op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2019, 18/4963 (aangevallen uitspraak)
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister nadere inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.O. Hooning-Abbas. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A. Verkroost.
-
Appellant was vanaf augustus 2006 in dienst van de Koninklijke Luchtmacht. Bij besluit van 24 oktober 2017 is aan hem op zijn verzoek met ingang van 1 december 2017 eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Hierbij is aan appellant een verplichting tot terugbetaling van genoten ouderschapsverlof opgelegd.
-
Bij besluit van 31 januari 2018 heeft de minister aan appellant een verplichting opgelegd tot terugbetaling van € 8.000,- aan studiekosten voor de door appellant gevolgde opleiding [opleiding] op grond van artikel 16e, eerste lid, aanhef en onder c, van het AMAR, welke verplichting na bezwaar bij besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit) is gehandhaafd.
-
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de opleidingskosten € 10.320,- hebben bedragen, dat uit de opleidingsaanvraag blijkt dat de gewenste begindatum 2 mei 2016 was en de gewenste einddatum 7 november 2016 en dat de duur van de opleiding dus langer was dan zes maanden. Op grond van artikel 3:6, tweede lid van de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling (VVU) AMAR geldt dan een terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor een periode van vier jaar. De rechtbank ging voorbij aan de stelling van appellant ter zitting dat de duur van de opleiding slechts drie maanden was (in welk geval de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor een periode van twee jaar zou gelden), omdat hij had nagelaten die stelling te onderbouwen. Verder had appellant kunnen en moeten weten dat aan het volgen van deze opleiding een terugbetalingsverplichting was verbonden bij ontslag op eigen verzoek voordat de termijn als bedoeld in artikel 3:6 van de VVU is verlopen. Appellant werd niet gevolgd in zijn betoog dat de terugbetalingsverplichting niet meer kon worden opgelegd omdat deze verplichting niet al was opgelegd bij het ontslagbesluit. Het beroep tegen het uitblijven van een besluit is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang. Wel is aanleiding gezien de minister te veroordelen in de proceskosten die appellant voor het instellen van beroep tegen het uitblijven van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken.
-
Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde gronden in hoofdzaak herhaald. Verder heeft hij stukken overgelegd over de duur van de onder 1.2 genoemde studie.
-
Op grond van artikel 16e, eerste lid, aanhef en onder c, van het AMAR kan door de minister aan de aanwijzing voor een opleiding als bedoeld in artikel 13 tot en met 16a, de verplichting worden verbonden tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de kosten van de opleiding bij ontslag binnen een bepaalde periode. Uit artikel 3:6, tweede lid, van de VVU volgt dat de periode waarover de terugbetalingsverplichting geldt afhankelijk is van de duur van de opleiding. Is de duur van de opleiding korter of gelijk aan zes maanden dan geldt de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor een periode van twee jaar. Is de duur langer dan zes maanden dan geldt de terugbetalingsverplichting gedurende de opleiding en aansluitend voor vier jaar.
-
De Raad volgt appellant evenmin als de rechtbank in zijn standpunt dat het bestreden besluit geen stand kan houden reeds omdat de verplichting tot terugbetaling van studiekosten niet bij het ontslagbesluit of bij de eindafrekening van 12 december 2017 is opgelegd. Appellant was blijkens de gedingstukken, waaronder een besluit van 7 april 2016 (met bezwaarclausule) over het toekennen van faciliteiten voor de betreffende opleiding, op de hoogte van deze restitutieverplichting bij voortijdig vertrek. Er is niet gebleken van een toezegging dat het opleggen van deze verplichting achterwege zou blijven. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat in het door appellant naar voren gebrachte geval, waarin geen restitutieverplichting was opgelegd, betrokkene abusievelijk niet vooraf van die verplichting in kennis was gesteld, zodat geen sprake was van een gelijk geval.
-
Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de zitting van de rechtbank aangevoerde stelling dat de opleiding maar drie maanden heeft geduurd met nadere stukken onderbouwd. De minister heeft in het verweerschrift naar aanleiding hiervan aangekondigd dat een herberekening van het door appellant verschuldigde bedrag zal plaatsvinden op basis van die opleidingsduur. Desgevraagd heeft de minister bij brief van 6 april 2020 meegedeeld dat herberekening van de restitutieverplichting heeft geleid tot een aanpassing van het terug te betalen bedrag tot € 5.160,-. Dit betekent dat het hoger beroep doel treft en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
-
Appellant heeft aangevoerd dat de onder 3.3 vermelde herberekening al bij het besluit op bezwaar had moeten plaatsvinden, omdat hij al in bezwaar naar voren heeft gebracht dat de opleiding korter dan zes maanden had geduurd. De Raad volgt appellant hierin. Weliswaar heeft appellant pas in hoger beroep zijn behaalde certificaten ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt dat de opleiding korter dan zes maanden heeft geduurd, maar de minister had dit naar aanleiding van de stelling van appellant in bezwaar eenvoudig kunnen nagaan of zo nodig aan appellant kunnen vragen dit nader te onderbouwen.
-
Wat onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het terug te betalen bedrag vast te stellen op € 5.160,-.
-
Gezien wat onder 3.4 is overwogen, is er verder aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 3.150,- voor in bezwaar, beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand.