Onderwerp: Bezoek-historie

Niet meer oproepen in werkelijke dienst en ontslag van een reservemilitair

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Centrale Raad van Beroep

Uitspraak van 9 augustus 2018

Zaaknummers: 18/37 MAW, 18/38 MAW, 18/1170 MAW

ECLI:NL:CRVB:2018:2498

 

Voorzitter: mr. C.H. Bangma; leden: mr. B.J. van de Griend en mr. H.A.A.G. Vermeulen

 

Niet meer oproepen in werkelijke dienst en ontslag van een reservemilitair

Een reservemilitair wordt niet meer opgeroepen vanwege zijn gedrag, meer in het bijzonder zijn omgang met geweld en wapens en zijn integratie binnen de groep. Kon deze militair vervolgens worden ontslagen, omdat zijn dienstverhouding niet langer nodig werd geoordeeld?

 

De minister van Defensie besluit in 2015 om een reservemilitair niet meer op te roepen in werkelijke dienst, waartegen de militair bezwaar maakt. Aanleiding voor dit besluit was dat de commandant van de militair verontrustende berichten had ontvangen over zijn gedrag, meer in het bijzonder zijn omgang met geweld en wapens en zijn integratie binnen de groep. Naar deze vermoedens wordt een onderzoek en nadien een aanvullend onderzoek ingesteld. Deze onderzoeken bevestigen de vermoedens en leiden ertoe dat het bezwaar van de militair in 2017 ongegrond wordt verklaard. Kort daarna wordt aan de militair ontslag verleend op grond van artikel 39, vijfde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) waarin staat dat aan een reservemilitair ontslag kan worden verleend indien de minister van Defensie handhaving van die dienstverhouding niet langer nodig oordeelt. Tegen de laatste twee besluiten stelt de militair (rechtstreeks) beroep in bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit om de militair niet meer op te roepen ongegrond, maar verklaarde het beroep tegen het ontslagbesluit gegrond. De rechtbank was van oordeel dat de minister van Defensie van de eerdergenoemde ontslaggrond geen gebruik kon maken, omdat niet was gebleken dat er voor de reservemilitair geen werkzaamheden meer waren. Volgens de rechtbank kon aan de reservemilitair een ongeschiktheidsontslag (volgens artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j., van het AMAR) worden verleend. Om die reden liet de rechtbank de rechtsgevolgen van het ontslagbesluit in stand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR kan worden toegepast als het niet oproepen van de reservemilitair voortvloeit uit een gebrek aan werkzaamheden, maar ook als het niet oproepen het gevolg is van meer op de persoon toegespitste motieven. Het hoger beroep van de staatssecretaris van Defensie slaagt dan ook, de uitspraak van de rechtbank wordt op dit punt vernietigd en het door de reservemilitair ingestelde beroep bij de rechtbank wordt alsnog ongegrond verklaard. Het hoger beroep van de reservemilitair tegen de uitspraak van de rechtbank wordt ongegrond verklaard.

 

(AMAR, artikel 39 lid 5)

 

Uitspraak

op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2017, 17/3111 en 17/6428 (aangevallen uitspraak)

 

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie, thans Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.

 

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

 

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

 

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2018. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Verkroost en J.J. Pieterse. 

OVERWEGINGEN

1.1 Appellant was sinds 25 maart 2009 aangesteld als militair ambtenaar bij het [onderdeel] en laatstelijk ingedeeld bij de [groep] ( [groep] ) van het [commando] , in de functie van [functie 1].

1.2 Bij besluit van 28 juli 2015 heeft de [commandant] ( [commandant] ) aan appellant bericht dat een onderzoek werd ingesteld naar zijn inzet en dat appellant hangende dat onderzoek niet meer zou worden opgeroepen in werkelijke dienst en de geplande diensten met onmiddellijke ingang zouden worden geannuleerd. Aanleiding voor dit besluit was dat de [commandant] verontrustende berichten had ontvangen over appellants gedrag, meer in het bijzonder zijn omgang met geweld en wapens en zijn integratie binnen de groep. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.

1.3 Op 16 september 2015 is een rapportage [vooronderzoek] (hierna: [vooronderzoek] ) opgesteld door de [commandant] , met als doel om vlot tot een reële en geloofwaardige inventarisatie te komen van de gedragingen van appellant. Het samenvattende beeld van meldingen van acht collega’s is dat appellant soms vreemd en gevaarlijk gedrag vertoont, waardoor zij niet meer met appellant willen werken vanwege kennelijk risicovol gedrag en gebrek aan vertrouwen. In een gesprek op 7 oktober 2015 is appellant in de gelegenheid gesteld om zijn visie te geven op de bevindingen in die rapportage.

1.4 De [commissie] ( [commissie] ) heeft een aanvullend onderzoek verricht naar de feiten en omstandigheden rondom de gedragingen van appellant in verschillende situaties en alles wat daarmee verband houdt. Op 14 juli 2016 is rapport uitgebracht op basis van interviews met zeven collega’s en appellant. De conclusie van dat rapport is, kort samengevat, dat er duidelijk sprake is van bepaalde patronen in het gedrag van appellant die een negatieve uitwerking hebben op degenen met wie hij samenwerkt en die de samenwerking en de uitvoering van de gestelde militaire taken niet ten goede komen. Dat maakt, zo concludeert de [commissie] , dat appellant ongeschikt blijkt te zijn voor de vervulling van zijn functie als [functie 2].

1.5 Bij besluit van 22 maart 2017 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2015 ongegrond verklaard.

1.6 Bij het besluit van 24 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris aan appellant per 1 mei 2017 ontslag verleend op grond van artikel 39, vijfde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Op grond van de bevindingen in het rapport van de [commissie] is de staatssecretaris tot het oordeel gekomen dat het organisatiebelang - de veiligheid van appellant en die van zijn collega’s - prevaleert boven het belang van appellant om weer in werkelijke dienst te worden opgeroepen en hij daarom ook voor de toekomst ervan zal afzien om appellant op te roepen in werkelijke dienst. Nu appellant al geruime tijd niet meer was ingezet en de staatssecretaris evenmin het voornemen had om nog te komen tot de inzet van appellant, is hij tot de conclusie gekomen dat handhaving van de dienstverhouding met appellant niet langer nodig is.

1.7 Appellant heeft, met instemming van de staatssecretaris, met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, rechtstreeks beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.

 

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Zij heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit van 28 juli 2015 om appellant niet meer op te roepen in werkelijke dienst voldoende gemotiveerd was, gelet op de aard van de gedragingen van appellant waarover de [commandant] berichten had ontvangen. De feiten die aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd zijn voldoende vast komen te staan. De rechtbank heeft overwogen dat het ontslag is onderbouwd met argumenten die zien op ongeschiktheid van appellant en dat de staatssecretaris geen onderbouwing heeft gegeven voor het ‘niet meer nodig zijn’, bijvoorbeeld omdat geen werkzaamheden meer nodig zijn, als bedoeld in artikel 39, vijfde lid, van het AMAR. De stelling van de staatssecretaris dat voor reservisten de ontslaggrond wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, behalve onder artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het AMAR ook valt onder het vijfde lid van artikel 39 van het AMAR, is volgens de rechtbank niet juist. Bestreden besluit 2 komt daarom wegens een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dat besluit in stand te laten, nu de staatssecretaris nader heeft toegelicht dat appellant niet een andere passende functie is aangeboden gelet op de aard van de gedragingen die tot gevolg hebben dat er onvoldoende vertrouwen is in appellant als militair. Nu het gedrag voldoende vast is komen te staan, is de rechtbank met de staatssecretaris van oordeel dat dit appellant ongeschikt maakt voor elke militaire functie. Gelet op voormelde nadere motivering is de rechtbank van oordeel dat een onderzoek in de zin van artikel 43 van het AMAR niet vereist was.

 

3. In hoger beroep hebben appellant en de staatssecretaris zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

 

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

 

Bestreden besluit 1

4.1 Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het in stand laten door de rechtbank van bestreden besluit 1.

4.2  In geval van een aanstelling van een militair bij het reservepersoneel van de krijgsmacht, kan die militair, op grond van artikel 12l, tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW), worden opgeroepen om in werkelijke dienst te komen. Het is aan de staatssecretaris om te bepalen of en in welke gevallen hij gebruik wil maken van de diensten van de reservist. Er is dus geen sprake van enige (minimum)aanspraak op oproeping aan de zijde van de militair. Aan de staatssecretaris komt daarmee in beginsel de vrijheid toe om volledig af te zien van het oproepen van de reservist. Evenzeer staat het hem in beginsel vrij om ingeroosterde oproepen te laten vervallen. Dat wordt niet anders doordat geen regels zijn opgesteld als bedoeld in artikel 12l, vierde lid, van de MAW. In aanmerking genomen de meldingen van meerdere collega’s over het gedrag van appellant dat bij collega’s tot een onveilig gevoel leidde, valt niet in te zien dat de staatssecretaris in dit geval niet van de bedoelde vrijheden gebruik heeft mogen maken. Het door appellant gestelde financiële belang kan dat niet anders maken.

4.3 Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre dus niet.

 

Bestreden besluit 2

4.4 De staatssecretaris heeft zich in het incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval geen gebruik mocht worden gemaakt van de ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR. Op grond van dat artikellid kan aan de militair die behoort tot het reservepersoneel, behalve op de overigens in artikel 39 genoemde ontslaggronden, voorts nog ontslag worden verleend indien het op grond van artikel 38 bevoegde gezag handhaving van de dienstverhouding niet langer nodig oordeelt.

4.5 Hoewel het voorstelbaar is dat de rechtbank bij de ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR, primair heeft gedacht aan situaties waarin geen werkzaamheden voor de reservist voorhanden zijn, ziet de Raad, gelet op het systeem van artikel 12l van de MAW zoals omschreven onder 4.2, niet in dat toepassing van deze ontslaggrond in een geval als dit, waarin het niet oproepen van de reservist niet voortvloeit uit een gebrek aan werkzaamheden maar uit meer op de persoon toegespitste motieven, niet rechtmatig zou zijn. Ook in dit geval, waarin de staatssecretaris heeft afgezien van verdere oproepingen en daarvan, het overwogene onder 4.2 in aanmerking genomen, ook heeft mogen afzien, is immers ontegenzeggelijk sprake van het niet langer nodig oordelen - en mogen oordelen - van voorzetting van de dienstverhouding, zoals in artikel 39, vijfde lid, van het AMAR is bedoeld. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de staatssecretaris van de bevoegdheid tot ontslag die in dit artikellid is gegeven, in dit geval gebruik heeft mogen maken.

4.6 Het overwogene onder 4.5 betekent dat het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris slaagt. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 ten onrechte vernietigd. De Raad komt daarmee niet meer toe aan bespreking van het hoger beroep van appellant, voor zover gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van dit besluit. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.

 

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

 

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het beroep tegen het besluit van 24 april 2017;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2017 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Naschrift

Door mr. A.F. Vink LL.Mgov

 

  1. In dit naschrift zal ik allereest ingaan op de historische achtergrond van de bevoegdheid van de staatssecretaris van Defensie om een reservemilitair (wel of niet) op te roepen in werkelijke dienst (2 tot en met 5). Vervolgens bespreek ik het eerste besluit dat in deze zaak ter toetsing aan de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is voorgelegd, het besluit om de reservemilitair niet (meer) op te roepen (6 en 7). Daarna zal ik het ontslagbesluit bespreken (8). Ik sluit af met enkele opmerkingen over toekomstontwikkelingen (9 en 10).

 

  1. Per 1 januari 2008 is de Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht (Wet RP 1985) ingetrokken. Artikel 5 van de Wet RP 1985 bepaalde: “De oproeping in werkelijke dienst geschiedt door Onze Minister.” Tegen een degelijk besluit kon – net als tegen alle andere besluiten op grond van de Wet RP 1985 – op grond van het tot op dat moment geldende artikel 8:4, aanhef en onder h, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen (bezwaar worden gemaakt en) beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Bij de totstandkoming van deze bepaling is geen expliciete aandacht geschonken aan de noodzaak om besluiten op grond van de Wet RP 1985 van bezwaar en beroep uit te zonderen (Kamerstukken II 1991-92, 22495,nr. 3, p. 103). Er wordt verwezen naar de op de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob) gegeven toelichting (Kamerstukken II 1970-71, 11279, nr. 3, p. 10). De Wet Arob was de voorloper van de Awb. Ook in die toelichting wordt geen expliciete aandacht geschonken aan deze bepaling en wordt teruggegrepen op de toelichting bij een voorgaande wet, de Wet beroep administratieve beschikkingen (Wet BAB). Deze toelichting geeft een, wat mij betreft, onbevredigend antwoord (Kamerstukken II 1958-59, 5363, nr. 3, p. 14): “De beschikkingen, waarop hier wordt gedoeld, zijn van zo uitzonderlijke aard door de omstandigheden, waaronder zij worden gegeven, dat het wenselijk is deze in beginsel van beroep uit te sluiten. Wil de latere wetgever anders, dan belet niets hem (…) beroep open te stellen.”

 

  1. In de Wet BAB en de Wet Arob werd niet expliciet bepaald dat tegen besluiten op grond van de Wet RP 1985, dan wel zijn voorloper uit de jaren ’50 (Stb. 1954, 576), geen bezwaar en beroep openstond. Het ging om besluiten “op grond van een in enig wettelijk voorschrift voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar, daaraan verwante of daarmede verband houdende buitengewone omstandigheden toegekende bevoegdheid of opgelegde verplichting in deze omstandigheden gegeven” (artikel 5, aanhef en onder h, van de Wet Arob). Een logische bepaling, zeker tegen de toen actuele dreiging die van de Koude Oorlog uitging. Als er een oorlogssituatie was en de minister van Defensie besloot reservemilitairen op te roepen, dan was er geen tijd (of had het geen prioriteit) om de rechtmatigheid van die besluiten ter discussie te stellen. Reservemilitairen werden destijds voornamelijk als extra militaire capaciteit gezien in die hiervoor genoemde buitengewone omstandigheden. Besluiten op grond van de Wet RP 1985 vielen daarmee logischerwijs onder de genoemde bepaling.

 

  1. Bij de invoering van de Awb per 1 januari 1994 heeft de wetgever het kennelijk noodzakelijk gevonden in de wettekst expliciet de besluiten op grond van de Wet RP 1985 van bezwaar en beroep uit te sluiten. Naar de redenen daarvoor kunnen we dus alleen maar gissen. Ik sluit niet uit dat het te maken heeft met het feit dat Nederland een kleine tien jaar daarvoor van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het Benthem-arrest (EHRM 23 oktober 1985, ECLI:CE:ECHR:1985:1023JUD000884880) een flinke tik op de vingers kreeg voor de wijze waarop toen in Nederland de rechtsbescherming in het bestuursrecht was geregeld. In bepaalde bestuursrechtelijke zaken besliste als hoogste “bestuursrechter” de Kroon en was er dus geen toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Met de invoering van de Awb is aan die praktijk definitief een einde gemaakt door als uitgangspunt te nemen dat tegen alle besluiten (na het maken van bezwaar) beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Uitzonderingen op die regel moeten dan ook duidelijk worden geformuleerd.

 

  1. De bepalingen uit de Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht die de wetgever nog van belang heeft geacht, zijn nu opgenomen in artikel 12l van de Militaire ambtenarenwet (MAW). Besluiten op grond van deze bepaling zijn niet uitgezonderd van de mogelijkheid om daartegen, na het maken van bezwaar, beroep in te stellen bij de bestuursrechter. Dit betekent dat tegen een besluit van de minister van Defensie om een militair wel of juist niet (meer) op te roepen in werkelijke dienst sindsdien wel (bezwaar en) beroep bij de bestuursrechter openstaat. Uit de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2005-06, 30674, nr. 3, p. 22) blijkt overigens niet dat de wetgever zich dit heeft gerealiseerd. De verwijzing naar de Wet RP 1985 is per 1 januari 2013 (!) uit artikel 8:4 van de Awb gehaald (Stb. 2012, 682). Uit de toelichting op deze wijzigingswet (Kamerstukken II 2009-10, 32450, nr. 3, p. 41) volgt evenmin dat de wetgever een expliciete keuze heeft gemaakt om de hiervoor genoemde oproepingen voor bezwaar en beroep vatbaar te maken. Het is een logisch gevolg van het feit dat dergelijke besluiten niet langer zijn opgenomen in artikel 8:4 van de Awb.

 

  1. De Raad geeft in deze zaak de staatssecretaris zeer veel ruimte om te beslissen de reservemilitair niet meer op te roepen. In overweging 4.2. geeft de Raad aan dat de staatssecretaris mag bepalen of en in welke gevallen hij gebruik wil maken van de diensten van de reservemilitair en dat er geen (minimum)aanspraak op oproeping bestaat. De staatssecretaris mag dus volledig afzien van het oproepen van een reservemilitair en ingeroosterde oproepen laten vervallen. Los van dit concrete geval, is een dergelijke (zeer) terughoudende opstelling van de bestuursrechter begrijpelijk. Hoe moet je als rechter oordelen over de vraag of Defensie op een bepaald moment al dan niet de behoefte heeft aan de diensten van een bepaalde reservemilitair? Dat is zonder zeer actuele feitelijke kennis over de personele behoeften van de defensieorganisatie niet te doen. Tegen die achtergrond is er veel voor te zeggen om besluiten als deze (weer) op te nemen in artikel 8:4 van de Awb en ze zo van bezwaar en beroep uit te sluiten. Rechtsbescherming tegen dergelijke besluiten voegt namelijk niets toe, zo blijkt ook uit deze uitspraak. Illustratief is dat de Raad het nemen van een dergelijk besluit niet een bevoegdheid maar zelfs een vrijheid van de staatssecretaris noemt. De strekking van dit betoog is overigens niet om de rechtsbescherming van de reservemilitair onnodig te beknotten. Mocht de wetgever dit voorstel overnemen, dan doet dat niet af aan de bevoegdheid van de bestuursrechter bij een ontslag op grond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR te toetsen of het bevoegd gezag in redelijkheid van de ontslagbevoegdheid gebruik kon maken.

 

  1. Artikel 12l, vierde lid, van de MAW bepaalt: “Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het in werkelijke dienst oproepen of toestaan in werkelijke dienst te komen van reservepersoneel.” Aan deze verplichting is tot op heden nog geen uitvoering gegeven, bijvoorbeeld door hierover regels in het AMAR op te nemen. De Raad constateert dit ook, maar verbindt er geen consequenties aan. In het licht van wat hiervoor onder 5. van dit naschrift is besproken, zou ik ook niet weten welke consequenties je hieraan zou moeten verbinden. De Raad lijkt wel een slag om de arm te houden door te overwegen dat het verbinden van consequenties aan het ontbreken van een uitvoeringsregeling “in dit geval” niet aan de orde is. Wat daarvan ook zij, het is uitermate slordig dat ruim tien jaar na het invoeren van dit artikellid in de MAW er nog altijd geen uitvoeringsregeling is opgesteld. Ik kom hier nog op terug.

 

  1. Wat het ontslagbesluit betreft, is de Raad met de staatsecretaris – en anders dan de rechtbank – van oordeel dat de ontslagbevoegdheid van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR kan worden toegepast als het niet oproepen van de reservemilitair voortvloeit uit een gebrek aan werkzaamheden, maar ook als het niet oproepen het gevolg is van meer op de persoon toegespitste motieven. Dat lijkt me juist. Het argument van de rechtbank, dat voor de laatste situatie alleen een ongeschiktheidsontslag (artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j., van het AMAR) mogelijk is, volgt niet uit de wettekst. Verder is het vaste rechtspraak van de Raad dat het bestuursorgaan bij samenloop van ontslaggronden keuzevrijheid heeft (vgl. CRvB 18 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1838). Wel moet het bevoegd gezag aantonen dat sprake is van feiten en omstandigheden die toepassing van de gehanteerde ontslaggrond rechtvaardigen. Daar heeft het in dit geval niet aan geschort.

 

  1. De regering heeft vorig jaar aan de Tweede Kamer het zogenaamde Total Force Concept (TFC) bekendgemaakt. “In het TFC worden eigen, gedeelde, ingehuurde en uitbestede capaciteiten met elkaar verbonden en gesynchroniseerd. Het TFC gaat verder dan het simpelweg toevoegen van een schil om een krijgsmacht, het inzetten van reservisten of een flexibel personeelsbestand. Het heeft doorwerking in de gehele krijgsmacht. Mogelijk gaat een vergaande integratie gepaard met meer onderlinge afhankelijkheden. De merites hiervan worden onderzocht en uitgewerkt” (Kamerstukken II 2016-17, 34550-X, nr. 73, p. 2). Inmiddels is hier al feitelijk uitvoering aan gegeven door reservemilitairen op verschillende staffuncties te plaatsen of zelfs door binnen de staven functies voor hen te creëren (Kamerstukken II 2017-2018, 33763, nr. 136, p. 4). De twee genoemde Kamerbrieven voorzien in een geheel andere inzet van reservemilitairen dan in het verleden het geval was, te weten extra capaciteit voor het geval dat de Russen toch kwamen of de dijken zouden breken.

 

  1. Er zullen altijd reservemilitairen in de zin van reservecapaciteit blijven – net als in het geval waar de geannoteerde uitspraak op ziet – waarop het in voorkomend geval toepassen van de ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR op weinig bezwaren zal blijven stuiten. Je kunt je afvragen of dat ook kan in gevallen waarin een reservemilitair die voor drie jaar op een staffunctie wordt geplaatst en na een paar maanden vanuit disciplinair oogpunt bezien weigert in de pas te (blijven) lopen. Ook valt te denken aan een reservemilitair die voor een (vooraf) vastgestelde periode wordt uitgezonden. Kan de staatssecretaris ten aanzien van die categorie reservemilitairen om disciplinaire redenen nog zeggen: u bent eigenlijk niet meer nodig? Het lijkt me wringen, omdat voor een beroepsmilitair (waarop de eerdergenoemde ontslaggrond niet van toepassing is) in een gelijke situatie een hogere lat moet worden gehaald om tot een ontslag – bijvoorbeeld vanwege ongeschiktheid of wangedrag – over te kunnen gaan. Dit terwijl de vraag terecht is of dit verschil in rechtspositie te rechtvaardigen is, beredeneerd vanuit de feitelijke situatie waarin een reservemilitair en een beroepsmilitair beiden op een vergelijkbare functie voor een vergelijkbare duur zijn geplaatst. Tegen deze achtergrond lijkt het me zaak dat werk wordt gemaakt van het opstellen van de eerder (onder 7) besproken regeling ter uitvoering van artikel 12l, vierde lid, van de MAW. In een dergelijke regeling kan per categorie reservemilitairen worden bepaald onder welke voorwaarden er kan worden overgegaan tot het oproepen in werkelijke dienst en in welke gevallen daar (verder) van kan worden afgezien. Dat zou naar mijn idee recht doen aan de rechtspositie van met name de reservemilitairen die voor langere duur onafgebroken werkzaamheden voor Defensie verrichten en in zoverre een vergelijkbare rechtsbescherming verdienen als beroepsmilitairen.

 

A.F.V.

Naar boven