Centrale Raad van Beroep
Uitspraak van 9 augustus 2018
Zaaknummers: 18/37 MAW, 18/38 MAW, 18/1170 MAW
ECLI:NL:CRVB:2018:2498
Voorzitter: mr. C.H. Bangma; leden: mr. B.J. van de Griend en mr. H.A.A.G. Vermeulen
Niet meer oproepen in werkelijke dienst en ontslag van een reservemilitair
Een reservemilitair wordt niet meer opgeroepen vanwege zijn gedrag, meer in het bijzonder zijn omgang met geweld en wapens en zijn integratie binnen de groep. Kon deze militair vervolgens worden ontslagen, omdat zijn dienstverhouding niet langer nodig werd geoordeeld?
De minister van Defensie besluit in 2015 om een reservemilitair niet meer op te roepen in werkelijke dienst, waartegen de militair bezwaar maakt. Aanleiding voor dit besluit was dat de commandant van de militair verontrustende berichten had ontvangen over zijn gedrag, meer in het bijzonder zijn omgang met geweld en wapens en zijn integratie binnen de groep. Naar deze vermoedens wordt een onderzoek en nadien een aanvullend onderzoek ingesteld. Deze onderzoeken bevestigen de vermoedens en leiden ertoe dat het bezwaar van de militair in 2017 ongegrond wordt verklaard. Kort daarna wordt aan de militair ontslag verleend op grond van artikel 39, vijfde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) waarin staat dat aan een reservemilitair ontslag kan worden verleend indien de minister van Defensie handhaving van die dienstverhouding niet langer nodig oordeelt. Tegen de laatste twee besluiten stelt de militair (rechtstreeks) beroep in bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit om de militair niet meer op te roepen ongegrond, maar verklaarde het beroep tegen het ontslagbesluit gegrond. De rechtbank was van oordeel dat de minister van Defensie van de eerdergenoemde ontslaggrond geen gebruik kon maken, omdat niet was gebleken dat er voor de reservemilitair geen werkzaamheden meer waren. Volgens de rechtbank kon aan de reservemilitair een ongeschiktheidsontslag (volgens artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j., van het AMAR) worden verleend. Om die reden liet de rechtbank de rechtsgevolgen van het ontslagbesluit in stand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR kan worden toegepast als het niet oproepen van de reservemilitair voortvloeit uit een gebrek aan werkzaamheden, maar ook als het niet oproepen het gevolg is van meer op de persoon toegespitste motieven. Het hoger beroep van de staatssecretaris van Defensie slaagt dan ook, de uitspraak van de rechtbank wordt op dit punt vernietigd en het door de reservemilitair ingestelde beroep bij de rechtbank wordt alsnog ongegrond verklaard. Het hoger beroep van de reservemilitair tegen de uitspraak van de rechtbank wordt ongegrond verklaard.
(AMAR, artikel 39 lid 5)
Uitspraak
op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2017, 17/3111 en 17/6428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
OVERWEGINGEN
1.1 Appellant was sinds 25 maart 2009 aangesteld als militair ambtenaar bij het [onderdeel] en laatstelijk ingedeeld bij de [groep] ( [groep] ) van het [commando] , in de functie van [functie 1].
1.2 Bij besluit van 28 juli 2015 heeft de [commandant] ( [commandant] ) aan appellant bericht dat een onderzoek werd ingesteld naar zijn inzet en dat appellant hangende dat onderzoek niet meer zou worden opgeroepen in werkelijke dienst en de geplande diensten met onmiddellijke ingang zouden worden geannuleerd. Aanleiding voor dit besluit was dat de [commandant] verontrustende berichten had ontvangen over appellants gedrag, meer in het bijzonder zijn omgang met geweld en wapens en zijn integratie binnen de groep. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3 Op 16 september 2015 is een rapportage [vooronderzoek] (hierna: [vooronderzoek] ) opgesteld door de [commandant] , met als doel om vlot tot een reële en geloofwaardige inventarisatie te komen van de gedragingen van appellant. Het samenvattende beeld van meldingen van acht collega’s is dat appellant soms vreemd en gevaarlijk gedrag vertoont, waardoor zij niet meer met appellant willen werken vanwege kennelijk risicovol gedrag en gebrek aan vertrouwen. In een gesprek op 7 oktober 2015 is appellant in de gelegenheid gesteld om zijn visie te geven op de bevindingen in die rapportage.
1.4 De [commissie] ( [commissie] ) heeft een aanvullend onderzoek verricht naar de feiten en omstandigheden rondom de gedragingen van appellant in verschillende situaties en alles wat daarmee verband houdt. Op 14 juli 2016 is rapport uitgebracht op basis van interviews met zeven collega’s en appellant. De conclusie van dat rapport is, kort samengevat, dat er duidelijk sprake is van bepaalde patronen in het gedrag van appellant die een negatieve uitwerking hebben op degenen met wie hij samenwerkt en die de samenwerking en de uitvoering van de gestelde militaire taken niet ten goede komen. Dat maakt, zo concludeert de [commissie] , dat appellant ongeschikt blijkt te zijn voor de vervulling van zijn functie als [functie 2].
1.5 Bij besluit van 22 maart 2017 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2015 ongegrond verklaard.
1.6 Bij het besluit van 24 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris aan appellant per 1 mei 2017 ontslag verleend op grond van artikel 39, vijfde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Op grond van de bevindingen in het rapport van de [commissie] is de staatssecretaris tot het oordeel gekomen dat het organisatiebelang - de veiligheid van appellant en die van zijn collega’s - prevaleert boven het belang van appellant om weer in werkelijke dienst te worden opgeroepen en hij daarom ook voor de toekomst ervan zal afzien om appellant op te roepen in werkelijke dienst. Nu appellant al geruime tijd niet meer was ingezet en de staatssecretaris evenmin het voornemen had om nog te komen tot de inzet van appellant, is hij tot de conclusie gekomen dat handhaving van de dienstverhouding met appellant niet langer nodig is.
1.7 Appellant heeft, met instemming van de staatssecretaris, met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, rechtstreeks beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Zij heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit van 28 juli 2015 om appellant niet meer op te roepen in werkelijke dienst voldoende gemotiveerd was, gelet op de aard van de gedragingen van appellant waarover de [commandant] berichten had ontvangen. De feiten die aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd zijn voldoende vast komen te staan. De rechtbank heeft overwogen dat het ontslag is onderbouwd met argumenten die zien op ongeschiktheid van appellant en dat de staatssecretaris geen onderbouwing heeft gegeven voor het ‘niet meer nodig zijn’, bijvoorbeeld omdat geen werkzaamheden meer nodig zijn, als bedoeld in artikel 39, vijfde lid, van het AMAR. De stelling van de staatssecretaris dat voor reservisten de ontslaggrond wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, behalve onder artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het AMAR ook valt onder het vijfde lid van artikel 39 van het AMAR, is volgens de rechtbank niet juist. Bestreden besluit 2 komt daarom wegens een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dat besluit in stand te laten, nu de staatssecretaris nader heeft toegelicht dat appellant niet een andere passende functie is aangeboden gelet op de aard van de gedragingen die tot gevolg hebben dat er onvoldoende vertrouwen is in appellant als militair. Nu het gedrag voldoende vast is komen te staan, is de rechtbank met de staatssecretaris van oordeel dat dit appellant ongeschikt maakt voor elke militaire functie. Gelet op voormelde nadere motivering is de rechtbank van oordeel dat een onderzoek in de zin van artikel 43 van het AMAR niet vereist was.
3. In hoger beroep hebben appellant en de staatssecretaris zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1 Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het in stand laten door de rechtbank van bestreden besluit 1.
4.2
In geval van een aanstelling van een militair bij het reservepersoneel van de krijgsmacht, kan die militair, op grond van artikel 12l, tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW), worden opgeroepen om in werkelijke dienst te komen. Het is aan de staatssecretaris om te bepalen of en in welke gevallen hij gebruik wil maken van de diensten van de reservist. Er is dus geen sprake van enige (minimum)aanspraak op oproeping aan de zijde van de militair. Aan de staatssecretaris komt daarmee in beginsel de vrijheid toe om volledig af te zien van het oproepen van de reservist. Evenzeer staat het hem in beginsel vrij om ingeroosterde oproepen te laten vervallen. Dat wordt niet anders doordat geen regels zijn opgesteld als bedoeld in artikel 12l, vierde lid, van de MAW. In aanmerking genomen de meldingen van meerdere collega’s over het gedrag van appellant dat bij collega’s tot een onveilig gevoel leidde, valt niet in te zien dat de staatssecretaris in dit geval niet van de bedoelde vrijheden gebruik heeft mogen maken. Het door appellant gestelde financiële belang kan dat niet anders maken.
4.3 Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre dus niet.
Bestreden besluit 2
4.4 De staatssecretaris heeft zich in het incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval geen gebruik mocht worden gemaakt van de ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR. Op grond van dat artikellid kan aan de militair die behoort tot het reservepersoneel, behalve op de overigens in artikel 39 genoemde ontslaggronden, voorts nog ontslag worden verleend indien het op grond van artikel 38 bevoegde gezag handhaving van de dienstverhouding niet langer nodig oordeelt.
4.5 Hoewel het voorstelbaar is dat de rechtbank bij de ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR, primair heeft gedacht aan situaties waarin geen werkzaamheden voor de reservist voorhanden zijn, ziet de Raad, gelet op het systeem van artikel 12l van de MAW zoals omschreven onder 4.2, niet in dat toepassing van deze ontslaggrond in een geval als dit, waarin het niet oproepen van de reservist niet voortvloeit uit een gebrek aan werkzaamheden maar uit meer op de persoon toegespitste motieven, niet rechtmatig zou zijn. Ook in dit geval, waarin de staatssecretaris heeft afgezien van verdere oproepingen en daarvan, het overwogene onder 4.2 in aanmerking genomen, ook heeft mogen afzien, is immers ontegenzeggelijk sprake van het niet langer nodig oordelen - en mogen oordelen - van voorzetting van de dienstverhouding, zoals in artikel 39, vijfde lid, van het AMAR is bedoeld. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de staatssecretaris van de bevoegdheid tot ontslag die in dit artikellid is gegeven, in dit geval gebruik heeft mogen maken.
4.6 Het overwogene onder 4.5 betekent dat het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris slaagt. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 ten onrechte vernietigd. De Raad komt daarmee niet meer toe aan bespreking van het hoger beroep van appellant, voor zover gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van dit besluit. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.