Onderwerp: Bezoek-historie

De leerstoel Militair recht en wat daaraan voorafging

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Beschouwing

De Leerstoel Militair recht en wat daaraan voorafging

Door mr. G.F. (Gert) Walgemoed, Kolonel b.d. van de Militair Juridische Dienst

1. Inleiding

In september 2020 neemt Terry Gill afscheid van de Universiteit van Amsterdam. Bijna twintig jaar heeft hij de leerstoel Militair recht bezet. In 2020 is het ook 50 jaar geleden dat de leerstoel is gevestigd. Goede redenen om terug te blikken. In 2006 heeft Terry zelf over de leerstoel geschreven in de afscheidsbundel voor Seerp Ybema als Directeur Juridische Zaken van het ministerie van Defensie.1 In deze beschouwing wil ik verder teruggaan dan 1970. Welke verbindingen waren er voordien tussen universiteiten en degenen die zich wilden verdiepen in militair recht? Daarom zal ik eerst aandacht schenken aan de periode vóór de Eerste Wereldoorlog, toen er op verschillende manieren contacten waren tussen officieren die het militair recht wilden bestuderen en de toenmalige Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. In 1916 wordt aan deze universiteit een lectoraat Militair straf- en tuchtrecht ingesteld. Meer dan twintig jaar verzorgt L.M. Rollin Couquerque daar onderwijs in militair straf- en tuchtrecht. Ook speelde hij een belangrijke rol bij de tweejarige cursus in de rechtswetenschappen voor aangewezen officieren van zee- en landmacht die in 1921 was ingesteld. Na de Tweede Wereldoorlog worden er verschillende militairrechtelijke sporen uitgezet, zowel aan de Rijksuniversiteit Groningen als aan de Rijksuniversiteit Leiden, als aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, maar komt het pas in 1970 tot het vestigen van een leerstoel militair recht aan de Universiteit van Amsterdam. De jaren vanaf 1970 zal ik indelen aan de hand van de vier hoogleraren die de leerstoel hebben bezet: H.H.A. de Graaff, Th.W. van den Bosch, G.L. Coolen en T.D. Gill. Ik wil daarbij niet alleen aandacht schenken aan hun academische werk, maar ook trachten de personen te schetsen. Het overzicht sluit ik af met enkele afrondende opmerkingen.

2. Vóór 1916

In 1905 wordt bij koninklijk besluit een cursus ingesteld om officieren van zee- en landmacht de gelegenheid te geven zich in rechtsgeleerde vakken te bekwamen.2 Bij de cursus zal onderwijs worden gegeven in staats- en administratief recht, burgerlijk recht, volkenrecht en internationaal oorlogsrecht, en strafrecht. Na afloop van de cursus zal een eindexamen worden afgenomen door een commissie te benoemen door de ministers van Oorlog en van Marine. Deze cursus kan worden gezien als een formalisering van de bij de marine al eerder vastgestelde 'exameneischen bijzondere rechtskennis' gericht op officieren van administratie.3 Gelet op de ontwikkelingen binnen de verschillende deelgebieden van militair recht een begrijpelijke opwaardering. Er is namelijk in de laatste decennia van de negentiende eeuw veel gebeurd op het terrein van wat wij nu militair recht noemen. Daarbij gaat het zeker niet alleen om militair straf- en tuchtrecht. In 1888 zijn de door H.A. van der Hoeven opgestelde ontwerpen gepubliceerd voor het nieuwe Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht. Vijftien jaar later wordt de parlementaire behandeling afgesloten en verschijnen wetboek en wet in het staatsblad.4 Ook voor wat betreft staatsrecht en staatsnoodrecht is het geen rustige periode. De Grondwetsherziening van 1887 heeft grote betekenis voor de uitvoering van de dienstplicht en het staatsnoodrecht. Daarnaast worden over de consequenties van de Vestingwet uit 1874 – hoe zal het land verdedigd worden - vele jaren lange disputen gevoerd. In 1899 wordt op basis van de herziene Grondwet de Wet op de staat van oorlog en de staat van beleg vastgesteld.5 Maar ook op het gebied van het oorlogsrecht is het geenszins stil. Daarbij gaat het niet alleen om de Eerste Haagse Vredesconferentie van 1899, maar om de ontwikkeling van het oorlogsrecht na de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871.6 Ook kan gewezen worden op de ontwikkelingen aangaande de ambtelijke rechtspositie.7 De opkomst van vakverenigingen en bonden gaat ook aan de krijgsmacht niet voorbij.8

Terug naar het koninklijk besluit uit 1905. Het is nooit toegepast! Al in 1906 weet de redactie van het Militair Rechtelijk Tijdschrift (MRT) te melden dat het besluit zal worden ingetrokken.9 Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Oorlog voor het jaar 1907 blijkt dat de nieuwe minister (H.P. Staal) van oordeel is dat de opzet van de cursus zoals beschreven in het besluit uit 1905 voor vereenvoudiging vatbaar is.10 Dit veranderde inzicht houdt ongetwijfeld verband met de uitslag van de verkiezingen voor de Tweede Kamer in de zomer van 1905 en het in augustus aangetreden minderheidskabinet De Meester.11 Inderdaad wordt het besluit uit 1905 'opgeheven'.12 De marine gaat op de oude voet verder. Van belang daarbij is dat in november 1905 G.A. van Hamel deel gaat uitmaken van de commissie die de 'bijzondere rechtskennis' van de betreffende officieren moet toetsen.13 Van Hamel, die H.A. van der Hoeven, de opsteller van het nieuwe Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht, opvolgt, is sinds 1880 hoogleraar strafrecht aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Een eerste band met de universiteit, zij het op persoonlijke titel. Vermeldenswaard is in dit verband dat Van Hamel van 1878 tot 1880 rechtskundig adviseur van het ministerie van Oorlog is geweest.14

Het instellen van een leerstoel komt in de winter van 1907-1908 voor eerst aan de orde. Naar aanleiding van de behandeling van de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken voor het jaar 1908 (er bestaat nog geen ministerie van Onderwijs) wordt door het departement van Marine in december 1907 bij het ministerie van Binnenlandse Zaken 'het instellen van eenen leerstoel militair recht aan een der Rijksuniversiteiten' bepleit. In de memorie van antwoord van 3 december 1907 had de minister van Binnenlandse Zaken nog aangegeven dat het oprichten van bijzondere leerstoelen voor het geven van cursussen voor niet-studenten meer op de weg ligt van instellingen, stichtingen en verenigingen dan van de staat.15 Nadat ook de minister van Oorlog er bij betrokken wordt, verzoekt de marine in de zomer van 1908 opnieuw aan de minister van Binnenlandse Zaken over te gaan tot oprichting van een leerstoel militair recht. Minister Heemskerk van Binnenlandse Zaken blijft evenwel bij zijn besluit.16

Te zelfder tijd gaat de marineleiding ten aanzien van de juridische opleiding toch een stap verder. Zij stelt officieren in de gelegenheid 'zich aan een der Universiteiten hier te lande in de rechtswetenschap verder te bekwamen.'17 Voorzien wordt een cursus van anderhalf à twee jaar waarbij het programma zal bestaan uit: Gewoon en militair strafrecht, zowel materieel als formeel, de beginselen van het volkenrecht, de beginselen van het Nederlandsche staatsrecht, en enige algemene rechtskennis, ook van het privaatrecht. In de examencommissie wordt naast de eerder genoemde Van Hamel nu ook A.A.H. Struycken benoemd.18

De redactie van het MRT betreurt dat 'het bij de landmacht (…) nog niet heeft willen vlotten.' Dat J.S. Barbas, eerste-luitenant der infanterie, in oktober 1908 aan de universiteit te Utrecht is gepromoveerd tot doctor in de rechtswetenschap vormt hier een lichtpunt.19 Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Oorlog voor het jaar 1910 komt de 'rechtsgeleerde opleiding van officieren' weer aan de orde. De minister wordt door vragen vanuit de Tweede Kamer onder druk gezet.20 In de Eerste Kamer zegt de minister toe dat er enkele officieren twee jaar colleges in rechtsgeleerde vakken zullen volgen.21 In september 1911 worden door de marine twee officieren in de gelegenheid gesteld tot het volgen van een tweejarige cursus aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam ter verkrijging van het getuigschrift 'meer uitgebreide rechtskennis'. De redactie van het MRT maakt ook melding van de promotie op 26 januari 1913 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht van de kapitein der artillerie J. Eysten.22

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van de begroting van het ministerie van Oorlog voor het jaar 1913 houdt G.A. van Hamel – sinds 1909 ook kamerlid - een gloedvol betoog voor de rechtsgeleerde studie bij de landmacht. Een universitaire opleiding is naar zijn mening verre te verkiezen boven een speciale cursus onder toezicht van het departement. Van Hamel verwijst daarbij naar de goede ervaringen die de marine hiermee heeft opgedaan. Daarnaast pleit Van Hamel ervoor met steun van bijvoorbeeld de militaire departementen een lectoraat in te stellen of een privaat-docent toe te laten.23 De reactie van de minister van Oorlog, Colijn, hij is in deze periode ook minister van Marine, is welwillend. 'Mijn algemeene gedachtengang is deze, dat waar de marinecursus over het algemeen goed heeft voldaan, deze speciale opleiding zou kunnen worden ingericht op denzelfden leest als bij de marine.'24

Het jaar daarop komt bij de behandeling van de begrotingen van Marine en Oorlog voor het jaar 1914 de 'rechtskundige opleiding van officieren' opnieuw aan de orde. Van Hamel neemt met genoegen kennis van de plannen die beide departementen met betrekking tot deze opleidingen hebben. Hij beveelt nogmaals aan de benoeming van een lector voor het militair straf- en tuchtrecht te bevorderen, bij voorkeur aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam.25 Het is begrijpelijk dat dit onderwerp na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog op de achtergrond raakt. Maar in april 1916 besluit de gemeenteraad van Amsterdam tot instelling van een lectoraat in het militair straf- en procesrecht aan de Gemeentelijke Universiteit. Tot lector wordt benoemd L.M. Rollin Couquerque.26 Eindelijk is nu een formele band gecreëerd tussen de universiteit en de juridische opleiding voor officieren. Daarbij ook de erkenning van de beide departementen Marine en Oorlog dat een opleiding aan een universiteit te verkiezen is, gebruikmakend van de daar aanwezige kennis.

3. Vanaf 1916

L.M. Rollin Couquerque (1869-1960). Wie was Louis Marie Rollin Couquerque? Hij is geboren in 1869 in Delft. Na het gymnasium in Den Haag studeert hij rechten, eerst in Leiden, later in Utrecht. In 1893 promoveert hij in Utrecht tot doctor in de rechtswetenschappen.27 Van 1895 tot 1902 werkt Rollin Couquerque op het ministerie van Oorlog. Na een intermezzo van twee jaar als fungerend advocaat-fiscaal bij het Hoog Militair Gerechtshof, gaat hij in 1904 naar het ministerie van Waterstaat. In 1908 vertrekt hij voor enkele jaren naar Suriname alwaar hij verschillende bestuurlijke functies vervult. Van 1913 tot zijn pensioen in 1935 werkt hij als administrateur op het ministerie van Koloniën.28 Vanaf de start van het MRT in 1903 tot 1955 is Rollin Couquerque betrokken geweest bij dit tijdschrift, vele jaren als lid van de redactie.29 Hij heeft zeer veel gepubliceerd. Na zijn overlijden in 1960 wordt door het Instituut voor Rechtsgeschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht een lijst van publicaties uitgegeven. In dit boekwerk worden 85 publicaties opgesomd.30 Voor het MRT schreef hij meer dan 40 bijdragen. Hoewel veel artikelen een rechtshistorisch karakter hebben, valt op dat hij met zijn tijd meeging. Zo schrijft hij na de Tweede Wereldoorlog enkele stukken over bondgenootschappelijke samenwerking en het verblijf van militairen in het buitenland.

Rollin Couquerque is benoemd tot lector in het militair straf- en procesrecht. In zijn openbare les gehouden op 17 oktober 1916 wijdt hij dan ook geen woord aan het militair tuchtrecht of aan enig ander deel van militair recht. Het eerste deel van de openbare les omvat een uiteenzetting over de plaats die het militair strafrecht inneemt in de rechtswetenschap. In het tweede deel gaat hij in op de geschiedenis 'van de hoogere militair-rechtelijke opleiding bij onze zee- en landmacht'. Daarin verhaalt hij van hetgeen in de jaren vanaf 1905 heeft plaatsgevonden.31 Tussendoor merk ik op dat de redactie van het MRT, waarvan Rollin Couquerque deel uitmaakte, in 1919 bij een naschrift onder een ingezonden bijdrage over de officier-commissaris, opmerkt dat er binnen de krijgsmacht militair-juridische specialiteiten nodig zijn, net als er bijvoorbeeld artillerie- en geniedeskundigen moeten zijn. 'Daarvoor moet ook onzes inziens een afzonderlijk dienstvak worden ingesteld'.32

In september 1920 worden zowel bij de marine als bij de landmacht twee officieren aangewezen 'ten einde gedurende twee jaren colleges te volgen aan de Gemeentelijke Universiteit [van Amsterdam] ter verkrijging van het getuigschrift voor 'meer uitgebreide kennis in rechtswetenschappen''.33 Een half jaar later wordt deze aanwijzing van een wettelijk fundament voorzien. Het koninklijk besluit van 20 mei 1921, nr. 53, voorziet in een regeling voor het verwerven door officieren van meer uitgebreide kennis in wetenschappelijke vakken. Op basis van dit besluit volgen ministeriële regelingen betreffende de rechtskundige studie van officieren bij de marine en bij de landmacht. Het gaat om 'bijzondere studie in rechtskundige vakken' waarvoor de aangewezen officieren onder vrijstelling van andere diensten en met behoud van bezoldiging gedurende twee jaar geplaatst worden in Amsterdam om de colleges te volgen aan de Gemeentelijke Universiteit.34 Meer uitgebreide rechtskennis wordt als volgt gepreciseerd: Het strafrecht in zijn volle omvang, gewoon en militair, materieel en formeel, alsmede het militaire tuchtrecht, de beginselen van het volkenrecht; de beginselen van het Nederlandse staatsrecht, enige algemene rechtskennis, ook van het privaatrecht. De commissie die de meer uitgebreide rechtskennis moet onderzoeken en beoordelen bestaat onder meer uit twee hoogleraren van de Amsterdamse rechtenfaculteit en de lector militair strafrecht, Rollin Couquerque. Terecht merkt de redactie van het MRT op dat het eindelijk zover is. Zestien jaar na het koninklijk besluit van 10 mei 1905 – een besluit dat een doodgeboren kind bleek te zijn – is het dan ook formeel zover: Officieren van zee- en landmacht studeren op aanwijzing door de minister rechten aan de universiteit.

Een aantal malen wordt in de jaren dertig in het MRT een overzicht gegeven van de officieren die in het bezit zijn van het getuigschrift van meer uitgebreide kennis in rechtswetenschappen en van beroepsofficieren die meester in de rechten zijn maar dan niet in het bezit van dit getuigschrift. De laatsten zullen geheel buiten het departement om de rechtenstudie voltooid hebben. Daarbij gaat het totaal – de getallen variëren iets – om een vijftigtal officieren. Bedacht moet wel worden dat zij, behalve de officieren werkzaam bij de militaire strafrechtspraak, niet op als zodanig aangewezen juridische functies zijn geplaatst.35

4. Na de Tweede Wereldoorlog

Rollin Couquerque kreeg in 1939 ontslag als lector aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam in verband met het bereiken van de leeftijdsgrens.36 De Amsterdamse cursus tot het verkrijgen van meer uitgebreide kennis van het militaire recht is na 1938 ook niet meer gehouden.37 Hoe verder na de Tweede Wereldoorlog? In mei 1947 neemt de landmacht definitief afscheid van deze cursus. Ter uitvoering van het eerder genoemde koninklijk besluit van 20 mei 1921, nr. 53, wordt bij ministeriële beschikking het Voorschrift betreffende de rechtskundige studie van officieren der Koninklijke landmacht uitgegeven.38 Officieren worden in de gelegenheid gesteld om een volledige rechtenstudie aan een der Nederlandse universiteiten te volgen. Gedurende ten hoogste drie jaar zijn zij vrijgesteld van andere diensten om het doctoraal examen in het Nederlandse recht af te leggen. De Graaff gaat in het MRT nader in op deze koerswending. 'Op deze wijze zal het leger weder geleidelijk de beschikking krijgen over gestudeerde beroepsofficieren jurist, hetgeen in het bijzonder voor de bezetting van de juridische bureaus bij de hoogere staven en van de leeraarsplaatsen bij hoogere onderwijsinrichtingen van belang is.'39 De Graaff is zonder twijfel bij het opstellen van deze regeling betrokken geweest. Aannemelijk is dat ook de Chef van de Generale Staf, luitenant-generaal mr. H.J. Kruls, hierbij een rol heeft gespeeld. Zowel Kruls als De Graaff heeft in de jaren dertig de rechtenstudie in Leiden afgerond. In een lezing over de militair juridische organisatie, in februari 1949 gehouden tijdens de jaarvergadering van de Militair Rechtelijke Vereniging, spreekt De Graaff hier ook over. Hij benadrukt het belang van een complete rechtenstudie voor een aantal beroepsofficieren.40 Deze lezing kan niet los worden gezien van de oprichting in april 1949 van het dienstvak van de Militair Juridische Dienst bij de Koninklijke landmacht. Op de persoon van De Graaff kom ik hieronder terug.

Rollin Couquerque mag dan na 1939 niet zijn opgevolgd in Amsterdam, in 1950 wordt Th.W. van den Bosch toegelaten als privaat-docent in het militair straf- en tuchtrecht aan de Rijksuniversiteit te Groningen.41 Van den Bosch heeft als juridisch gevormd reserve-officier de mobilisatie en de oorlog meegemaakt en is in 1949 in Utrecht gepromoveerd op een ontwerp voor een wetboek van militaire strafvordering. Van den Bosch is in 1950 werkzaam bij het Openbaar Ministerie in het noorden van het land en is door B.V.A. Röling, toen hoogleraar strafrecht in Groningen, uitgenodigd om onderwijs in militair straf- en tuchtrecht te verzorgen.42 Ook op Van den Bosch kom ik hieronder terug. In het voorjaar van 1951 wordt vervolgens De Graaff toegelaten als privaat-docent in het militair straf- en tuchtrecht aan de Rijksuniversiteit te Leiden.43 In zijn dankwoord aan het slot van de openbare les vermeldt De Graaff dat het de wens was van J.M. van Bemmelen, hoogleraar strafrecht in Leiden, dat er daar ook onderwijs in militair straf- en tuchtrecht zou worden gegeven.44

Het lijkt een concurrentiestrijd tussen universiteiten als enkele jaren hierna de gemeenteraad van Amsterdam besluit tot instelling van een lectoraat in het militair straf- en tuchtrecht. De Graaff wordt tot lector benoemd.45 Aan het slot van zijn openbare les in 1957 spreekt De Graaff ook woorden van dank uit aan mevrouw Hazewinkel-Suringa, hoogleraar strafrecht in Amsterdam: 'U (…) die reeds zovele jaren blijk hebt gegeven van Uw bijzondere belangstelling voor het militair recht.'46 Van den Bosch heeft overigens in 1956 zijn werkzaamheden in Groningen moeten beëindigen vanwege het aanvaarden van een functie bij het Openbaar Ministerie in Suriname. Voor onderwijs in militair straf- en tuchtrecht moest men nu in Amsterdam of in Leiden zijn.

5. H.H.A. de Graaff (1903-1972)

Wie was H.H.A. de Graaff? Hein de Graaff is in 1903 in Amsterdam geboren. Na de HBS gaat hij wiskunde studeren aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, maar een jaar later verandert hij van richting, hij wordt aangesteld tot cadet bij het wapen der artillerie en start de officiersopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie. In 1923 wordt hij bevorderd tot tweede-luitenant. Nadat hij in 1926 aanvullend staatsexamen heeft gedaan voor toelating tot de rechtenstudie, studeert hij naast zijn werk als officier rechten in Leiden. In 1932 legt hij het doctoraal examen af. Vier jaar later wordt hij bevorderd tot kapitein. In de oorlogsjaren – april 1942 – behaalt hij het diploma wetenschappelijk archiefambtenaar der tweede klasse. Mei 1942 wordt hij door de bezetter krijgsgevangen gemaakt en afgevoerd naar het krijgsgevangenkamp te Stanislau en in januari 1944 naar het krijgsgevangenkamp in Neu-Brandenbug, waar hij in april 1945 door de Sovjet-Russische troepen wordt bevrijd.47 Na de oorlog wordt hij bevorderd tot majoor. Hij is in die jaren hoofd van de Sectie Juridische Zaken bij het hoofdkwartier van de Generale Staf en ook Directeur van de Militair Juridische Dienst. In 1948 is hij op zijn verzoek ontslagen als beroepsofficier en wordt hij benoemd tot president van de krijgsraad te velde Oost te Arnhem. In 1957 promoveert hij cum laude in Leiden op zijn onderzoek naar de militair-rechtelijke organisatie tussen 1795 en 1955.48

6. Leerstoel Militair recht (1970)

Zo werden in de jaren zestig de twee lectoraten militair straf- en tuchtrecht in Amsterdam en in Leiden door een en dezelfde persoon vervuld. Het ministerie van Defensie besloot in 1969 tot een concentratie: bijzondere gevallen daargelaten zouden alle op rijkskosten in de rechten studerende beroepsofficieren hun studie verrichten aan de Universiteit van Amsterdam. Daarbij speelde een rol de in Amsterdam bestaande inbedding in het Seminarium voor strafrecht en strafrechtspleging 'Van Hamel'(genoemd naar de eerder genoemde strafrechtgeleerde G.A. van Hamel). Bovendien was er de beslissing van de Curatoren van de Universiteit van Amsterdam die de Koninklijke Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap (KVtBvdK) bevoegd verklaarden om een bijzondere leerstoel voor militair recht te vestigen.49 H.H.A. de Graaff werd als eerste hoogleraar benoemd op deze in 1970 gevestigde leerstoel. In zijn inaugurele rede op 11 oktober 1971 merkt hij zeer terecht op dat hij benoemd is tot hoogleraar in het militair recht. Een heel beknopte omschrijving, maar – zo overweegt De Graaff – een veel ruimer begrip dan militair straf- en tuchtrecht.50 De Graaff zal dit gehele veld van militair recht overigens niet verder onderzoeken. Hij is een specialist op het gebied van militair straf- en tuchtrecht. Ik merk op dat De Graaff in zijn inaugurele rede nog bijzondere woorden van dank uitspreekt jegens Chr.J. Enschedé.51

De Graaff heeft niet lang als hoogleraar kunnen werken; hij overlijdt onverwacht op 5 juli 1972 tijdens een vakantiereis in Duitsland. Zijn dissertatie en vele andere publicaties doen hem kennen als een groot rechtshistoricus. Maar hij had ook een open oog voor het heden en evenzeer voor de toekomst. In de naoorlogse jaren heeft hij zijn stempel gedrukt op militair-juridisch Nederland. Meermalen heeft hij, zoals hiervoor ook aangegeven, zijn visie op het onderwijs in militair recht uitgedragen; hij heeft mede de band tussen de studie van militair recht en universitair onderwijs en onderzoek vorm gegeven.52

Zeer kort na het overlijden van De Graaff wordt Th.W. van den Bosch door A. Heijder, hoogleraar strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam, verzocht voor een groep van veertien studenten colleges militair straf- en tuchtrecht te verzorgen. Nadien is Van den Bosch in januari 1974 tot lector benoemd en door de KvtBvdK tot bijzonder hoogleraar.53

7. Jhr. Th.W. van den Bosch (1913-1995)

Wie was Jhr. Th.W. van den Bosch? Theo van den Bosch is in 1913 in Den Haag geboren als zoon van een marineofficier (die later, in de rang van vice-admiraal, marinelid zou worden van het Hoog Militair Gerechtshof). Hij studeert rechten in Utrecht en kiest na zijn afstuderen in 1938 voor een loopbaan bij het Openbaar Ministerie. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog dient Van den Bosch als reserve-officier; hij wordt krijgsgevangen gemaakt en verblijft ongeveer een maand in een kamp bij Weinsberg (Baden-Württemberg). Na de oorlog wordt hij weer in werkelijke dienst opgeroepen en benoemd tot auditeur-militair-plaatsvervanger. In 1949 promoveert hij, zoals hierboven al vermeld, in Utrecht op een ontwerp voor een wetboek van militaire strafvordering.54 Vervolgens vervult hij bij het Openbaar Ministerie verschillende functies, ook in Suriname. Na enige tijd bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst te hebben gewerkt, keert hij terug naar het Openbaar Ministerie, eerst in Den Haag, later als hoofdofficier van justitie in Zutphen. Het is in deze tijd dat hij, zoals hierboven al aangegeven, wordt benaderd voor het verzorgen van onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam.55

De inaugurele rede van Van den Bosch – uitgesproken in 1976 – gaat over het militaire dienstbevel.56 Daarna werkt hij zijn collegedictaten uit tot goed leesbare, overzichtelijke studiepockets.57 Drie militaire juristen promoveren bij Van den Bosch: in 1977 F.F. Langemeijer op 'Aard en functie van het militaire tuchtrecht'; in 1978 Th.J. Clarenbeek op 'De Oorlogswet voor Nederland' en in 1979 J.E. Blankhart op 'Beklagmeerdere bedankt!?'. In 1977 wordt Van den Bosch benoemd tot president van het Hoog Militair Gerechtshof. Als bijzonder hoogleraar kan hij zijn taak in Amsterdam daarbij voortzetten; als lector – later omgezet in een gewoon hoogleraarschap – wordt hij op non-actief gesteld. Na zijn afscheid van het Hoog Militair Gerechtshof in 1983 krijgt hij in 1984 ontslag als hoogleraar in Amsterdam. Ook nadien blijft hij evenwel actief. Zo neemt hij het initiatief tot een losbladig handboek voor het in te voeren militair straf- en tuchtrecht. Een naslagwerk – naderhand in drie banden gevat, nog later digitaal uitgegeven – dat door de gedegen opzet van grote betekenis is voor elke jurist die zich bezighoudt met militair straf- en tuchtrecht.

Van den Bosch was een markant en zeer gewaardeerd lid van de Amsterdamse universitaire gemeenschap. Zoals zijn opvolger als hoogleraar, Coolen, het omschreef: 'Behoudend, maar ook tegendraads en vooruitstrevend. Standvastig in zijn opvattingen. Provocerend vaak, maar tevens beminnelijk in de omgang.'58 Bij zijn afscheid als hoogleraar in 1984 heeft Rüter, hoogleraar strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam, een mooi portret geschreven: 'Gewoon en bijzonder'.59 Maar erkend moet worden dat ook Van den Bosch zijn werkzaamheden in wezen beperkt heeft tot militair straf- en tuchtrecht.

8. G.L. Coolen (1932– 2017)

Na het vertrek van Van den Bosch wordt G.L. Coolen in 1984 benoemd tot bijzonder hoogleraar in het militair recht aan de Universiteit van Amsterdam. Wie was Guido Coolen? Hij is in 1932 in Hilversum geboren, zoon van de in de twintigste eeuw zeer bekende schrijver Antoon Coolen. Na de opleiding aan het Koninklijk Instituut voor de Marine wordt hij officier van administratie. In die hoedanigheid maakt hij in de wateren rond het toenmalige Nieuw-Guinea in de jaren 1961-1962 het conflict rond dit land van zeer nabij mee. Terug in Nederland rondt hij de rechtenstudie af aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. In zijn verdere loopbaan bij de marine vervult hij met name functies bij de Directie Personeel van de marine. In 1981 wordt hij benoemd tot lid van het Hoog Militair Gerechtshof en bevorderd tot schout-bij-nacht van administratie.60

In zijn inaugurele rede, gehouden in 1986, zet Coolen in zekere zin al de toon door niet in te gaan op militair straf- en tuchtrecht, maar te spreken over militair ambtenarenrecht.61 Alvorens daarbij over rechtsbescherming te spreken, gaat Coolen in op het begrip 'militair recht'; hij omschrijft dit als 'die delen van het recht die betrekking hebben op de oorlogvoering, op de inrichting van de krijgsmacht en op de rechtspositie – in ruime zin – van de militair'.62 Coolen zal in zijn jaren als hoogleraar zowel onderwijs geven in militair straf- en tuchtrecht als in militair ambtenarenrecht. Vanaf 1990 verschijnen er studiepockets van zijn hand: Militair en recht (in een serie staats- en bestuursrecht) en militair straf- en tuchtrecht. Bij latere drukken luiden de titels 'Hoofdzaken van het militaire ambtenarenrecht', Militair straf- en strafprocesrecht' en 'Militair tuchtrecht'.63 Ook schrijft hij een studiepocket 'Humanitair oorlogsrecht', maar onderwijs in dit vak zal hij in Amsterdam niet geven.64 Coolen heeft door zijn vele publicaties met name in het MRT en in het Tijdschrift voor Ambtenarenrecht veel betekend voor de ontwikkeling van het militair straf- en tuchtrecht en het militair ambtenarenrecht. Na het overlijden van Van den Bosch in 1995 heeft hij zich veel inspanning getroost voor de 'losbladige Van den Bosch', waar naast de bepalingen van militair straf- en tuchtrecht ook het internationaal oorlogsstrafrecht een plaats heeft gevonden.65 Coolen was heel vasthoudend in zijn opvattingen. Twee van de onderwerpen van zijn afscheidscollege getuigen daarvan: 'Pleidooi voor de herinvoering van het administratief beroep' en 'Een streep door de scherpe scheiding'. Het derde deel van het college had de titel 'Tijd van oorlog, een verouderd begrip'.66

Terugkijkend naar de jaren 1984 -2000 moet geconstateerd worden dat het onderwijs en onderzoek vanuit de leerstoel militair recht niet helemaal aansloot bij de ontwikkelingen rond de krijgsmacht. De toegenomen inzet van eenheden bij vredesoperaties vanaf ongeveer 1990, die ook duidelijk wordt bij het doorbladeren van de jaargangen van het MRT in die periode, lijkt aan de leerstoel voorbij te gaan. Bij de landmacht werd in 1948 bij het vaststellen van het militair-juridisch brevet al gedacht aan vragen waarmee militaire juristen te velde zouden kunnen worden geconfronteerd. Gedurende decennia werd voor dit brevet kennis geëist van onder meer staatsnoodrecht, humanitair oorlogsrecht en recht van internationale militaire samenwerking. Maar deze examens waren niet universitair ingebed.67 Zowel in 1993 als in 1994 laat de Inspecteur van de Militair Juridische Dienst van de landmacht voor zijn officieren studiedagen houden om de kennis van de juridische aspecten van vredesoperaties te vergroten.68 Meer en meer nemen in de jaren negentig landmachtjuristen voor hun verdere vorming deel aan seminars, cursussen en opleidingen in het buitenland.69 Het was duidelijk dat ook vanuit Amsterdam een andere wind moest gaan waaien.

Terry Gill formuleerde dit in 2006 als volgt: 'De veranderingen in de rol van de krijgsmacht maakten een aanpassing in de leerstoel noodzakelijk. De krijgsmacht is nu meer dan ooit georiënteerd op 'expeditionair optreden' en neemt regelmatig deel aan missies met uiteenlopende mandaten en rechtsgrondslagen in het buitenland, met daarbij de mogelijkheid van optreden in een hoger deel van het geweldsspectrum dan in vele decennia gebruikelijk is geweest. Daarnaast is de rol van Defensie bij de handhaving van de interne veiligheid ook een factor van groeiende betekenis. Deze ontwikkelingen vereisen een breder georiënteerde juridische kennis en ondersteuning dan in het verleden. Naast aandacht voor de traditionele deelgebieden van militair straf- en tuchtrecht en militair ambtenarenrecht is nu ook de behoefte binnen Defensie gegroeid om aandacht te besteden aan en expertise op te bouwen in andere aandachtsgebieden binnen het militair recht, zoals het volkenrecht, met als speciale aandachtsgebieden de internationale rechtsgrondslagen voor militair optreden en geweldgebruik, het humanitair oorlogsrecht, het recht van militaire operaties, waaronder maritieme operaties en het internationaal strafrecht.'70 Gill wordt in 2001 als opvolger van Coolen benoemd tot hoogleraar militair recht aan de Universiteit van Amsterdam. In dezelfde tijd wordt de ondersteuning van de leerstoel van de KVtBvdK overgedragen naar de Militair Rechtelijke Vereniging.71

9. Terry D. Gill (1952)

Wie is Terry Gill? Hij is geboren in El Paso (Texas), en volgt middelbaar onderwijs aan de American Community School in Beiroet (Libanon). Nadien studeert hij aan de Universiteit van Amsterdam en aan de Universiteit Utrecht. Na zijn afstuderen in Utrecht in 1984 wordt hij medewerker bij de rechtenfaculteit aldaar. In 1989 promoveert hij cum laude op zijn onderzoek naar 'Litigation Strategy at the International Court of Justice'.72 Gill blijft als docent werken in Utrecht. Hij raakt in deze jaren ook betrokken bij de International Law Association en de International Society for Military Law and the Law of War. Ook werkt hij mee aan het Yearbook of International Humanitarian Law.73In 2001 wordt hij – zoals hierboven vermeld – benoemd tot hoogleraar in Amsterdam. Er begint dan een nieuw tijdperk voor de leerstoel. De leerstoel gaat zich werkelijk bezighouden met militair recht in de brede zin van dit vakgebied, zowel met nationaal militair recht als met internationaal recht dat betrekking heeft op militair optreden tijdens verschillende soorten van militaire operaties. De leerstoel verzorgt een viertal vakken op het masterniveau van het juridisch curriculum: Militair straf- en tuchtrecht, Militair ambtenarenrecht, International Law of Military Operations, en Krijgsmacht en staatsrecht. Deze vier vakken, aangevuld met het vak International Humanitarian Law en International Criminal Law (Substantive), vormen het curriculum van het Specialisatietraject Militair recht dat in 2005 wordt geïntroduceerd. Dit traject is vanaf 2006 een vereiste bij de opleiding en vorming van officieren van de in 2006 opgerichte Militair Juridische Dienst Krijgsmacht.74 Het onderzoek bij de leerstoel wordt ondergebracht bij het Amsterdam Center for International Law. Gill is daarbinnen leider van de onderzoeksgroep 'Role of Law in Armed Conflict and Peace Operations'. Zijn inaugurele rede in 2002 gaat over 'The 11th of September and International Law of Military Operations'75 In de loop der jaren begeleidt Gill vele promovendi. Een tiental van de promotie-onderzoeken heeft onmiskenbaar een militair verband. Een bewonderenswaardig resultaat.

In 2005 wordt Gill ook benoemd tot hoogleraar Militair recht aan de Nederlandse Defensie Academie (NLDA). Daarmee begint een tijdvak van nog nauwere samenwerking tussen de krijgsmacht en de leerstoel in Amsterdam. Enkele andere aspecten kunnen nog genoemd worden: De inzet van Gill voor het totstandbrengen van 'The Handbook of the International Law of Military Operations'76, zijn rol bij het 'Leuven Manual on the International Law Applicable to Peace Operations'77, en zijn bijdrage aan het zogenaamde 'Tallinn Manual on Cyber Warfare'.78

Zonder een van zijn voorgangers tekort te willen doen, moet gezegd worden dat Gill de leerstoel naar een hoger niveau heeft getild. Hij heeft niet alleen de uitbreiding van het curriculum gerealiseerd over het hele spectrum van militair recht, maar ook, mede door de internationalisering, het wetenschappelijk niveau op een hoger peil gebracht.

10. Afronding. Universiteit en militair recht

De relatie tussen de juridische opleiding van beroepsofficieren en het universitaire milieu is lange tijd een moeizame geweest. Dat lag naar het lijkt minder aan de universitaire gemeenschap dan aan de ministeries van Marine en Oorlog. De inzet van G.A. van Hamel, hoogleraar strafrecht in Amsterdam vanaf 1880, maar ook lid van de Tweede Kamer van 1909 tot 1917, verdient in het bijzonder vermelding. Hij heeft een doorbraak teweeggebracht. De benoeming in 1916 van Rollin Couquerque tot lector militair straf- en tuchtrecht aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en het koninklijk besluit over 'bijzondere studie in rechtskundige vakken' uit 1921 markeren de omslag. Pas na de Tweede Wereldoorlog worden nieuwe stappen gezet; er wordt voluit erkend dat de krijgsmacht juridisch gevormde officieren nodig heeft. Hier zijn met name de initiatieven en het doorzettingsvermogen van De Graaff, naast de inzet vanuit de Amsterdams juridische faculteit van belang geweest. Aldus werd in 1970 de leerstoel militair recht aan de Universiteit van Amsterdam gerealiseerd. Pas in deze eeuw is met name door het werk van Gill het gehele veld van militair recht in het curriculum van de leerstoel opgenomen.

Bij mijn onderzoek naar de historie van de leerstoel militair recht ben ik nergens op het begrip academische vrijheid gestuit, het beginsel volgens welke docenten en onderzoekers aan een universiteit, in het belang van de ontwikkeling van kennis en van de verscheidenheid van meningen, een zeer grote vrijheid moeten genieten om onderzoek te verrichten en om in de uitoefening van hun functies hun mening te uiten. Kennelijk is er nooit een beletsel geweest voor officieren die deel uitmaken van de hiërarchische organisatie van de krijgsmacht om onderzoek te doen, of onderwijs te geven binnen het vakgebied van militair recht. Ook voor een mogelijk conflict tussen de academische vrijheid en de belangen van de krijgsmacht ben ik geen aanknopingspunt tegengekomen.

Vele officieren-jurist kijken met veel genoegen terug op de tijd dat zij geheel of ten dele waren vrijgesteld van militaire dienst om zich te wijden aan de rechtenstudie. Veelal een verrijkende periode, door sommigen gezien als een sabbatical period. Ook dat is een argument om de juridische vorming van militaire juristen buiten de krijgsmacht te doen plaatsvinden. Een tijd van reflectie die ook de krijgsmacht ten goede komt.

Naar boven