alleen censuur, ofwel de plicht om geschriften vooraf ter goedkeuring voor te leggen aan een overheidsambt, maar ook overige preventieve maatregelen.40 Het uitoefenen van invloed op het besluitvormingsproces door het voorspiegelen van eventuele (juridische) consequenties is voldoende. Denk hierbij aan consequenties als een ontslag of verwerking van het feit in een beoordeling of in een ambtsbericht.41

5. Vrijheid en preventieve beperking van meningsuiting ingevolge artikel 10 EVRM

Het recht op vrijheid van meningsuiting dat is neergelegd in artikel 10 EVRM is ruimer geformuleerd dan dat in artikel 7 Grondwet. Alle inlichtingen en denkbeelden vallen onder deze bepaling en ook de ontvangstvrijheid is expliciet beschermd.42 Ook artikel 10 EVRM kent beperkingsmogelijkheden. De voorwaarden hiervoor zijn geformuleerd in het tweede lid. De beperking moet 1) bij wet zijn voorzien, 2) een legitiem doel dienen en 3) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Ten eerste dient de beperking dus bij wet te zijn voorzien. Het EHRM hanteert het begrip 'wet' ruim. Zowel wetten in formele zin als lagere regelgeving en ongeschreven regels vallen onder het wetsbegrip van het EHRM, mits voldoende toegankelijk en voorzienbaar.43 Dit in tegenstelling tot de Grondwet die relatief strenge eisen kent voor de bevoegdheid tot het beperken van grondrechten.44 Ten tweede moet de beperking een van de in het tweede lid limitatief opgesomde legitieme doelen dienen. Ten derde moet de beperking noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Uitgangspunt hierbij is dat vrijheid van meningsuiting een essentieel recht is in een democratische samenleving.45 Bij de afweging moet onder andere rekening worden gehouden met de zogenaamde margin of appreciation.46 In het kader van de noodzakelijkheid dienen alle relevante belangen tegen elkaar te worden afgewogen. Artikel 10 EVRM laat dus meer ruimte voor een belangenafwegingen bij het opleggen van eventuele beperkingen dan artikel 7 Grondwet. Bovendien komt de proportionaliteit van een maatregel uitdrukkelijk aan bod in de systematiek van het EVRM.47

Over de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren overweegt het EHRM in het arrest Vogt v. Duitsland dat ambtenaren in het bijzonder een plicht tot loyaliteit en discretie hebben ten opzichte van hun werkgever.48 Ambtenaren dragen zorg voor het goed functioneren van het overheidsapparaat. Bovendien hebben ambtenaren vaak toegang tot informatie die de overheid om verschillende redenen als vertrouwelijk of geheim bestempelt.49 Dat betekent dus dat een beperking eerder gerechtvaardigd zou kunnen zijn in het algemeen belang.

Het EHRM heeft reeds in het arrest Observer en Guardian v. Verenigd Koninkrijk overwogen dat preventieve beperkingen van de vrijheid van meningsuiting als zodanig niet verboden zijn. Volgens het Hof vloeit de mogelijkheid tot het instellen van preventieve beperkingen voort uit de in artikel 10 EVRM genoemde termen: conditions, restrictions, preventing en prevention.50Rechter De Meyer stelde echter – gesteund door vier andere rechters – in zijn partly dissenting opinion dat deze uitleg niet past bij een vrije democratische samenleving.51 Het EHRM stelt zowaar zelf (ook recentelijk nog) dat vrijheid van meningsuiting een essentieel onderdeel is van een vrije democratische samenleving.52 Het is dus betwistbaar of het toelaten van preventieve beperkingen daadwerkelijk strookt met de eigen opvatting van het EHRM over een vrije democratische samenleving.

In Çetin v. Turkije overweegt het EHRM dat een algemeen preventief verbod in principe niet onverenigbaar is met artikel 10 EVRM.53 Het ging in deze zaak om een publicatieverbod voor journalisten tijdens een afgekondigde noodtoestand. Dit is volgens het Hof slechts mogelijk als het publicatieverbod voorzien is van een strikt wettelijk kader dat de effectiviteit van rechterlijke toetsing en het doel van de maatregel waarborgt om zo misbruik te voorkomen. Juist die rechterlijke toetsing was in het arrest Çetin v. Turkije van belang, omdat het bestuursrechtelijk verbod met onvoldoende waarborgen was omkleed.54 Preventieve verboden zijn volgens het EHRM eerder gelegitimeerd op het moment dat er geen noodzaak tot directe publicatie bestaat en als een publicatie geen duidelijke bijdrage aan het maatschappelijk debat levert. Tegelijkertijd erkent het Hof de gevaren die schuilen in het opleggen van preventieve verboden in het kader van de vrijheid van meningsuiting.55 Het EHRM besteedt daarom bij het beoordelen van een preventief verbod uitgebreid aandacht aan het vereiste van subsidiariteit en effectiviteit. Er moet immers zoveel mogelijk voorkomen worden dat de maatregelen een chilling effect hebben. Dat wil zeggen dat de beperking tot gevolg heeft dat mensen in het geheel hun mening niet meer durven te uiten of zich in ieder geval bezwaard voelen om hun gedachten en gevoelens te uiten.56 Een chilling effect wordt bij de afweging van noodzaak van de maatregel meegenomen en kan leiden tot strijd met artikel 10 EVRM. Dit geldt ook in de verhouding tussen ambtenaar en overheid.57

6. Analyse artikel 10 EVRM in verhouding tot de adviesplicht

Omtrent de overeenstemming met artikel 10 EVRM dient allereerst te worden opgemerkt dat, zoals hiervoor gemeld, in de jurisprudentie van het EHRM aan de ambtenaar bijzondere eisen worden gesteld, omdat ambtenaren zorgdragen voor het goed functioneren van het overheidsapparaat. Er zijn dan ook goede redenen om publicaties van militairen vooraf te willen voorzien van advies over de inhoud (par. 1). Bovendien is het nog de vraag of men van een beperking kan spreken, omdat het formeel gezien, aldus de minister, gaat om een 'vrijblijvend advies'. Enerzijds is de militair nog steeds vrij in zijn keuze. Anderzijds wordt hem in het advies reeds duidelijk wat de consequenties zullen zijn van zijn handelen. Verhulp constateert dat de adviesplicht een chilling effect heeft.58 Ik sluit mij hierbij aan. Hoewel de militair formeel gezien nog steeds vrij is in zijn keuze, wordt de keuze om tot publicatie over te gaan mijns inziens wel degelijk beïnvloed. Dat komt allereerst door de reeds besproken organisatiestructuur en cultuur. De cultuur van gezagsgetrouwheid, loyaliteit en plichtsbesef maakt dat een militair minder snel geneigd zal zijn het advies naast zich neer te leggen. Men moet ervoor waken dat er misbruik wordt gemaakt van deze eigenschappen door een advies als vrijblijvend te presenteren, terwijl dat advies mogelijk niet altijd als even vrijblijvend door militairen wordt opgevat. Een tweede element van het chilling effect betreft de onzekerheid of de maatregelen die in het advies zijn voorgespiegeld daadwerkelijk volgen wanneer de militair zich niet houdt aan een (gedeeltelijk) negatief advies. Het advies wordt als vrijblijvend gepresenteerd en er wordt in de Aanwijzing SG A/978 gesproken over mogelijke consequenties. Vooral bij een gedeeltelijk negatief advies hangt dit advies als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de militair. Dit zou eveneens een reden kunnen zijn om af te zien van publicatie. Het laatste element dat mijns inziens tot een chilling effect kan leiden is het feit dat er slechts een beperkt aantal rechtspositionele maatregelen mogelijk is (par. 2), te weten: een ontslag, beoordeling of ambtsbericht.59 Dit hangt samen met het maatregelenvacuüm in het AMAR.60 Dit kan leiden tot onzekerheid over de zwaarte van de eventuele maatregelen als men die niet duidelijk in het advies voorspiegelt.

Het EHRM vereist vanwege een mogelijk chilling effect een uitgebreid onderzoek naar subsidiariteit en effectiviteit van de maatregel. Er zijn volgens de minister legitieme redenen (par. 1) om het preventieve karakter van het advies te rechtvaardigen, namelijk de veiligheid van medewerkers, de organisatie en de effectiviteit van de inzet. Op het moment dat tot publicatie zou worden overgegaan, kan eventuele schade niet meer ongedaan worden gemaakt. Een preventieve maatregel achtte de minister in dit geval dus effectiever dan een repressieve maatregel. Het feit dat beoogd is om het advies als vrijblijvend vorm te geven in plaats van als een dwingende maatregel doet vermoeden dat een subsidiariteitsafweging is gemaakt.

Wat betreft het preventieve karakter van de verplichting tot advies vereist het arrest Çetin v. Turkije dat bij een algemeen preventief verbod rechterlijke toetsing mogelijk moet zijn om misbruik van de bevoegdheid te voorkomen.61 Dit vereiste van rechterlijke toetsing heeft naar mijn mening vooral betrekking op het preventieve karakter van de maatregel.62 Dit vereiste is daarom tevens van belang bij de adviesplicht voor militairen. Het Hof is zich namelijk bewust van het gevaar dat in een preventieve maatregel schuil gaat.63 Het advies van de directie Communicatie is echter volgens de Aanwijzing SG A/978 uitdrukkelijk geen besluit ex artikel 1:3 Awb.64 Dit brengt de militair juist in het nadeel volgens Warnar, omdat hierdoor geen bezwaar en beroep mogelijk is.65 Als sprake was van een besluit zou zonder meer sprake zijn van strijd met het grondwettelijk verbod op voorafgaand verlof. Door het advies wordt de militair voorafgaand aan de keuze om al dan niet te publiceren nadrukkelijk met de consequenties geconfronteerd. Dat zorgt voor een chilling effect. Toegang tot de rechter ontstaat echter pas na repressieve maatregelen die al kunnen worden aangekondigd in het advies.66

7. Conclusie

In hoeverre is het preventieve karakter van de verplichting voor militairen tot het voor advies melden van een te publiceren (bijdrage aan een) artikel, boek, of andere publicatie over Defensie aan de directie Communicatie neergelegd onder 3 in Aanwijzing SG A/978 in strijd met artikel 7 Grondwet en/of artikel 10 EVRM? Met die vraag startte ik deze bijdrage. Er is sprake van preventieve bemoeienis, omdat het advies de uiteindelijke beslissing van de militair tot publicatie wel degelijk in zekere mate beïnvloedt. Het inwinnen van een vrijblijvend advies is verplicht gesteld, omdat Defensie een advies wil kunnen geven om haar belangen te kunnen beschermen. Het kan zowel een bevestiging zijn van de keuze om tot publicatie over te gaan als een stimulans om van publicatie af te zien. De cultuur van gezagsgetrouwheid, loyaliteit en plichtsbesef maakt dat een militair minder snel geneigd zal zijn om het advies naast zich neer te leggen. Het voorspiegelen van de mogelijke consequenties, bijvoorbeeld in vorm van rechtspositionele maatregelen oefent invloed uit op de keuze van de militair. De onzekerheid of de maatregelen die worden voorgespiegeld ook daadwerkelijk volgen wanneer de militair zich niet houdt aan een (gedeeltelijk) negatief advies leidt tot terughoudendheid. Dit speelt vooral in de situatie dat een gedeeltelijk negatief advies is gegeven. Deze vorm van overheidsbemoeienis leidt mijns inziens dan ook tot strijd met het in artikel 7 Grondwet opgenomen verbod op voorafgaand verlof. In het verlengde hiervan lijkt Aanwijzing SG A/978 ook op gespannen voet te staan met artikel 10 EVRM. Het EHRM acht preventieve beperkingen in principe niet in strijd met artikel 10 EVRM. De vrijheid van meningsuiting van een militair is beperkter dan die van een niet-ambtenaar. In het kader van algemene preventieve verboden is wel vereist dat beperkingen op het recht op vrijheid van meningsuiting aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen. Elementen als cultuur, onzekerheid en verborgen rechtspositionele gevolgen leiden, zoals hiervoor uiteengezet, tot een aanzienlijke terughoudendheid. Deze ontmoedigende werking wordt door het EHRM een chilling effect genoemd. Het aanzienlijke chilling effect van het advies dat leidt tot grote terughoudendheid onder militairen wijst sterk op strijd met artikel 10 EVRM. De militair heeft weliswaar meer beperkingen te accepteren dan een niet-ambtenaar vanwege de plicht tot loyaliteit en discretie, maar die plicht dient nog altijd te worden afgewogen tegen het recht op vrijheid van meningsuiting van het individu. Om een chilling effect te beperken vereist het EHRM een afweging met betrekking tot subsidiariteit en effectiviteit. De subsidiariteitsafweging lijkt zich te uiten in het feit dat is beoogd het advies als vrijblijvend vorm te geven in plaats van als een dwingende maatregel. Het probleem is echter dat ook het vrijblijvende advies een chilling effect genereert. De militair wordt al bij het advies nadrukkelijk geconfronteerd met de gevolgen van zijn potentiële handelen. Dit leidt tot terughoudendheid wanneer rechtspositionele maatregelen als een ontslag of verwerking van het feit in een beoordeling of ambtsbericht worden voorgespiegeld. Toegang tot de rechter ontstaat echter pas nadat deze repressieve maatregelen genomen zijn. De motivering van de effectiviteit van de maatregel bestaat met name uit de overweging dat Defensie wil voorkomen dat een publicatie elementen bevat die operationele en/of veiligheidsrisico's met zich meebrengen. Als sprake is van staatsgeheimen is vroegtijdig ingrijpen bij een publicatie mogelijk noodzakelijk om de veiligheid van personeel te waarborgen en eventuele onomkeerbare schade aan operationele belangen te voorkomen.

Inzet van marine-juristen in het kader van EMASOH

Bijdrage - Praktijk

Inzet van marine-juristen in het kader van EMASOH

Door LTZ2 (LD) mr. F.B. Vogel 1 , LTZ1 (LD) mr. drs. W.B. Kooijman-Zegelaar 2 en LTZ 2 OC mr. J.J. Schut 3

Inleiding

In mei en juni 2019 vindt een aantal incidenten plaats in de Golf van Oman en de Straat van Hormuz, waarbij in totaal 6 olietankers door explosies werden getroffen. Bij brief van 15 juli 2019 is de Tweede Kamer geïnformeerd over een schriftelijk verzoek van de Verenigde Staten van 9 juli 2019, waarin naar aanleiding van deze incidenten aan Nederland is verzocht om een bijdrage te leveren aan het waarborgen van vrije en veilige doorvaart in de Straat van Hormuz en Golf van Oman.4 In deze brief is tevens aangegeven dat het kabinet de wenselijkheid en mogelijkheid zal onderzoeken om bij te dragen aan een verhoging van de maritieme veiligheid in de Golfregio.

Naast de incidenten van mei en juni 2019, werd op 19 juli 2019 door Iran een olietanker enige tijd vastgehouden en een andere olietanker in beslag genomen.5 Dergelijke incidenten die de scheepvaart ontregelen, de daarmee samenhangende onzekerheid en stijgingen van de olieprijzen, zijn schadelijk voor de wereldeconomie en daarmee ook voor Nederland. Voor de beeldvorming; gemiddeld zijn er circa 35 Nederlands gevlagde schepen dagelijks actief in de Golfregio (deels niet onderweg, denk aan baggeraars). Daarnaast zijn er circa 63 schepen actief in de Golfregio, die niet Nederlands gevlagd zijn maar wel Nederlandse eigenaren hebben. Het vorenstaande toont het Nederlandse belang aan bij de waarborging van de continuïteit en veiligheid van het maritieme verkeer in de Golfregio.

In dit artikel zal de inzet van Nederland in de Golfregio en met name de juridische ondersteuning hiervan besproken worden. Hierbij zal er ten eerste ingegaan worden op de Nederlandse inzet en zal er vervolgens gesproken worden over de rol van LEGAD in het force headquarters (FHQ) van de missie EMASOH en de overige werkzaamheden van de LEGAD tijdens deze missie.

Besluit tot Nederlandse inzet

Naar aanleiding van de incidenten in mei, juni en juli 2019 in de Golf van Oman en de Straat van Hormuz zijn verschillende veiligheidsinitiatieven tot stand gekomen. Het kabinet heeft in haar onderzoek naar de mogelijkheid en wenselijkheid een bijdrage te leveren aan maritieme veiligheid in de Golfregio een keuze gemaakt tussen de door de VS geleide maritieme missie International Maritime Security Construct (IMSC), Operation Sentinel, en het Franse initiatief voor een Europees-geleide coalitie voor maritieme veiligheid in de Golfregio, genaamd European-led Maritime Awareness in the Strait of Hormuz (EMASOH). De missie EMASOH omvat een brede strategie die berust op twee sporen, namelijk het militaire spoor met de inzet van militaire middelen in een maritime surveillance and situational awareness missie en het diplomatieke spoor waarbij diplomatieke middelen worden ingezet voor het de-escaleren van spanningen onder andere door de dialoog aan te gaan met de regeringen van de landen in de regio, academici en andere sleutelfiguren uit de regio. De missie IMSC beschikt niet over een diplomatiek spoor en deze missie is bovendien minder gefocust op de-escalatie.

Gelet op de focus van de missie EMASOH op de-escalatie, zowel bij de inzet van militaire middelen als bij de inzet van diplomatieke middelen, heeft het kabinet besloten om met ingang van eind januari 2020 een schip met boordhelikopter en een aantal stafofficieren voor het Frans geleide FHQ te Abu Dhabi in te zetten voor de versterking van de maritieme veiligheid in de Golfregio. De juridische grondslag voor de Nederlandse inzet is het internationale zeerecht, in het bijzonder het VN-Zeerechtverdrag. Zie voor een uitgebreidere bespreking van deze grondslag het artikel van KLTZ (LD) mr. dr. M.D. Fink in dit tijdschrift6. De Tweede Kamer is over het besluit van het kabinet geïnformeerd door middel van de artikel 100-brief van 29 november 2019.

Aanwijzing voor de missie

Zodra de Tweede Kamer is geïnformeerd, gaan de ontwikkelingen snel. En dat is ook noodzakelijk. Immers, eind januari moeten het schip en de stafofficieren al worden ingezet. Voor auteur 1 is op 29 november duidelijk geworden dat zij als Ondergeschikt Hoofd Logistieke Dienst (OGHLD) op Zr. Ms. De Ruyter een bijdrage zal leveren aan de EMASOH missie. Als marine-jurist is zij in haar functie als OGHLD, naast de logistiek adviseur tevens juridisch adviseur van de commandant. Deze taak bestaat aan boord voornamelijk uit het ondersteunen van de commandant bij de toepassing van het militair tuchtrecht, maar kan zich ook uitstrekken tot vragen over bijvoorbeeld de Rules of Engagement (ROE) en de Instructie Kaart Geweldgebruik (IK-Geweldgebruik)7. Zeker als deze vragen zich voordoen in een situatie waarin contact met de wal nauwelijks mogelijk is. Aangezien gedurende de hele inzetperiode van Zr.Ms. De Ruyter goede juridische ondersteuning op de wal aanwezig was, werd er voornamelijk van die expertise gebruikgemaakt.

De twee andere auteurs van dit stuk zijn half december benaderd met de vraag of zij interesse hebben in deelname aan de EMASOH missie als legal advisor (LEGAD) / military assistant (MA) in het FHQ. Zij zijn uiteindelijk in de derde week van januari geïnformeerd dat zij daadwerkelijk zullen worden aangewezen. Auteur 2 zal van begin februari tot eind april 2020 worden ingezet, waarna zij zal worden opgevolgd door auteur 3 die conform planning tot eind juni zal worden ingezet. Deze late aanwijzing toont aan dat er ook van een LEGAD flexibiliteit wordt verwacht. Het laat bovendien de noodzaak voor een LEGAD zien om, waar mogelijk, altijd te werken aan inzetgereedheid zowel ten aanzien van de fysieke gereedheid (waaronder de Defensie Conditie Proef) als ten aanzien van het onderhouden van kennis van het operationeel recht.

Aankomst in het missiegebied

Zr. Ms. De Ruyter is op 28 januari 2020 vanuit Nederland richting het missiegebied8 vertrokken. Om de gereedheid van het schip en de bemanning op voldoende niveau te krijgen voor het uitvoeren van een missie heeft de transit naar het missiegebied in het teken gestaan van de Pre Deployment Training. Gedurende twee weken werd het schip klaargestoomd voor allerhande scenario's die zich tijdens de missie voor zouden kunnen doen. Ook was er aandacht voor de leden van het guard team en het Fire Support Team (FST)9 met betrekking tot de ROE en de IK-Geweldgebruik voor deze missie. Om deze voorlichting goed te laten verlopen heeft een marine-jurist van de afdeling Juridische Zaken van het Commando Zeestrijdkrachten een aantal dagen meegevaren om alle juridische vragen met betrekking tot deze missie te beantwoorden.

Bij aankomst van de Nederlandse stafleden in het missiegebied was EMASOH een nog niet bestaande missie. Een belangrijk takenpakket voor de eerste rotatie stafleden was het opstarten van de missie, inclusief het opbouwen en gereedstellen10 van het FHQ alsmede het vormgeven van de operatie. Vanwege persoonlijke verplichtingen en formele procedures kwamen de vier Nederlandse stafleden allemaal op verschillende data in het FHQ te Abu Dhabi aan. De LEGAD arriveerde begin februari als laatste van de vier Nederlandse stafleden. De overige stafleden van de eerste rotatie kwamen ook allemaal gespreid aan. Veel Franse collega's waren al aanwezig, de Belgische collega kwam tegelijkertijd met de LEGAD aan, de Griekse collega twee weken later en het duurde nog een maand voordat de Deense collega's aankwamen en de staf compleet was. Dit zorgde ervoor dat een aantal functies in het begin niet werden vervuld en dat was gelet op de werkbelasting duidelijk merkbaar in een kleine staf. Het was dan ook goed om te zien hoe binnen dit multinationale team iedereen bereid was een stapje meer te zetten en zo de lege plekken op te vangen. Het zorgde voor de LEGAD overigens ook voor extra werk, omdat met iedere nieuw arriverende Battle Watch Captain of Senior National Representative weer even de tijd moest worden genomen om één op één door het juridisch kader en de ROE te lopen.

EMASOH FHQ en de rol van de LEGAD

Bij aankomst van de LEGAD bleek dat de Force Commander (FCDR) en de LEGAD van het Franse Operational Headquarters (OHQ) in afwachting waren van de Nederlandse LEGAD. De FCDR gaf direct aan dat hij verwachtte dat de LEGAD zich zou focussen op de juridische werkzaamheden en dat het takenpakket behorende bij het MA gedeelte van de functie pas na één of twee weken mocht worden opgepakt. De urgentie ten aanzien van de juridische werkzaamheden lag op het gebied van de ROE. Het Nederlandse schip was eind januari vertrokken met een Nederlandse ROE-set, maar deze set was nog niet bekend binnen het Franse OHQ. Het was daarom van belang om in een overzichtelijke matrix een vergelijking te maken tussen de Nederlandse set en de EMASOH ROE en daarmee aan alle partijen inzicht te geven in de verschillen en overeenkomsten tussen beide ROE-sets. Dat klinkt overigens eenvoudiger dan dat het in de praktijk was. Er bleek namelijk weliswaar sprake te zijn van veel dezelfde ROE qua nummering, maar de formulering en uitleg van de ROE was veelal afwijkend. Een overzicht waarbij in één oogopslag duidelijk zou zijn wat de verschillen waren voor een schip opererend onder de Nederlandse ROE en een schip opererend onder de EMASOH ROE11 was in zekere zin dan ook een illusie.

De Franse LEGAD van het OHQ en de Nederlandse LEGAD van het FHQ hebben ondanks het vorenstaande toch een begrijpelijke vergelijkende matrix op kunnen stellen. De samenwerking met het Franse OHQ en het Franse Permanent Joint Headquarters (PJHQ) in Parijs was hierbij uitstekend12. Hoewel de Nederlandse ROE-set al in beton was gegoten, gold dat nog niet voor de EMASOH ROE-set. Dit had als voordeel dat suggesties van de Nederlandse LEGAD voor tekstaanpassingen, het schrappen van bepaalde ROE en toevoegingen van ROE gedeeltelijk zijn overgenomen. Dit heeft het opstellen van de vergelijkende matrix uiteindelijk wel iets vereenvoudigd. De matrix is vormgegeven conform een onderverdeling in verschillende activiteiten in plaats van een onderverdeling naar nummering zoals in de ROE-set, denk bijvoorbeeld aan de activiteit van de positionering van schepen en het oefenen. Daarbij is als omschrijving niet gebruik gemaakt van de formulering conform één van beide ROE-sets, maar is juist geprobeerd om een omschrijving te geven die voor beide ROE-sets van toepassing was. Vervolgens is aangegeven naar welk ROE-nummer de omschrijving per set refereert en zijn per land aangegeven wat eventuele bijzonderheden zijn, denk hierbij aan aanvullende regels of consequenties van de uitleg van de ROE. Een consequentie van de uitleg van bepaalde ROE zou kunnen zijn, dat een schip onder nationaal tactisch commando valt als het schip opereert conform nationale bepalingen die ruimer zijn dan hetgeen EMASOH-ROE voor ogen heeft. Uiteindelijk is de vergelijkende matrix op 25 februari 2020 definitief vastgesteld met behulp van de laatste versie van de EMASOH-ROE. Op diezelfde dag was ook het gereedstellingstraject van de missie afgerond en is het FHQ gevalideerd als full operational capable (FOC). Tevens is daarbij het militaire spoor van de EMASOH missie, Operation AGENOR, formeel gelanceerd.

De FOC betekende niet dat het takenpakket van de Nederlandse stafleden ten aanzien van het opstarten van de missie, inclusief het opbouwen en gereed stellen van het hoofdkwartier alsmede het vormgeven van de operatie, was afgerond. De basis voor de operatie was het Operations Plan (OPLAN)13 en verder lagen er weinig documenten aan ten grondslag. Langzamerhand werd dat, ook op verzoek van de schepen, uitgebreid. De staf van het FHQ was echter klein en bestond ten tijde van de inzet uit 16 militairen, waarvan 8 Franse militairen, 4 Nederlandse militairen, 2 Deense militairen, een Belgische militair en een Griekse militair. Als gevolg hiervan werd veel stafwerk gezamenlijk door een klein kernteam geschreven waarbij onder leiding van de N514 in ieder geval de inzet en inbreng van de N215, N316, Naval Cooperation and Guidance for Shipping (NCAGS)17 en de LEGAD werd gevraagd. Zo werd met behulp van het 7-questions model18 een Operations Order (OPORD) geschreven en vervolgens het Formatted general operational message (OPGEN). Daarnaast is door de eerste rotatie de campaign effectiveness assessment tool ontwikkeld, waarbij de voortgang van de missie en eventuele risico's aan de hand van de decisive conditions uit het OPLAN werd gemonitord. Voorts is de structuur voor een maandelijks FHQ EMASOH Activity Report opgesteld om over de voortgang van de missie te rapporteren richting alle PJHQs. Er is eveneens besloten om de koopvaardij te informeren over de voortgang van de missie door middel van een tweemaandelijks ongeclassificeerd bulletin. Ten slotte is een bijdrage geleverd aan de contingency planning voor het geval zich onvoorziene omstandigheden zouden voordoen.

Tijdens het schrijven van bovengenoemde documenten kwamen verschillende vraagstukken en discussiepunten naar voren, waarbij de inbreng van een LEGAD gewenst was. Zo bleek dat het karakter van de missie in het EMASOH OPLAN niet consequent op eenduidige wijze werd omschreven en was er geen Political Policy Indicator (PPI)19bij de EMASOH ROE gegeven. Vervolgens werd het karakter van de missie in het OPORD door onze internationale collega's omschreven op een manier die niet strookte met de PPI van de Nederlandse ROE-set. Dit is een voorbeeld van iets waar wellicht snel overheen gelezen wordt, maar wat aangepast moet worden om het een document te laten zijn waar elk aan de missie deelnemend land achter kan staan. Daarnaast is het als LEGAD verstandig om in praktische zin mee te denken met betrekking tot de operationele processen, maar tegelijkertijd kritisch te blijven luisteren. Zo kan het gebeuren dat gepland wordt volgens het 7-questions model en de beantwoording van een bepaalde vraag zich ontwikkelt in een richting die niet in lijn is met het OPLAN. Dan moet iemand met kracht van argument daarop wijzen zodat de planners vervolgens kritisch naar het eigen werk gaan kijken en de beantwoording van de vraag gaan herformuleren. Samenwerken met behoud van de kritische houding zorgde er voor dat de LEGAD bij alle processen werd betrokken.

Voorts is tijdens de inzetperiode van Zr. Ms. De Ruyter goed samengewerkt met diverse functionarissen aan boord, waaronder de commandant en het Hoofd Operationele Dienst. Met name tijdens de eerste periode, kwamen ondanks de goede voorbereiding en het opwerktraject van de bemanning, toch enkele juridische vragen naar boven. Dit ziet dan op zaken die op voorhand heel duidelijk waren, maar waar in de praktijk toch meer haken en ogen aan zitten en dat levert dan vooral praktische vragen op. Vragen over de uitleg van bepaalde ROE, vragen over het verschil tussen monitoring, accompaniment en escort20, vragen over de aard van oefeningen in relatie tot het karakter van de missie. Dergelijke vragen zijn niet altijd juridisch, soms meer beleidsmatig, maar in alle gevallen wordt advies van de LEGAD verwacht.

Begin juni kon de functie LEGAD/MA worden overgedragen aan auteur 3. Vanwege de restricties die Abu Dhabi had ingevoerd om de verspreiding van COVID-19 tegen te gaan, was het voor mensen zonder VAE-verblijfsvergunning niet mogelijk om Abu Dhabi binnen te komen. Als gevolg daarvan vond de aflossing later plaats dan gepland en verwacht. Dit gold overigens voor bijna alle functies binnen de FHQ-staf. De eerste week van juni stond dan ook volledig in het teken van de wisseling van de wacht en het overdragen van de werkzaamheden aan de nieuwe rotatie. Binnen enkele dagen brieften nieuwe gezichten een nieuwe FCDR en binnen een week was het roer binnen het FHQ geheel overgenomen door de nieuwe rotatie.

Bij een vrijwel geheel nieuwe staf is het verstandig om het juridisch kader van de missie voor iedereen duidelijk te maken. De LEGAD heeft dit opgepakt door het verzorgen van een legal clinic waarbij de staf een beginnersrondleiding kreeg door het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee. Verschillende onderwerpen passeerden de revue. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de territoriale wateren en de ontstaansgeschiedenis van de afbakening van de breedte van dit zeegebied tot een grens niet verder dan 12 zeemijl gemeten van de basislijnen van de kuststaat. Die basislijn in de zin van het VN-Zeerechtverdrag bleek alleen al een niet te passeren onderwerp. KLTZ Fink stelde in een eerdere bijdrage in het Militair Rechtelijk Tijdschrift dan ook dat 'betwijfeld wordt of de basislijnen zoals door Iran aangegeven op alle punten overeenkomen met de voorwaarden zoals neergelegd in het VN-Zeerechtverdrag.'21 Dit gaf de LEGAD voldoende houvast om hier met stafleden van gedachten over te wisselen. Immers, wanneer de basislijnen van een kuststaat betwist worden, kan discussie ontstaan over de vraag wanneer men binnen of buiten de territoriale zee van een kuststaat vaart. Ook het recht van onschuldige doorvaart door territoriale zeeën gaf reden voor discussie, net zoals het recht van doortocht.

Het recht van onschuldige doorvaart is een maritiem juridisch principe dat schepen van alle staten toestaat om door de territoriale wateren van een andere staat te mogen varen. Deze doorvaart dient onschuldig te zijn. Dit betekent dat schepen zich dienen te onthouden van het ontplooien van enige vorm van activiteiten die een gevaar kunnen opleveren voor de vrede, de orde of de veiligheid van de kuststaat. Zo mogen schepen bijvoorbeeld geen luchtvaartuigen doen opstijgen of doen landen, mogen zij in beginsel de visserij niet uitoefenen22 in deze vreemde territoriale wateren en mogen zij geen oefeningen met wapens van enigerlei aard ontplooien.

Het recht van doortocht is wellicht nog interessanter omdat dit recht vanuit zowel een academisch perspectief als vanuit het perspectief van de statenpraktijk nog verre van volledig uitgekristalliseerd is. Het recht van doortocht wordt, aldus het VN-Zeerechtverdrag, door alle schepen en luchtvaartuigen genoten in zeestraten die voor de internationale scheepvaart worden gebruikt tussen het ene deel van de volle zee of van een exclusieve economische zone (EEZ) en het andere deel van de volle zee of van een EEZ. Een recht dat door kuststaten niet opgeschort of belemmerd mag worden.23 De Straat van Hormuz is zo'n internationale zeestraat; een gebied dat veel (juridische) discussie oplevert. Zo neemt Iran het standpunt in dat vreemde oorlogsschepen die toegang tot zijn territoriale zee willen voorafgaande toestemming daarvoor dienen te hebben. De Nederlandse regering deelt dit standpunt niet.24 Zij stelt dat alle schepen en luchtvaartuigen, dus ook die van militaire aard, het recht van doortocht genieten en dat voorafgaande aan de uitoefening van dit recht geen toestemming benodigd is van de kuststaat door wiens territoriale wateren gevaren wordt. Alleen al dit standpuntverschil maakt het operatiegebied in en rondom de Straat van Hormuz interessant.

Een van de voornaamste verschillen tussen enerzijds het recht van onschuldige doorvaart en anderzijds het recht van doortocht is het feit dat dit laatstgenoemde recht ook van toepassing is op luchtvaartuigen. In een operatiegebied waar, naast de participerende oorlogsschepen, eveneens een maritime patrol aircraft (MPA) patrouilleerde, kon dit principe op regelmatige basis in de praktijk worden gebracht.

'And, LEGAD, what about the Danish Straits then? Is this so-called transit passage25 also applicable there?' Met verschillende Deense stafofficieren op het FHQ kwam deze vraag niet uit de lucht vallen. Het bleek dat zij de Straat van Hormuz en deze Deense wateren op dezelfde wijze wilden benaderen. Beide zeegebieden worden echter door verschillend toepasselijk recht bestreken en het was aan de LEGAD om het verschil te duiden. Dit voorbeeld is tekenend voor het werkveld van de LEGAD in een internationale staf. De LEGAD moet rekening houden met het feit dat niet alle stafleden volledig op de hoogte zullen zijn van de juridische bijzonderheden van het operatiegebied. Voorlichting en een continu aanwezig discussieforum, waarbij een milieu wordt gecreëerd waarin stafleden ook juridische vragen stellen, draagt in sterke mate bij aan situational awareness, een juridisch omgevingsbewustzijn, in de staf. Dit laat de toegevoegde waarde zien van de LEGAD binnen het operationele domein.

In de legal clinic werd ook de nodige aandacht besteed aan het luchtrecht, wat voortkwam uit de wens van de multinationale staf om hier wat meer juridische duidelijkheid te verschaffen. Dit zou hen de mogelijkheid geven op een meer eenduidige en juridisch correcte wijze het maritime patrol aircraft (MPA) op pad te sturen. Hoe verhoudt het luchtruim boven soevereine staten zich tot het VN-Zeerechtverdrag? Waar mag wel en waar mag niet (zonder meer) gevlogen worden? Kent de Golf-regio territoriale geschillen waar we enige terughoudendheid moeten ontplooien als we het militaire luchtvaartuig in de nabijheid van die eventuele betwiste gebieden laten patrouilleren? Hoe dient het vliegtuig zich te gedragen als het haar recht van doortocht uitoefent in de Straat van Hormuz? Geldt de high seas freedom of overflight ook boven de EEZ van kuststaten? Met andere woorden: geldt deze vrijheid ook buiten de territoriale wateren in de Perzische Golf? Hoe dienen militaire luchtvaartuigen zich te gedragen in de lucht? Wat behelst de regel van 'due regard'? Voorts is stilgestaan bij flight information regions (FIR) en air defense identification zones (ADIZ). Hoe verhouden deze afgebakende blokken luchtruim zich tot de soevereine reikwijdte van een kuststaat boven haar territoriale wateren? Is dit geen extensie van de arm van statelijke soevereiniteit waardoor staten ook in FIR's invloed kunnen uitoefenen op in beginsel vrije vliegbewegingen? Het stellen van deze en vele andere vragen en met name de beantwoording daarvan werd buitengewoon positief ontvangen door zowel de stafleden als de bemanning van de MPA.

Zo stond de LEGAD met enige regelmaat met de bemanning van de MPA over een grote uitgeprinte zeekaart van het operatiegebied gebogen. In de dialogen die aldaar ontstonden, speelden de ROE en aanvullende richtlijnen van de Operational Commander een sleutelrol. Hieruit volgde namelijk waar wel en waar niet gevlogen mocht worden in de Perzische Golf. De modus operandi in dezen was daar te vliegen waar het VN-Zeerechtverdrag dat ook toestond, in de Straat van Hormuz bijvoorbeeld. Verder was het devies een gepaste afstand te bewaren tot de grens van het scala aan territoriale wateren dat de Golf kent. Denk alleen al aan de vele eilanden die de Golf rijk is. Om de onbedoelde, maar ook ongewenste confrontatie met kuststaatautoriteiten te vermijden, werd daarom een veiligheidsmarge ingebouwd waarbij op permanente basis een zekere afstand tot de (vermeende) territoriale wateren bewaard moest worden. Een sprekend voorbeeld betreft hier de naburige eilanden Al-Arabiyah (Saoedi-Arabië) en Farsi (Iran) in het noordwesten van de Golf26. Ook deze eilanden kennen de eerder genoemde basislijnen met daarop voortbordurend een territoriale zee van 12 zeemijlen. De MPA kon daar (in de buurt) niet zonder meer vliegen. Waar expliciet wel gevlogen mocht worden, werd in detail met de LEGAD besproken. Dat, in het licht van de PPI van de operatie, confrontatie met een van de kuststaten van de Golf vermeden diende te worden, moge duidelijk zijn. Dit alles gold in zekere zin ook voor de operationele eenheden op zee. Ook zij opereerden in beginsel27 waar het VN-Zeerechtverdrag hen dat toestond, waarbij telkens het de-escalatoire karakter van de operatie tot uitgangspunt genomen werd.

Overige werkzaamheden van de FHQ LEGAD tijdens EMASOH

De functie LEGAD/MA was een gecombineerde functie, waarbij het zwaartepunt van de werkzaamheden bij aanvang van de missie op het MA-gedeelte leek te liggen vanwege de ongecompliceerdheid van de missie op juridisch vlak. Zeker in het begin van de missie toen er nog geen COVID-19 beperkende maatregelen golden, was er veel werk voor de MA als gevolg van de bezoeken van buitenaf die aan het EMASOH-FHQ werd gebracht. Er kwam voorafgaand aan de FOC een delegatie van het Nederlandse ministerie van buitenlandse zaken, waaronder de minister en de Senior Civilian Representative (SCR)28 voor de EMASOH missie, op bezoek. De Commandant Zeestrijdkrachten kwam tijdens de lancering van de operatie en de FOC-verklaring het FHQ en het Nederlandse schip bezoeken. Verder zijn nog een Franse minister en een Italiaanse defensieattache op bezoek geweest. Deze bezoeken moesten door de MA worden voorbereid voor wat betreft de logistieke ondersteuning, het uitwisselen van de Curricula Vitae van de bezoekende en ontvangende delegatie en het voorbereiden van de presentatie die de FCDR tijdens het bezoek zou geven. Naast de werkzaamheden bij bezoeken en het bijhouden van de agenda van de FCDR, werden door de MA ook de speeches van de FCDR geschreven. Zo werden onder andere de speeches geschreven voor vergaderingen waarbij EMASOH geïntroduceerd kon worden bij de koopvaardij, zoals the 8th Industry Strategy video conference meeting en de informal shipowners security forum.

Als gevolg van de COVID-19 maatregelen was het takenpakket voor MA iets lichter dan bij aanvang van de missie werd ingeschat. Dit gaf ruimte voor ondersteuning op een gebied waar de operatie gedurende de eerste maanden in tekort schoot, namelijk Strategic Communication (STRATCOM). Dankzij het initiatief van de LEGAD is een EMASOH STRATCOM working group opgericht, waarin zowel stafleden van het OHQ als het FHQ waren vertegenwoordigd. Deze werkgroep kwam wekelijks bijeen om de planning van Key Leader Engagements29, activiteiten in het kader van Operation AGENOR en publicaties van EMASOH te bespreken en te waarborgen dat dit geheel in samenhang was met het STRATCOM framework uit het OPLAN. Voorts is ondersteuning gegeven aan de berichtgeving op EMASOH social media en aan artikelen in tijdschriften en nieuwsbrieven. De activiteiten met betrekking tot STRATCOM werden gesteund door de secties J3, J5 en J930 bij de Directie Operaties van de Defensiestaf en door de SCR. Als gevolg hiervan stond STRATCOM uiteindelijk hoog op de agenda bij diverse bijeenkomsten waaronder de EMASOH Political-Military Contact Group31.

Conclusie

Deze uitzending toonde weer eens aan dat het werk als marine-jurist veelzijdig is en dat je op diverse manieren kunt worden ingezet. De manier waarop de marine-jurist wordt ingezet, is beslist niet altijd alleen juridisch en heeft vaak een link met andere -operationele- werkzaamheden. Tijdens deze uitzending was het voordeel dat er sprake was van een kleine FHQ-staf, waardoor de LEGAD bij veel meer interessante taken werd betrokken dan in een grote staf het geval zou zijn geweest. De LEGAD heeft tijdens deze missie op verschillende manieren aangetoond een nuttige schakel te zijn in allerlei stafprocessen. Van het creëren van een zeker juridisch omgevingsbewustzijn tot het ontwikkelen van strategische communicatie.

Nieuwsgierige marechaussee [2]

Strafrechtspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest van 7 juli 2020

ECLI:NL:HR:2020:1197

Voorzitter: W.A.M. van Schendel, raadsheren: Y. Buruma en A.E.M. Röttgering.

Nieuwsgierige marechaussee [2]

Opzettelijke schending van ambtsgeheim door als adjudant/onderofficier KMar voor privédoeleinden informatie over vrouw en haar man in systemen van politie en KMar op te zoeken en door zijn ondergeschikte te laten opzoeken. 1. 'Enig geheim': informatie die de dader niet bekend was; of die informatie ook elders verkrijgbaar is, doet niet ter zake. Wel moet uit bewijsmiddelen blijken dat het informatie betreft die – behoudens door daartoe bevoegde personen – niet bekend behoort te worden gemaakt; onvoldoende is de enkele overweging dat de dader heeft gezocht naar informatie waarover hij niet ambtshalve behoefde te beschikken. 2. 'Schenden' van een geheim is verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is; wie dergelijke gegevens zelf ontsluit of door een derde laat ontsluiten, schendt geen geheim. Als een derde zijn ambtsgeheim schendt door gegevens met hem te delen kan wel sprake zijn van doen plegen.

(Sr art. 272)

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 25 juli 2018, nummer[...], in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

hierna: de verdachte.

1. Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.M. Diekstra, advocaat te Leiden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2. Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

1. [Betrokkene 1] , in de nacht van 8 juni 2016 op 9 juni 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een geheim waarvan hij, [betrokkene 1], wist dat hij uit hoofde van ambt, beroep en/of wettelijk voorschrift, te weten wachtmeester der 1e klasse van de Koninklijke Marechaussee en/of wettelijk voorschrift te weten artikel 7 van de Wet Politieregisters, verplicht was te bewaren opzettelijk heeft geschonden, door in het (geautomatiseerd) bedrijfsprocessensysteem van de politie/KMar en/of Blueview en/of [003] , met gebruikmaking van een KENO-sleutel, een 06-nummer van een persoon op te zoeken en te geven aan [verdachte] welk feit verdachte in de nacht van 8 juni 2016 op 9 juni 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer heeft doen plegen door in de functie van [functie] aan die [betrokkene 1] telefonisch, middels het geven van een KENO-sleutel, te vragen om het telefoonnummer/06-nummer van een vrouwelijke persoon in verband het feit dat deze vrouwelijke persoon aangifte zou willen doen, waardoor hij bovengenoemd feit pleegt;

2. hij op 2 augustus 2016 en 5 september 2016, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, (telkens) een geheim waarvan hij, verdachte, wist dat hij uit hoofde van ambt, beroep en/of wettelijk voorschrift, te weten [functie] van de Koninklijke Marechaussee en/of wettelijk voorschrift te weten artikel 7 van de Wet Politiegegevens, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft verdachte uit het (geautomatiseerd) bedrijfsprocessensysteem van de politie/KMar en/of Blueview en/of [003] informatie over strafrechtelijke onderzoeken en/of informatie en/of persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen bevraagd en opgezocht en uit dat systeem/die systemen gehaald voor eigen privé gebruik.

2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 10 april 2017 gevoegde, door [verbalisant 1], eerste luitenant van de Koninklijke Marechaussee, Kabinet-Cluster Integriteit, Sectie Interne Onderzoeken, opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever van 21 september 2016 (dossierpagina 15 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever], zakelijk weergegeven:

'Ik wens aangifte te doen van artikel 272 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, schenden ambtsgeheim, vermoedelijk gepleegd door de [functie] [verdachte], van de KMar.

[Verdachte] heeft vermoedelijk enig geheim, waarvan hij weet vanuit zijn ambt en wettelijke voorschriften dat hij deze verplicht is te bewaren, opzettelijk geschonden.

[Verdachte] heeft vermoedelijk persoonlijk vanuit zijn functie bevragingen in de politiesystemen laten uitvoeren door wachtmeester der eerste klasse [betrokkene 1], werkzaam bij de RITD van OPSCENT KMar, waarop [verdachte] de bevraagde informatie niet voor dienstdoeleinden maar voor privé- en persoonlijke belangen heeft gebruikt.

[Verdachte] is als [functie] werkzaam bij politiedienst, Team 2 van mijn brigade (hof: Brigade politiedienst & Beveiliging van de Koninklijke Marechaussee Schiphol).

[Betrokkene 2] deed melding van het onrechtmatig verkrijgen door [verdachte] van een telefoonnummer in gebruik bij hem en zijn vrouw. [Betrokkene 2] deelde mede dat hij dacht dat [verdachte] misbruik van zijn functie en van de systemen heeft gemaakt om genoemd telefoonnummer in bezit te krijgen. Zowel [betrokkene 2] als zijn vrouw hebben dit telefoonnummer nooit verstrekt aan [verdachte] . [Verdachte] had middels WhatsApp intieme berichtjes verzonden naar de vrouw van [betrokkene 2] middels genoemd telefoonnummer.

Eerste luitenant [betrokkene 3] overhandigde mij een mail van [betrokkene 1], medewerker van OPSCENT. Ik las dat [verdachte] op 9 juni 2016 omstreeks 05:00 uur een bevraging had gedaan om een 06-nummer van een vrouw. Ik las dat [verdachte] als reden van zijn bevraging had opgegeven dat hij deze vrouw middels een 06-nummer wilde contacten omdat zij had aangegeven een aangifte te willen gaan doen. Ik zag in deze mail de volgende KENO-sleutel: [001] en de naam [betrokkene 4] , [geboortedatum] 1978'.

2. De als bijlage bij het stamproces-verbaal van 10 april 2017 gevoegde, gespreksnotitie van 13 september 2016 (dossierpagina 20 e.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

'[Betrokkene 2] doet melding van het onwettig verkrijgen van een mobiel telefoonnummer van zijn vrouw.

[Betrokkene 2] wil aangeven dat hij denkt dat [verdachte] misbruik van zijn functie heeft gemaakt en zo het telefoonnummer heeft achterhaald waarmee hij intieme berichten stuurt naar zijn vrouw'.

3. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 10 april 2017 gevoegde, door [verbalisant 2] , adjudant-onderofficier van de Koninklijke Marechaussee, Staf commandant Koninklijke Marechaussee, Cluster Integriteit, Sectie Interne Onderzoeken, opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 20 februari 2017 (dossierpagina 24 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:

'Wachtmeester 1e klasse [betrokkene 1] is werkzaam op de afdeling OPSCENT van de Koninklijke Marechaussee. [Betrokkene 1] was op 9 juni 2016 de afhandelaar van de telefonische bevraging die op verzoek van [functie] [verdachte] werd uitgevoerd'.

4. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 10 april 2017 gevoegde, door [verbalisant 1], eerste luitenant van de Koninklijke Marechaussee, Kabinet-Cluster Integriteit, Sectie Interne Onderzoeken, opgemaakte proces-verbaal van bevindingen onderzoek historische printgegevens; 0031652437101 en onderzoek [003]/[004] van 16 februari 2017 (dossierpagina 26 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:

'[003]

Op 9 juni 2016 wordt met het account van verdachte de Keno-sleutel [001] van [betrokkene 4] bevraagd.

Op 2 augustus 2016 wordt met het account van verdachte de Keno-sleutel [001] bevraagd. Vervolgens heb ik vastgesteld dat middels het account van verdachte de documenten gelinkt aan [001] worden bevraagd.

[004]

Op 5 september 2016 bevraagt het verbalisantnummer [002] van verdachte de Keno-sleutel van [betrokkene 2]'.

5. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 10 april 2017 gevoegde, door [verbalisant 1], en [verbalisant 2], respectievelijk eerste luitenant en adjudant van de Koninklijke Marechaussee, Kabinet-Cluster Integriteit, Sectie Interne Onderzoeken, opgemaakte proces-verbaal van 25 oktober 2016 (dossierpagina 40 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:

'V: Welke dienst had jij van woensdag 8 juni 2016 op donderdag 9 juni 2016?

A: Dat was een nachtdienst. Ik weet zeker dat ik toen een nachtdienst had.

V: Welke functie had jij tijdens deze dienst?

A: [functie]'.

6. De ter terechtzitting van de militaire politierechter van 28 maart 2018 afgelegde verklaring van verdachte, voor zover inhoudende:

Ten aanzien van feit 1:

'Het opvragen van het telefoonnummer van [betrokkene 4] is een domme beslissing van mij geweest'.

Ten aanzien van feit 2:

'We hadden een nieuw systeem, Blueview. Ik heb [betrokkene 4] opgezocht in het systeem.

Het is mijn fout dat ik om het telefoonnummer heb gevraagd. [Betrokkene 1] twijfelde, maar hij heeft mij wel het telefoonnummer gegeven.

Ik heb geen opdracht gehad om informatie over beide personen op te zoeken'.

7. De ter terechtzitting van de militaire kamer van het hof van 12 juli 2018 afgelegde verklaring van verdachte, voor zover inhoudende:

'Ik erken dat ik een telefoonnummer heb doen opvragen en dat ik in de systemen heb gezocht op de naam van die mevrouw (hof: [betrokkene 4] ).

Het is niet de bedoeling om privé-bevragingen te doen. Ik deed het voorkomen dat het zakelijk was.

Ik heb haar man in [004] bevraagd. Ik keek in het systeem of er al een klacht tegen mij was ingediend, zoals aangekondigd.

Het is niet de bedoeling dat je informatie over anderen opvraagt als je die niet nodig hebt voor je werk. Dat wist ik'.

2.3. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:

'Vast staat dat de in de tenlastelegging beschreven feitelijke gedragingen hebben plaatsgevonden. Verdachte heeft dat ter terechtzitting in hoger beroep ook erkend. Het (doen) bevragen van informatie uit de systemen door verdachte was niet werk-gerelateerd, maar was bedoeld voor privédoeleinden van verdachte.

De vraag die het hof dient te beantwoorden is of deze gedragingen van verdachte schending van een geheim opleveren in de zin van artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

De verdediging stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van 'een geheim' in de zin van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van feit 1 wordt daartoe aangevoerd dat het een particulier telefoonnummer betrof dat niet zonder meer als geheim kan worden aangemerkt.

Het hof is van oordeel dat er wel sprake was van geheimen in de zin van artikel 272, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Het betrof informatie die verdachte niet bekend was. Het enkele feit dat de bevraagde informatie mogelijk ook elders te achterhalen zou zijn geweest, maakt niet dat er hier geen sprake was van een geheim in vorenbedoelde zin.

De raadsman heeft voorts aangevoerd dat er geen sprake was van schending van een ambtsgeheim, omdat de bevraagde informatie niet is openbaar gemaakt of gedeeld met derden.

Het hof is echter, met de advocaat-generaal, van oordeel dat er wel sprake is van schending van een ambtsgeheim. Verdachte heeft immers, zonder dat dat voor zijn functie-uitoefening noodzakelijk was, voor zichzelf, uit de hem (indirect) uit hoofde van zijn functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie ontsloten (of doen ontsluiten) die niet voor hem bedoeld was. Daarmee heeft verdachte zijn ambtsgeheim geschonden. Het feit dat verdachte die informatie niet met een of meer derden heeft gedeeld, doet daaraan niet af'.

3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1. Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat telkens sprake is van 'enig geheim' als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), ontoereikend is gemotiveerd.

3.2.1. Voor zover het cassatiemiddel zich richt tegen de bewezenverklaring onder 1 faalt het, nu het hof heeft vastgesteld dat het in de bewezenverklaring bedoelde telefoonnummer informatie betrof die de verdachte niet bekend was, en verder uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte [betrokkene 1] onder valse voorwendselen het betreffende telefoonnummer heeft laten opzoeken in de deze [betrokkene 1] uit hoofde van zijn functie ter beschikking staande systemen, en het verkregen telefoonnummer vervolgens voor privédoeleinden heeft aangewend. De enkele omstandigheid dat dit telefoonnummer mogelijk ook elders te verkrijgen zou zijn, doet daaraan niet af (vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2343).

3.2.2. Voor zover het cassatiemiddel zich richt tegen de bewezenverklaring onder 2 voor zover inhoudende dat de verdachte 'informatie over strafrechtelijke onderzoeken en/of informatie en/of persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen' in onder meer het bedrijfsprocessensysteem van de politie/Koninklijke Marechaussee heeft opgezocht, slaagt het. Uit de bewijsvoering kan niet meer volgen dan dat de verdachte – kort gezegd – in de politiesystemen informatie over [betrokkene 4] en haar man heeft opgevraagd en heeft gekeken of een klacht tegen hem was ingediend, terwijl het hof omtrent de aard van de opgevraagde informatie of gegevens niets naders heeft vastgesteld. Aldus kan uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat deze informatie 'enig geheim' betreft, dat wil zeggen informatie die is bestemd om niet bekend te worden, behalve voor zover deze door daartoe bevoegde personen bekend wordt gemaakt. De enkele overweging van het hof dat de verdachte 'zonder dat dat voor zijn functie-uitoefening noodzakelijk was, voor zichzelf, uit de hem (indirect) uit hoofde van zijn functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie [heeft] ontsloten (of doen ontsluiten) die niet voor hem bedoeld was', maakt dat niet anders.

4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

4.1. Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van het hof dat telkens sprake is van 'schending' van een ambtsgeheim als bedoeld in artikel 272 Sr.

4.2.1. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op artikel 272 Sr. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term 'schenden' moet daarom geacht worden daar te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 272 Sr.

4.2.2. Artikel 272 lid 1 Sr luidt:

'Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie'.

4.3. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het 'schenden' van een geheim in de zin van artikel 272 Sr moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is. Gelet hierop geeft het oordeel van het hof dat de verdachte zijn ambtsgeheim heeft geschonden door geheime gegevens voor zichzelf te (doen) ontsluiten, blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:523 en ECLI:NL:HR:2020:527). Dat de verdachte met betrekking tot het bewezenverklaarde onder 1 die gegevens niet zelf heeft ontsloten, maar dat heeft laten doen door een collega, maakt dat niet anders. Het cassatiemiddel klaagt daarover wat betreft de bewezenverklaring onder 2 terecht.

4.4. Het cassatiemiddel faalt ten aanzien van de bewezenverklaring onder 1. Bewezenverklaard is immers dat – kort gezegd – [betrokkene 1] opzettelijk zijn ambtsgeheim heeft geschonden door een 06-nummer op te zoeken en aan de verdachte te geven, welk feit de verdachte heeft doen plegen. Uit de daartoe gebruikte bewijsvoering kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] geheime informatie heeft verkregen en deze informatie vervolgens bekend heeft gemaakt aan een ander, de verdachte, die, naar het hof heeft vastgesteld, aldus geheime informatie heeft doen ontsluiten die niet voor hem bedoeld was, waarin ligt besloten dat de verdachte naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden tot kennisneming van die informatie niet bevoegd was.

[Volgt: vernietiging wat betreft de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging; terugwijzing naar het hof – Red.]

CONCLUSIE A-G HOFSTEE

ECLI:NL:PHR:2020:510

1. De verdachte is bij arrest van 25 juli 2018 door de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens feit 1 'doen plegen van opzettelijke schending van een ambtsgeheim' en feit 2 'opzettelijke schending van een ambtsgeheim, meermalen gepleegd', veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 38 uren, subsidiair 19 dagen hechtenis.

2. Namens de verdachte heeft mr. S.M. Diekstra, advocaat te Leiden, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Beide middelen komen op tegen (de motivering van) de bewezenverklaringen. Daarom geef ik alvorens de middelen te bespreken eerst de bewezenverklaringen en de bewijsvoering van het hof weer.

4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard:

[Zie het arrest onder 2.1 – Red.]

5. Deze bewezenverklaringen heeft het hof doen steunen op de inhoud van de volgende, in de aanvulling op het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen:

[Zie het arrest onder 2.2 – Red.]

6. In de bestreden uitspraak heeft het hof ten aanzien van het bewijs van beide feiten voorts, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende overwogen:

[Zie het arrest onder 2.3 – Red.]

7. De tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn toegesneden op de strafbaarstelling van art. 272, eerste lid, Sr. Deze bepaling luidt, en luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen, als volgt:

'1. Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie'.

8. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed aangezien uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte (telkens) een 'geheim' in de zin van art. 272 Sr heeft geschonden.

9. Noch de wet zelf, noch de wetsgeschiedenis biedt concrete aanknopingspunten voor de uitleg van het bestanddeel 'enig geheim' in de delictsomschrijving van art. 272, eerste lid, Sr. Onder de in de literatuur en in de rechtspraak gehanteerde definitie is zo een geheim al hetgeen bestemd is om niet bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient acht te worden geslagen op onder meer de aard van de informatie en het moment waarop en de hoedanigheid waarin de geheimhoudingsplichtige hiervan kennis kreeg. Dat de aan een derde verschafte informatie voor die derde ook bij andere instanties of op andere wijze verkrijgbaar zou zijn geweest, staat op zichzelf niet eraan in de weg dat sprake kan zijn van een 'geheim' in de hier bedoelde zin. Ook openbare informatie kan dus onder omstandigheden een 'geheim' betreffen dat op de voet van art. 272, eerste lid, Sr dient te worden bewaard.

10. Het hof heeft in zijn [...] bewijsoverwegingen vastgesteld dat het in de bewezenverklaring van feit 1 bedoelde telefoonnummer een gegeven betrof dat de verdachte niet op andere wijze bekend was. Daarnaast blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte dit telefoonnummer heeft verkregen door onder valse voorwendselen [betrokkene 1] bevragingen te laten doen in de politiesystemen en dat de verdachte het verkregen telefoonnummer niet voor dienstzaken, maar uitsluitend voor privédoeleinden aanwendde. Uit deze vaststellingen heeft het hof kunnen afleiden dat de aard van deze informatie, de wijze van verkrijging ervan en de omstandigheden waaronder die verkrijging plaatsvond, zodanig waren dat het telefoonnummer bestemd was om niet bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld. Met juistheid heeft het hof overwogen dat de enkele omstandigheid dat de informatie ook elders te achterhalen zou zijn geweest, daaraan niet afdoet.

11. Voor zover het middel klaagt dat uit de bewijsvoering ter zake van feit 1 niet kan worden afgeleid dat het in de bewezenverklaring bedoelde 06-telefoonnummer 'enig geheim' in de zin van art. 272, eerste lid, Sr betreft, meen ik dat het tevergeefs is voorgesteld.

12. Met betrekking tot feit 2 is bewezenverklaard dat de verdachte 'informatie over strafrechtelijke onderzoeken en/of informatie en/of persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen' heeft bevraagd. Ter terechtzitting in hoger beroep is (summier) betoogd dat schending van een geheim ten aanzien van feit 2 niet kan worden bewezen, omdat niet blijkt om welk geheim het zou gaan. Het hof heeft op dat verweer in zijn nadere bewijsoverweging gereageerd, maar heeft daarbij niet vastgesteld wélke informatie de verdachte over de in de bewezenverklaring van feit 2 bedoelde 'personen' heeft verkregen.

13. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan, voor zover hier van belang, niet méér worden afgeleid dan dat de verdachte 'de documenten gelinkt aan kenosleutel [001]' heeft bevraagd (b.m. 4), dat hij [betrokkene 4] heeft opgezocht in het systeem Blueview (b.m. 6) en dat hij 'haar man' in het systeem BPS heeft opgezocht en daar keek of er al een klacht tegen de verdachte was ingediend, zoals was aangekondigd (b.m. 7). Alleen van deze laatste informatie is de aard en inhoud enigszins geconcretiseerd. Maar ook daarvan kan mijns inziens uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat het een geheim betrof. De bewijsvoering houdt immers in dat aan de verdachte op andere wijze ter kennis was gebracht (aan hem was 'aangekondigd') dat een klacht zou worden ingediend. Nu ook uit de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat het niet de bedoeling is dat informatie over anderen wordt opgevraagd die niet nodig is voor het werk, nog niet volgt dat de door verdachtes onbetamelijke handelwijze verkregen informatie ook daadwerkelijk niet bestemd was om bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld, meen ik dat de bewezenverklaring ten aanzien van feit 2 wat betreft het bewijs dat de verdachte 'enig geheim' in de zin van art. 272 Sr heeft ontsloten onvoldoende met redenen is omkleed.

14. Het middel slaagt mitsdien ten dele.

15. Het tweede middel klaagt dat uit de door het hof gebezigde bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte een geheim 'opzettelijk heeft geschonden' als bedoeld in art. 272, eerste lid, Sr.

16. Het middel stelt hiermee de rechtsvraag aan de orde of ook het voor zichzelf ontsluiten van geheime informatie, zonder deze informatie openbaar te maken dan wel deze ter kennis te brengen van een of meer derden, kan worden aangemerkt als het 'schenden' van een geheim in de zin van art. 272, eerste lid, Sr.

17. Deze door het hof bevestigend beantwoorde rechtsvraag heeft de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, eerder al eveneens bevestigend beantwoord in twee zaken waarin de Hoge Raad recentelijk, op 7 april 2020, uitspraak heeft gedaan. De Hoge Raad overweegt in beide arresten dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat het 'schenden' van een geheim in de zin van art. 272 Sr moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is. Het oordeel van het hof in die twee zaken dat de verdachte door geheime gegevens voor zichzelf te ontsluiten zijn ambtsgeheim in deze zin heeft geschonden, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

18. In de hierboven weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte, zonder dat dit voor zijn functie-uitoefening noodzakelijk was, voor zichzelf uit de hem (indirect) uit hoofde van zijn functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie heeft ontsloten (c.q. doen ontsluiten) die niet voor hem was bedoeld en dat hij daarmee zijn ambtsgeheim heeft geschonden. Het hof heeft overwogen dat hieraan niet afdoet dat de verdachte de informatie niet met een of meer derden heeft gedeeld.

19. Aldus heeft het hof ook in de onderhavige zaak blijk gegeven van dezelfde onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de betekenis van het begrip 'schenden' in art. 272, eerste lid, Sr waarvan het blijk gaf in de twee zaken waarin de Hoge Raad op 7 april van dit jaar uitspraak deed.

20. De beslissingen ten aanzien van het onder feit 2 bewezenverklaarde feit kunnen dientengevolge niet in stand blijven. Deze bewezenverklaring houdt immers in dat de verdachte een geheim schond door systemen te bevragen, in die systemen informatie op te zoeken en/of deze informatie uit de systemen te halen voor eigen privégebruik. Daarnaast houdt de bewijsvoering niet in dat de verdachte de informatie aan één of meer derden heeft bekendgemaakt.

21. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.

22. Of het voorgaande tot vernietiging van de bewezenverklaring van feit 1 moet leiden, valt te bezien. De bewijsoverweging van het hof waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat de verdachte een geheim heeft geschonden door indirect voor zichzelf geheime informatie te doen ontsluiten, berust als gezegd op een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had het verweer naar mijn inzicht niettemin slechts kunnen verwerpen, zij het op andere gronden. Het verweer (en de weerlegging ervan door het hof) zijn namelijk niet in overeenstemming met de bewezenverklaring van feit 1 en de bijbehorende kwalificatie van dit feit. Onder feit 1 is – grof gezegd – niet bewezenverklaard dat de verdachte het geheim voor zichzelf heeft doen ontsluiten door [betrokkene 1] , maar is bewezenverklaard dat hij [betrokkene 1] een geheim heeft doen ontsluiten door het bekend te maken aan de verdachte. Bewezen in dit verband is dat [betrokkene 1] geheime informatie heeft opgezocht en dat hij deze informatie – in strijd met zijn plicht het geheim te bewaren – aan de verdachte heeft verstrekt en dat aldus deze [betrokkene 1] een geheim heeft geschonden, welke geheimschennis de verdachte heeft doen plegen. Feit 1 is dienovereenkomstig als het doen plegen van het schenden van een ambtsgeheim gekwalificeerd. Aldus ligt in de uitspraak van het hof als zijn oordeel besloten dat deze [betrokkene 1] een geheim heeft geschonden door het bekend te maken aan een derde, te weten de verdachte.

23. Aan het gebruik van de deelnemingsvorm 'doen plegen' op deze wijze staat niet in de weg dat de verdachte, ware hij berecht als (functioneel) pleger van het feit, niet alle bestanddelen van het delict zou hebben kunnen vervullen omdat hij een geheim niet door bekendmaking aan zichzelf zou hebben kunnen schenden.

24. De bewijsvoering kan het in de uitspraak besloten liggend oordeel van het hof (in de vorengenoemde zin), voor zover bestreden, dragen. Dat onder de omstandigheden van het onder 1 bewezenverklaarde feit de verdachte tot de kennisneming van het door [betrokkene 1] prijsgegeven geheim niet bevoegd was, heeft de verdachte in zijn voor het bewijs gebruikte, ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde verklaringen erkend. Het komt mij voor dat uit de bewijsvoering derhalve kan volgen dat [betrokkene 1] een geheim heeft geschonden door het in de bewezenverklaring van feit 1 aangegeven 06-telefoonnummer aan de verdachte – een in de gegeven omstandigheden tot kennisneming onbevoegde – bekend te maken.

25. Voor zover het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het onder feit 1 tenlastegelegde niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, omdat de bedoelde geheime informatie niet bekend is gemaakt aan een of meer onbevoegde derden en daarom geen sprake is van 'schenden' als bedoeld in art. 272, eerste lid, Sr, faalt het derhalve.

26. In het middel lees ik geen andere tegen het bewijs van feit 1 gerichte klacht.

27. Ook het tweede middel slaagt mijns inziens ten dele.

28. De middelen falen voor zover zij de beslissingen van het hof ten aanzien van feit 1 betreffen en slagen voor zover zij zijn gericht tegen de beslissingen ten aanzien van feit 2.

29. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

NASCHRIFT

1.1. Opsporingsambtenaren kunnen uit hoofde van hun functie over vertrouwelijke informatie beschikken. Omdat kennisname en gebruik van dergelijke informatie een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende personen meebrengt, zijn zij echter omgeven met voorschriften die waarborgen dat vertrouwelijke informatie slechts geraadpleegd wordt door een daartoe bevoegde ambtenaar, in de uitoefening van zijn functie. Voorkomen moet immers worden dat dergelijke informatie geraadpleegd wordt voor een ander doel dan waartoe de bevoegdheid daartoe is toegekend.

1.2. De praktijk laat echter regelmatig zien dat opsporingsambtenaren geen weerstand kunnen bieden aan de verleiding gebruik te maken van officiële informatiesystemen om informatie te vergaren waarvan zij vervolgens particulier – zakelijk of persoonlijk – gebruik maken. Ook het hier besproken geval biedt daarvan een voorbeeld. Een adjudant/onderofficier van de Koninklijke Marechaussee werd ervan verdacht dat hij bij verschillende gelegenheden voor eigen gebruik informatie gezocht had. Dat was hem als twee strafbare feiten ten laste gelegd: onder 1 was hem ten laste gelegd dat hij een ondergeschikte diens ambtsgeheim had doen schenden door die ondergeschikte te vragen om het 06-nummer van een vrouw op te zoeken, onder 2 was hem ten laste gelegd dat hij zelf zijn ambtsgeheim geschonden had door in verschillende systemen informatie te zoeken.

1.3. Ter zake van beide feiten werd de verdachte door het hof veroordeeld: naar het oordeel van het hof waren in beide gevallen geheimen geschonden. Onder 'geheim' verstond het hof alle informatie die de verdachte (op het moment van bevragen) niet bekend was. Dan is ook een particulier 06-nummer – dat allicht door raadpleging van openbare bronnen achterhaald had kunnen worden 1 – geheim. En verdachte had door de ten laste gelegde informatie op te (laten) zoeken ook zijn ambtsgeheim geschonden. 2 Ambtshalve behoefde hij niet over die informatie te beschikken, dus schond hij zijn ambtsgeheim door daarvan kennis te nemen; dat verdachte de informatie niet met derden deelde, deed volgens het hof niet ter zake.

2.1. In cassatie doorstonden die oordelen de toets der kritiek niet ten volle. 's Hofs oordeel dat onder 1 een geheim in het geding was – te weten een verdachte vooralsnog onbekend 06-nummer – werd nog toereikend gemotiveerd geacht: de enkele omstandigheid dat dit nummer mogelijk elders verkrijgbaar was – en meer was niet vastgesteld – bracht niet mee dat geen sprake was van een geheim. Dat is in het licht van eerdere rechtspraak geen verrassing. Geheim is wat bestemd is om niet bekend te worden dan waar het door bevoegden wordt meegedeeld 3 ; of daarvan sprake is, hangt onder meer af van de aard van de informatie en het moment waarop en de hoedanigheid waarin de geheimhoudingsplichtige ervan kennis kreeg 4 . Bij deze definitie staat de omstandigheid dat de informatie ook anderszins verkrijgbaar was als zodanig niet in de weg aan de kwalificatie als 'geheim' 5 : zelfs openbare informatie kan als zodanig worden aangemerkt 6 . Wel merk ik op dat de omstandigheden dat verdachte zijn ondergeschikte het nummer onder valse voorwendselen heeft laten opzoeken en het voor privédoeleinden heeft aangewend niet zien op de kwestie of het geheim was. De eerste omstandigheid is van belang voor de vraag of – bij gebrek aan opzet bij de ondergeschikte: zie daaromtrent hierna – verdachte zijn ondergeschikte diens ambtsgeheim heeft doen schenden, de tweede omstandigheid is van belang voor de vraag wanneer van schending kan worden gesproken (waarop het tweede cassatiemiddel betrekking heeft).

2.2. 's Hofs oordeel dat ook de onder 2 ten laste gelegde 'informatie over strafrechtelijke onderzoeken en/of informatie en/of persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen' als geheimen hadden te gelden achtte de Hoge Raad daarentegen ontoereikend gemotiveerd. Uit 's Hofs bewijsvoering kon nl. wel volgen dàt verdachte informatie heeft opgevraagd, maar niet wèlke. Nu het niets had vastgesteld omtrent de aard van de opgevraagde informatie, kon uit de bewijsvoering niet volgen dat de desbetreffende informatie – behoudens door daartoe bevoegde personen – niet bekend gemaakt behoorde te worden. En dat werd volgens de Hoge Raad niet ondervangen door 's Hofs nadere overweging dat verdachte 'zonder dat dat voor zijn functie-uitoefening noodzakelijk was, voor zichzelf, uit de hem (indirect) uit hoofde van zijn functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie [heeft] ontsloten (of doen ontsluiten) die niet voor hem bedoeld was'. De vraag is immers òf verdachte kennis genomen heeft van geheime informatie (die niet voor hem bedoeld was), dus aan deze overweging ligt een cirkelredenering ten grondslag. 7

3.1. Ook wat betreft de kwestie of geheimen geschonden waren doorstaat het bestreden arrest de toets der kritiek niet. De Hoge Raad stelt – onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis 8 – voorop dat geheimen worden geschonden waar de desbetreffende gegevens worden verstrekt aan een ander, die niet tot kennisneming ervan bevoegd is. Daarom had de Hoge Raad recentelijk geoordeeld dat men zijn ambtsgeheim niet schendt als men geheime gegevens voor zichzelf ontsluit of doet ontsluiten. 9 Anders dan het Hof – dat vanzelfsprekend niet met deze rechtspraak bekend kon zijn – oordeelde, kan derhalve niet worden gezegd dat verdachte zijn ambtsgeheim geschonden had. Dat kan ik – gegeven het door de Hoge Raad gekozen uitgangspunt – volgen in zoverre hij het cassatiemiddel wat betreft de bewezenverklaring onder 2 gegrond oordeelt. Daar was immers ten laste gelegd dat verdachte zijn ambtsgeheim geschonden had, waarvan geen sprake was waar hij de desbetreffende gegevens voor zichzelf hield, en deze niet met een ander deelde.

3.2. Op dit oordeel volgt echter een overweging die de lezer op het verkeerde been kan zetten. De Hoge Raad overweegt nl. daaraan niet afdoet dat hij de onder 1 bedoelde gegevens heeft laten ontsluiten door zijn ondergeschikte. Onder 1 was ten laste gelegde dat verdachte zijn ondergeschikte schending van diens ambtsgeheim had doen plegen door hem onder valse voorwendselen naar de desbetreffende gegevens te vragen, waarop verdachtes ondergeschikte die gegevens met een ander – te weten verdachte – had gedeeld. Bedoelt de Hoge Raad dat wie – door hemzelf of een ander ontsloten – geheime gegevens voor zichzelf houdt, en deze niet met derden deelt, geen geheimen schendt? Of zelfs dat degene die – ongeacht hoe – kennis neemt van geheime gegevens zich eerst schuldig maakt aan schending daarvan indien hij deze – in strijd met zijn ambtsgeheim – met een derde deelt? Dat kan niet de bedoeling zijn en kennelijk is het dat ook niet. Want vervolgens lijkt de Hoge Raad zich te herinneren dat onder 1 ten laste was gelegd dat verdachte zijn ondergeschikte schending van diens ambtsgeheim had doen plegen. 10 Dat de desbetreffende gegevens geheim waren, c.q. verdachtes ondergeschikte tot geheimhouding verplicht was, is dan al vastgesteld, en dan is het een kleine stap om te concluderen dat verdachtes ondergeschikte de gegevens met een ander – verdachte – gedeeld heeft. Maar dan wordt alle twijfel nog niet weggenomen. Want daarop volgt de overweging dat in de omstandigheid dat die gegevens niet voor verdachte bedoeld waren besloten ligt dat hij niet tot kennisneming daarvan bevoegd was. Moet het ambtsgeheim van de doen-pleger zich dan toch uitstrekken tot gegevens die de pleger met hem deelt? Dan zou alleen bij dit delict ook de doen-pleger de vereiste kwaliteit moeten bezitten. Van oudsher wordt echter strafbaar doen plegen aanvaard waar de vereiste kwaliteit uitsluitend bij de uitvoerder aanwezig is. 11 Waarschijnlijker is daarom dat hier de schending omschreven wordt: door de gevraagde gegevens aan verdachte – die niet tot kennisneming daarvan bevoegd was – ter beschikking te stellen, schond diens ondergeschikte zijn ambtsgeheim. 12

4.1. Het hier besproken arrest is niet het eerste waarin het doen plegen van schending van een ambtsgeheim ter discussie stond. 13 Bij dit delict bewijst die deelnemingsfiguur in tweeërlei opzicht goede diensten: niet alleen levert de ontsluiting, c.q. kennisneming van vertrouwelijke informatie als zodanig geen schending van het ambtsgeheim op (daartoe is vereist dat die informatie met een ander gedeeld wordt), door die schending te situeren bij de uitvoerder wordt strafbaarheid als doen-pleger geconstrueerd waar betrokkene als pleger niet strafbaar was geweest. Dat maakt van deze constructie een verlegenheidsoplossing. Wie zelf vertrouwelijke informatie anders dan voor dienstdoeleinden ontsluit, miskent de vertrouwelijkheid daarvan immers evenzeer. Hij maakt zich schuldig aan plichtsverzuim, maar begaat geen strafbaar feit. 14

4.2. Strafbaarheid van een deelnemer die bij gebreke van een strafbaar gronddelict niet als pleger gestraft kan worden komt vaker voor. Zo begaat de gevangene die op eigen kracht ontsnapt geen strafbaar feit, maar kan hij zich wel schuldig maken aan bijv. strafbare uitlokking van hulpverlening bij zijn ontsnapping. 15 Zelfbevrijding is niet strafbaar gesteld, hulpverlening daarbij wel (art. 191 Sr). Daaraan is ook iets ongerijmds: de enkele omstandigheid dat een gevangene bij zijn ontsnapping geholpen wordt, maakt die ontsnapping toch niet strafwaardig? Daar staat echter tegenover dat de medeplichtige door zijn handelen verwijtbaar het beschermde rechtsgoed schendt, t.w. de ongestoorde tenuitvoerlegging van een rechtmatige beslissing tot vrijheidsbeneming. Iets soortgelijks kan worden betoogd ten aanzien van het doen plegen van schending van een ambtsgeheim, maar de vergelijking gaat niet helemaal op. Daar treft het verwijt immers de doen pleger die in gevallen als dit zelf ook tot geheimhouding verplicht is; de enige reden om naar de deelnemingsfiguur te grijpen is dat wie voor zichzelf, in strijd met zijn ambtsplicht vertrouwelijke informatie ontsluit niet geacht wordt zijn ambtsgeheim te schenden.

4.3. Het moge duidelijk zijn dat ik niet gelukkig ben met de door de Hoge Raad ingezette strikte lijn. Fink – die net als ik het voor zichzelf ontsluiten van vertrouwelijke informatie even strafwaardig acht als de strafbare schending van ambtsgeheimen – heeft in zijn naschrift daarom verschillende alternatieven verkend: behalve aan vervolging ter zake van computervredebreuk (art. 138ab Sr), het zich verschaffen van staatsgeheimen (art. 98c Sr) en overtreding van het militaire dienstvoorschrift (art. 135-136 WvMS) kan worden gedacht aan tuchtrechtelijke bestraffing (art. 18 WMT) en aan het treffen van rechtspositionele maatregelen. Van deze suggesties spreekt vervolging ter zake van overtreding van het militaire dienstvoorschrift mij in eerste instantie het meest aan, want in zo'n dienstvoorschrift kan tot uitdrukking gebracht worden waarom het gaat: de vertrouwelijkheid die men in acht dient te nemen ten aanzien van gegevens waarover men ambtshalve kan beschikken. Dat die geen uitdrukking vindt in de toepasselijke strafbepaling, kan op de koop toe worden genomen. Een dienstvoorschrift komt bovendien sneller tot stand dan wetswijziging. Wel realiseer ik mij dat deze oplossing alleen soelaas biedt ten aanzien van militairen: de overtreding van dienstvoorschriften door burgers – lees: ambtenaren van politie – is niet strafrechtelijk gesanctioneerd. Ten aanzien van hen zal een kunstgreep uitkomst moeten bieden.

MMD

Terugbetaling van studiekosten

Bestuursrechtspraak

Centrale Raad van Beroep

Uitspraak van 3 september 2020

ECLI:NL:CRVB:2020:2093

mr. A. Beuker-Tilstra

Terugbetaling van studiekosten

Een militair van de Koninklijke Luchtmacht volgt tijdens zijn diensttijd een opleiding op kosten van Defensie. De militair neemt op enig moment ontslag en wordt, een paar maanden nadat hij zijn ontslagbesluit ontvangt, geconfronteerd met een besluit van de staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris) waarbij hem een terugbetalingsverplichting wordt opgelegd. Van de totale opleidingskosten van € 10.320 wil de staatssecretaris € 8.000 terug. De staatssecretaris gaat er daarbij vanuit dat de opleiding meer dan zes maanden heeft geduurd. Dat laatste gegeven is van belang omdat de duur van de opleiding mede bepalend is voor de hoogte van het bedrag dat kan worden teruggevorderd.

De gewezen militair gaat in bezwaar tegen het besluit waarbij de terugbetalingsverplichting is opgelegd. In de bezwaarprocedure voert hij onder andere aan dat zijn opleiding minder dan zes maanden heeft geduurd, en dat hij dus minder zou moeten terugbetalen dan de staatssecretaris heeft bepaald. De gewezen militair onderbouwt deze stelling echter niet met bewijs, wat ertoe leidt dat zijn bezwaar ongegrond wordt verklaard. Deze gebeurtenissen herhalen zich tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank Den Haag, wat ertoe leidt dat het beroep van de gewezen militair ongegrond wordt verklaard.

De gewezen militair stelt hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag en komt tijdens de hoger beroepsprocedure wel met het bewijs van zijn stelling: de certificaten van het opleidingsinstituut waaruit blijkt dat de opleiding inderdaad minder dan zes maanden duurde. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) oordeelt dat de staatssecretaris dit in de bezwaarfase eenvoudig kon nagaan of zo nodig aan de gewezen militair had kunnen vragen zijn stelling nader te onderbouwen. Omdat de staatssecretaris dit niet heeft gedaan, verklaart de Raad het hoger beroep gegrond en wordt de terugbetalingsverplichting alsnog verlaagd tot € 5.160. Ook moet de staatssecretaris de proceskosten en het door de gewezen militair betaalde griffierecht vergoeden.

(AMAR, artikel 16e sub c; VV URAMAR, artikel 3:6 lid 2 en 7)

Uitspraak

op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2019, 18/4963 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft de minister nadere inlichtingen verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.O. Hooning-Abbas. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A. Verkroost.

OVERWEGINGEN

  1. Appellant was vanaf augustus 2006 in dienst van de Koninklijke Luchtmacht. Bij besluit van 24 oktober 2017 is aan hem op zijn verzoek met ingang van 1 december 2017 eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Hierbij is aan appellant een verplichting tot terugbetaling van genoten ouderschapsverlof opgelegd.

  2. Bij besluit van 31 januari 2018 heeft de minister aan appellant een verplichting opgelegd tot terugbetaling van € 8.000,- aan studiekosten voor de door appellant gevolgde opleiding [opleiding] op grond van artikel 16e, eerste lid, aanhef en onder c, van het AMAR, welke verplichting na bezwaar bij besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit) is gehandhaafd.

  3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de opleidingskosten € 10.320,- hebben bedragen, dat uit de opleidingsaanvraag blijkt dat de gewenste begindatum 2 mei 2016 was en de gewenste einddatum 7 november 2016 en dat de duur van de opleiding dus langer was dan zes maanden. Op grond van artikel 3:6, tweede lid van de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling (VVU) AMAR geldt dan een terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor een periode van vier jaar. De rechtbank ging voorbij aan de stelling van appellant ter zitting dat de duur van de opleiding slechts drie maanden was (in welk geval de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor een periode van twee jaar zou gelden), omdat hij had nagelaten die stelling te onderbouwen. Verder had appellant kunnen en moeten weten dat aan het volgen van deze opleiding een terugbetalingsverplichting was verbonden bij ontslag op eigen verzoek voordat de termijn als bedoeld in artikel 3:6 van de VVU is verlopen. Appellant werd niet gevolgd in zijn betoog dat de terugbetalingsverplichting niet meer kon worden opgelegd omdat deze verplichting niet al was opgelegd bij het ontslagbesluit. Het beroep tegen het uitblijven van een besluit is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang. Wel is aanleiding gezien de minister te veroordelen in de proceskosten die appellant voor het instellen van beroep tegen het uitblijven van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken.

  4. Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde gronden in hoofdzaak herhaald. Verder heeft hij stukken overgelegd over de duur van de onder 1.2 genoemde studie.

  5. Op grond van artikel 16e, eerste lid, aanhef en onder c, van het AMAR kan door de minister aan de aanwijzing voor een opleiding als bedoeld in artikel 13 tot en met 16a, de verplichting worden verbonden tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de kosten van de opleiding bij ontslag binnen een bepaalde periode. Uit artikel 3:6, tweede lid, van de VVU volgt dat de periode waarover de terugbetalingsverplichting geldt afhankelijk is van de duur van de opleiding. Is de duur van de opleiding korter of gelijk aan zes maanden dan geldt de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor een periode van twee jaar. Is de duur langer dan zes maanden dan geldt de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor vier jaar.

  6. De Raad volgt appellant evenmin als de rechtbank in zijn standpunt dat het bestreden besluit geen stand kan houden reeds omdat de verplichting tot terugbetaling van studiekosten niet bij het ontslagbesluit of bij de eindafrekening van 12 december 2017 is opgelegd. Appellant was blijkens de gedingstukken, waaronder een besluit van 7 april 2016 (met bezwaarclausule) over het toekennen van faciliteiten voor de betreffende opleiding, op de hoogte van deze restitutieverplichting bij voortijdig vertrek. Er is niet gebleken van een toezegging dat het opleggen van deze verplichting achterwege zou blijven. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat in het door appellant naar voren gebrachte geval, waarin geen restitutieverplichting was opgelegd, betrokkene abusievelijk niet vooraf van die verplichting in kennis was gesteld, zodat geen sprake was van een gelijk geval.

  7. Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de zitting van de rechtbank aangevoerde stelling dat de opleiding maar drie maanden heeft geduurd met nadere stukken onderbouwd. De minister heeft in het verweerschrift naar aanleiding hiervan aangekondigd dat een herberekening van het door appellant verschuldigde bedrag zal plaatsvinden op basis van die opleidingsduur. Desgevraagd heeft de minister bij brief van 6 april 2020 meegedeeld dat herberekening van de restitutieverplichting heeft geleid tot een aanpassing van het terug te betalen bedrag tot € 5.160,-. Dit betekent dat het hoger beroep doel treft en het bestreden besluit moet worden vernietigd.

  8. Appellant heeft aangevoerd dat de onder 3.3 vermelde herberekening al bij het besluit op bezwaar had moeten plaatsvinden, omdat hij al in bezwaar naar voren heeft gebracht dat de opleiding korter dan zes maanden had geduurd. De Raad volgt appellant hierin. Weliswaar heeft appellant pas in hoger beroep zijn behaalde certificaten ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt dat de opleiding korter dan zes maanden heeft geduurd, maar de minister had dit naar aanleiding van de stelling van appellant in bezwaar eenvoudig kunnen nagaan of zo nodig aan appellant kunnen vragen dit nader te onderbouwen.

  9. Wat onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het terug te betalen bedrag vast te stellen op € 5.160,-.

  10. Gezien wat onder 3.4 is overwogen, is er verder aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 3.150,- voor in bezwaar, beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • vernietigt de aangevallen uitspraak;

  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 juli 2018;

  • herroept het besluit van 31 januari 2018 en stelt het terug te betalen bedrag vast op € 5.160,-;

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 juli 2018;

  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;

  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 433,- vergoedt.

Naschrift

  1. In deze zaak staat een besluit tot het opleggen van een terugbetaling van opleidingskosten centraal. De bevoegdheid om daartoe te besluiten staat in artikel 16, aanhef en onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De duur en hoogte van de terugbetalingsverplichting zijn uitgewerkt in artikel 3:6 van de Voorlopige voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR). In het tweede lid van die bepaling staat dat als de duur van de opleiding korter dan of gelijk aan zes maanden is, de terugbetalingsverplichting geldt gedurende de opleiding en aansluitend een periode van twee jaar. Is de duur van de opleiding langer dan zes maanden dan geldt de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend een periode van vier jaar. In het zevende lid staat vervolgens dat het bedrag van de terugbetalingsverplichting naar evenredigheid wordt verminderd naarmate de termijn na beëindiging van de opleiding is verstreken.

  2. Voordat de Raad aan het punt toekomt waarop de zaak in het voordeel van de gewezen militair wordt beslist, wordt nog ingegaan op een aantal andere punten die door de gewezen militair zijn aangedragen. De meest verstrekkende stelling van de gewezen militair is dat hij helemaal niets hoeft terug te betalen. Ter onderbouwing van die stelling voert hij allereerst aan dat de staatssecretaris de terugbetalingsverplichting uiterlijk bij het ontslagbesluit of de eindafrekening had moeten opleggen. (De eindafrekening is de veelal laatste salarisstrook die een werknemer krijgt, waarop de financiële verplichtingen van werknemer en werkgever worden afgewikkeld.) Een wat opmerkelijk standpunt. Nergens in de (militaire) rechtspositie staat een bepaling met die strekking en de gewezen militair was er bij het toekennen van de opleidingsfaciliteiten al op gewezen dat bij een voortijdig dienstverlaten de opleidingskosten naar evenredigheid moesten worden terugbetaald. Verder heeft de gewezen militair zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. In het door hem aangehaalde geval was (abusievelijk) geen terugbetalingsverplichting opgelegd, zodat die ook niet kon worden geëffectueerd. Kortom: geen gelijk geval.

  3. De gewezen militair overlegt in hoger beroep pas het bewijs van zijn stelling dat de betreffende opleiding minder dan zes maanden heeft geduurd: zijn behaalde certificaten. De eerste vraag die bij mij opkwam – en ik sluit niet uit dat ik niet de enige ben – was: waarom heeft de gewezen militair dat niet al in de bezwaarfase gedaan? Dat had iedereen een hoop gedoe (en kosten) gescheeld. Daar komt nog bij dat de gewezen militair zich al vanaf de bezwaarfase door een gemachtigde liet bijstaan; dat valt in dit geval af te leiden uit de hoogte van de toegekende forfaitaire proceskostenvergoeding. Als de gewezen militair zelf al niet het inzicht had dat het met bewijs onderbouwen van zijn stelling noodzakelijk is, dan had dat inzicht toch zeker wel bij de gemachtigde aanwezig mogen zijn. Verder gaat het hier bepaald niet om moeilijk te verkrijgen of complex bewijs waar specialistische kennis voor is vereist. Het zijn certificaten die de gewezen militair ook nog eens in eigen bezit heeft.

  4. Toch krijgt de staatssecretaris in meerdere opzichten de rekening gepresenteerd. De omvang van de terugbetalingsverplichting wordt van € 8.000 naar € 5.160 bijgesteld. Ook moet de staatssecretaris de proceskosten en het door de gewezen militair betaalde griffierecht vergoeden. Voor dat eerste is veel te zeggen. Voordat een bestuursorgaan (zoals de staatssecretaris) een besluit neemt, moet het zorgvuldig onderzoek doen. Dat onderzoek moet inhoudelijk, maar ook procedureel zorgvuldig zijn. Deze eisen hebben ook betrekking op de eenvoudige wijze van onderzoek: het stellen van vragen. Een klassiek voorbeeld uit de rechtspraak betreft de uitspraak van de Raad van 25 mei 1978, AB 1979, 48. In die zaak ging het om de aanvrager van een WW-uitkering die onvoldoende gegevens aan de uitkeringsinstantie zou hebben verstrekt op een zogenaamd werkbriefje. De Raad overwoog in die zaak: 'Als de [uitkeringsinstantie] omtrent omstandigheden van dien aard door middel van dat briefje wenst te zijn geïnformeerd, dan zou zij (…) de vraagstelling op dat werkbriefje met het oog daarop moeten aanvullen.' In dat opzicht is de uitspraak in de zaak van de gewezen militair weinig nieuws onder de zon. Vertaald naar deze zaak had de staatssecretaris uiterlijk in de bezwaarfase moeten doorvragen. 'U stelt dat de opleiding korter is dan zes maanden? Heeft u wellicht bewijs voor uw stelling?'

  5. Voor de proceskostenveroordeling in deze zaak kan ik toch minder begrip opbrengen. De rechter kan die veroordeling op grond van artikel 8:75, eerste lid, (en 8:108, eerste lid) van de Algemene wet bestuursrecht uitspreken ten aanzien van kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het (hoger) beroep bij de bestuursrechter en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dat de gewezen militair die kosten in dit geval redelijkerwijs heeft moeten maken, is voor mij geen vanzelfsprekendheid. Wellicht is er een heel goede reden waarom de gewezen militair, die – ik breng het nogmaals in herinnering – vanaf de bezwaarfase door een gemachtigde werd bijgestaan, pas in hoger beroep met zijn eigen certificaten als bewijs op de proppen kwam. Als die goede reden er was, dan is de proceskostenveroordeling zondermeer op zijn plaats. Die goede reden, zo die er is, is me evenwel niet duidelijk geworden uit de uitspraak.

A.F.V.

Naar boven