Onderwerp: Bezoek-historie

Terugbetaling van studiekosten

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Bestuursrechtspraak

Centrale Raad van Beroep

Uitspraak van 3 september 2020

ECLI:NL:CRVB:2020:2093

mr. A. Beuker-Tilstra

Terugbetaling van studiekosten

Een militair van de Koninklijke Luchtmacht volgt tijdens zijn diensttijd een opleiding op kosten van Defensie. De militair neemt op enig moment ontslag en wordt, een paar maanden nadat hij zijn ontslagbesluit ontvangt, geconfronteerd met een besluit van de staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris) waarbij hem een terugbetalingsverplichting wordt opgelegd. Van de totale opleidingskosten van € 10.320 wil de staatssecretaris € 8.000 terug. De staatssecretaris gaat er daarbij vanuit dat de opleiding meer dan zes maanden heeft geduurd. Dat laatste gegeven is van belang omdat de duur van de opleiding mede bepalend is voor de hoogte van het bedrag dat kan worden teruggevorderd.

De gewezen militair gaat in bezwaar tegen het besluit waarbij de terugbetalingsverplichting is opgelegd. In de bezwaarprocedure voert hij onder andere aan dat zijn opleiding minder dan zes maanden heeft geduurd, en dat hij dus minder zou moeten terugbetalen dan de staatssecretaris heeft bepaald. De gewezen militair onderbouwt deze stelling echter niet met bewijs, wat ertoe leidt dat zijn bezwaar ongegrond wordt verklaard. Deze gebeurtenissen herhalen zich tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank Den Haag, wat ertoe leidt dat het beroep van de gewezen militair ongegrond wordt verklaard.

De gewezen militair stelt hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag en komt tijdens de hoger beroepsprocedure wel met het bewijs van zijn stelling: de certificaten van het opleidingsinstituut waaruit blijkt dat de opleiding inderdaad minder dan zes maanden duurde. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) oordeelt dat de staatssecretaris dit in de bezwaarfase eenvoudig kon nagaan of zo nodig aan de gewezen militair had kunnen vragen zijn stelling nader te onderbouwen. Omdat de staatssecretaris dit niet heeft gedaan, verklaart de Raad het hoger beroep gegrond en wordt de terugbetalingsverplichting alsnog verlaagd tot € 5.160. Ook moet de staatssecretaris de proceskosten en het door de gewezen militair betaalde griffierecht vergoeden.

(AMAR, artikel 16e sub c; VV URAMAR, artikel 3:6 lid 2 en 7)

Uitspraak

op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2019, 18/4963 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft de minister nadere inlichtingen verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.O. Hooning-Abbas. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A. Verkroost.

OVERWEGINGEN

  1. Appellant was vanaf augustus 2006 in dienst van de Koninklijke Luchtmacht. Bij besluit van 24 oktober 2017 is aan hem op zijn verzoek met ingang van 1 december 2017 eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Hierbij is aan appellant een verplichting tot terugbetaling van genoten ouderschapsverlof opgelegd.

  2. Bij besluit van 31 januari 2018 heeft de minister aan appellant een verplichting opgelegd tot terugbetaling van € 8.000,- aan studiekosten voor de door appellant gevolgde opleiding [opleiding] op grond van artikel 16e, eerste lid, aanhef en onder c, van het AMAR, welke verplichting na bezwaar bij besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit) is gehandhaafd.

  3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de opleidingskosten € 10.320,- hebben bedragen, dat uit de opleidingsaanvraag blijkt dat de gewenste begindatum 2 mei 2016 was en de gewenste einddatum 7 november 2016 en dat de duur van de opleiding dus langer was dan zes maanden. Op grond van artikel 3:6, tweede lid van de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling (VVU) AMAR geldt dan een terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor een periode van vier jaar. De rechtbank ging voorbij aan de stelling van appellant ter zitting dat de duur van de opleiding slechts drie maanden was (in welk geval de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor een periode van twee jaar zou gelden), omdat hij had nagelaten die stelling te onderbouwen. Verder had appellant kunnen en moeten weten dat aan het volgen van deze opleiding een terugbetalingsverplichting was verbonden bij ontslag op eigen verzoek voordat de termijn als bedoeld in artikel 3:6 van de VVU is verlopen. Appellant werd niet gevolgd in zijn betoog dat de terugbetalingsverplichting niet meer kon worden opgelegd omdat deze verplichting niet al was opgelegd bij het ontslagbesluit. Het beroep tegen het uitblijven van een besluit is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang. Wel is aanleiding gezien de minister te veroordelen in de proceskosten die appellant voor het instellen van beroep tegen het uitblijven van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken.

  4. Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde gronden in hoofdzaak herhaald. Verder heeft hij stukken overgelegd over de duur van de onder 1.2 genoemde studie.

  5. Op grond van artikel 16e, eerste lid, aanhef en onder c, van het AMAR kan door de minister aan de aanwijzing voor een opleiding als bedoeld in artikel 13 tot en met 16a, de verplichting worden verbonden tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de kosten van de opleiding bij ontslag binnen een bepaalde periode. Uit artikel 3:6, tweede lid, van de VVU volgt dat de periode waarover de terugbetalingsverplichting geldt afhankelijk is van de duur van de opleiding. Is de duur van de opleiding korter of gelijk aan zes maanden dan geldt de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor een periode van twee jaar. Is de duur langer dan zes maanden dan geldt de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor vier jaar.

  6. De Raad volgt appellant evenmin als de rechtbank in zijn standpunt dat het bestreden besluit geen stand kan houden reeds omdat de verplichting tot terugbetaling van studiekosten niet bij het ontslagbesluit of bij de eindafrekening van 12 december 2017 is opgelegd. Appellant was blijkens de gedingstukken, waaronder een besluit van 7 april 2016 (met bezwaarclausule) over het toekennen van faciliteiten voor de betreffende opleiding, op de hoogte van deze restitutieverplichting bij voortijdig vertrek. Er is niet gebleken van een toezegging dat het opleggen van deze verplichting achterwege zou blijven. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat in het door appellant naar voren gebrachte geval, waarin geen restitutieverplichting was opgelegd, betrokkene abusievelijk niet vooraf van die verplichting in kennis was gesteld, zodat geen sprake was van een gelijk geval.

  7. Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de zitting van de rechtbank aangevoerde stelling dat de opleiding maar drie maanden heeft geduurd met nadere stukken onderbouwd. De minister heeft in het verweerschrift naar aanleiding hiervan aangekondigd dat een herberekening van het door appellant verschuldigde bedrag zal plaatsvinden op basis van die opleidingsduur. Desgevraagd heeft de minister bij brief van 6 april 2020 meegedeeld dat herberekening van de restitutieverplichting heeft geleid tot een aanpassing van het terug te betalen bedrag tot € 5.160,-. Dit betekent dat het hoger beroep doel treft en het bestreden besluit moet worden vernietigd.

  8. Appellant heeft aangevoerd dat de onder 3.3 vermelde herberekening al bij het besluit op bezwaar had moeten plaatsvinden, omdat hij al in bezwaar naar voren heeft gebracht dat de opleiding korter dan zes maanden had geduurd. De Raad volgt appellant hierin. Weliswaar heeft appellant pas in hoger beroep zijn behaalde certificaten ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt dat de opleiding korter dan zes maanden heeft geduurd, maar de minister had dit naar aanleiding van de stelling van appellant in bezwaar eenvoudig kunnen nagaan of zo nodig aan appellant kunnen vragen dit nader te onderbouwen.

  9. Wat onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het terug te betalen bedrag vast te stellen op € 5.160,-.

  10. Gezien wat onder 3.4 is overwogen, is er verder aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 3.150,- voor in bezwaar, beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • vernietigt de aangevallen uitspraak;

  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 juli 2018;

  • herroept het besluit van 31 januari 2018 en stelt het terug te betalen bedrag vast op € 5.160,-;

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 juli 2018;

  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;

  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 433,- vergoedt.

Naschrift

  1. In deze zaak staat een besluit tot het opleggen van een terugbetaling van opleidingskosten centraal. De bevoegdheid om daartoe te besluiten staat in artikel 16, aanhef en onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De duur en hoogte van de terugbetalingsverplichting zijn uitgewerkt in artikel 3:6 van de Voorlopige voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR). In het tweede lid van die bepaling staat dat als de duur van de opleiding korter dan of gelijk aan zes maanden is, de terugbetalingsverplichting geldt gedurende de opleiding en aansluitend een periode van twee jaar. Is de duur van de opleiding langer dan zes maanden dan geldt de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend een periode van vier jaar. In het zevende lid staat vervolgens dat het bedrag van de terugbetalingsverplichting naar evenredigheid wordt verminderd naarmate de termijn na beëindiging van de opleiding is verstreken.

  2. Voordat de Raad aan het punt toekomt waarop de zaak in het voordeel van de gewezen militair wordt beslist, wordt nog ingegaan op een aantal andere punten die door de gewezen militair zijn aangedragen. De meest verstrekkende stelling van de gewezen militair is dat hij helemaal niets hoeft terug te betalen. Ter onderbouwing van die stelling voert hij allereerst aan dat de staatssecretaris de terugbetalingsverplichting uiterlijk bij het ontslagbesluit of de eindafrekening had moeten opleggen. (De eindafrekening is de veelal laatste salarisstrook die een werknemer krijgt, waarop de financiële verplichtingen van werknemer en werkgever worden afgewikkeld.) Een wat opmerkelijk standpunt. Nergens in de (militaire) rechtspositie staat een bepaling met die strekking en de gewezen militair was er bij het toekennen van de opleidingsfaciliteiten al op gewezen dat bij een voortijdig dienstverlaten de opleidingskosten naar evenredigheid moesten worden terugbetaald. Verder heeft de gewezen militair zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. In het door hem aangehaalde geval was (abusievelijk) geen terugbetalingsverplichting opgelegd, zodat die ook niet kon worden geëffectueerd. Kortom: geen gelijk geval.

  3. De gewezen militair overlegt in hoger beroep pas het bewijs van zijn stelling dat de betreffende opleiding minder dan zes maanden heeft geduurd: zijn behaalde certificaten. De eerste vraag die bij mij opkwam – en ik sluit niet uit dat ik niet de enige ben – was: waarom heeft de gewezen militair dat niet al in de bezwaarfase gedaan? Dat had iedereen een hoop gedoe (en kosten) gescheeld. Daar komt nog bij dat de gewezen militair zich al vanaf de bezwaarfase door een gemachtigde liet bijstaan; dat valt in dit geval af te leiden uit de hoogte van de toegekende forfaitaire proceskostenvergoeding. Als de gewezen militair zelf al niet het inzicht had dat het met bewijs onderbouwen van zijn stelling noodzakelijk is, dan had dat inzicht toch zeker wel bij de gemachtigde aanwezig mogen zijn. Verder gaat het hier bepaald niet om moeilijk te verkrijgen of complex bewijs waar specialistische kennis voor is vereist. Het zijn certificaten die de gewezen militair ook nog eens in eigen bezit heeft.

  4. Toch krijgt de staatssecretaris in meerdere opzichten de rekening gepresenteerd. De omvang van de terugbetalingsverplichting wordt van € 8.000 naar € 5.160 bijgesteld. Ook moet de staatssecretaris de proceskosten en het door de gewezen militair betaalde griffierecht vergoeden. Voor dat eerste is veel te zeggen. Voordat een bestuursorgaan (zoals de staatssecretaris) een besluit neemt, moet het zorgvuldig onderzoek doen. Dat onderzoek moet inhoudelijk, maar ook procedureel zorgvuldig zijn. Deze eisen hebben ook betrekking op de eenvoudige wijze van onderzoek: het stellen van vragen. Een klassiek voorbeeld uit de rechtspraak betreft de uitspraak van de Raad van 25 mei 1978, AB 1979, 48. In die zaak ging het om de aanvrager van een WW-uitkering die onvoldoende gegevens aan de uitkeringsinstantie zou hebben verstrekt op een zogenaamd werkbriefje. De Raad overwoog in die zaak: 'Als de [uitkeringsinstantie] omtrent omstandigheden van dien aard door middel van dat briefje wenst te zijn geïnformeerd, dan zou zij (…) de vraagstelling op dat werkbriefje met het oog daarop moeten aanvullen.' In dat opzicht is de uitspraak in de zaak van de gewezen militair weinig nieuws onder de zon. Vertaald naar deze zaak had de staatssecretaris uiterlijk in de bezwaarfase moeten doorvragen. 'U stelt dat de opleiding korter is dan zes maanden? Heeft u wellicht bewijs voor uw stelling?'

  5. Voor de proceskostenveroordeling in deze zaak kan ik toch minder begrip opbrengen. De rechter kan die veroordeling op grond van artikel 8:75, eerste lid, (en 8:108, eerste lid) van de Algemene wet bestuursrecht uitspreken ten aanzien van kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het (hoger) beroep bij de bestuursrechter en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dat de gewezen militair die kosten in dit geval redelijkerwijs heeft moeten maken, is voor mij geen vanzelfsprekendheid. Wellicht is er een heel goede reden waarom de gewezen militair, die – ik breng het nogmaals in herinnering – vanaf de bezwaarfase door een gemachtigde werd bijgestaan, pas in hoger beroep met zijn eigen certificaten als bewijs op de proppen kwam. Als die goede reden er was, dan is de proceskostenveroordeling zondermeer op zijn plaats. Die goede reden, zo die er is, is me evenwel niet duidelijk geworden uit de uitspraak.

A.F.V.

Naar boven