Onderwerp: Bezoek-historie

Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie

Gelet op de artikelen 125 van de Ambtenarenwet 1929;

Vastst./Wijz datum Bron Nummer Wijz. t.a.v. Inwerkingtr. datum
13-07-93Stb.34801-04-93
14-11-94Stb.847Art. 2, 6, 7, 13, 14, 17 & 2101-08-93
14-04-95Stb.292 Art. 2, 3, 5-14, 16-23, & 24 (vv)09-06-95
30-01-96Stb.86Art. 1, 3, 7, 8, 11, 13, (nw) 15a, 16, 17, 18, 20, 21, 2301-01-96

Ingetrokken bij Stb. 1996, 337. Let op! Deze regeling geldt alleen in het kader van het SBK!  

Begripsomschrijvingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Onze Minister:Onze Minister van Defensie;

b. Stichting Pensioenfonds ABP: de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;

c. het pensioenreglement: het pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP;

d. pensioen: een pensioen krachtens het pensioenreglement;

e. invaliditeitspensioen:een invaliditeitspensioen krachtens het pensioenreglement;

f.  arbeidsongeschiktheid:arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

g. WAO-conforme uitkering:de met overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 32 van de Wet privatisering ABP;

h. suppletie:een suppletie krachtens de Suppletieregeling burgerlijke ambtenaren defensie;

i.  lichamen:rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen.

Artikel 2

1. In dit besluit wordt verstaan onder betrokkene: de ambtenaar in de zin van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie dan wel de ambtenaar in de zin van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie, aan wie eervol ontslag is verleend:

  1. wegens opheffing van zijn betrekking;
  2. wegens overtolligheid van personeel als gevolg van verandering in de inrichting van het dienstvak of onderdeel daarvan, zoals een directie of een afdeling, waarbij de ambtenaar werkzaam is, dan wel als gevolg van vermindering der werkzaamheden bij dat dienstvak of onderdeel;
  3. wegens verplaatsing van de dienst of het dienstvak of onderdeel daarvan, waarbij hij werkzaam is;
  4. omdat hij - na met Onze machtiging een functie van lid van Gedeputeerde Staten van een provincie of van wethouder van een gemeente te hebben aanvaard, en in verband daarmede van de waarneming van zijn ambt tijdelijk te zijn ontheven, na vervolgens te hebben opgehouden vorenbedoelde functie te bekleden - naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in actieve dienst kon worden hersteld;
  5. omdat hij, na afloop van verlof van lange duur, verleend met toepassing van artikel 50 of artikel 52, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie dan wel met toepassing van een overeenkomstige regeling, naar het oordeel van het bevoegde gezag niet in actieve dienst kon worden hersteld;
  6. omdat hij is opgehouden een functie te bekleden, bedoeld in artikel 21, derde lid van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie of artikel 24, derde of vierde lid van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal;
  7. omdat hij een benoeming tot minister of staatssecretaris heeft aanvaard;
  8. wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem in vaste dienst beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken;
  9. wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.

2. Geen betrokkene in de zin van dit besluit is hij die laatstelijk een betrekking bekleedde waarin hij geen deelnemer was in de zin van het pensioenreglement.

Artikel 3

1. Dit besluit verstaat onder diensttijd:

voor zover gelegen voor 1 januari 1996: de tijd zoals die voor de betrokkene per 31 december 1995 meetelt voor de pensioenberekening, bedoeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet;

voor zover gelegen op of na 1 januari 1996: de tijd gedurende welke de betrokkene overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP;

in beide gevallen met uitzondering van de tijd:

  1. die voorafgaat aan een ontslag uit een betrekking waaraan een functioneel leeftijdsontslag is verbonden, mits uit hoofde van dat ontslag een uitkering is toegekend;
  2. die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van een uitkering ter zake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, tenzij voor de toepassing van artikel 8, tweede en derde lid, en van artikel 11, eerste lid;
  3. die voorafgaat aan een onderbreking in de diensttijd door ontslag van langer dan een jaar, tenzij voor de toepassing van artikel 9, derde tot en met vijfde lid, en van artikel 11, eerste lid;
  4. bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;
  5. in een aangehouden betrekking

2. Voor de toepassing van het eerste lid, van artikel 9, derde tot en met vijfde lid, en van artikel 11, eerste lid, wordt in voorkomend geval diensttijd, bedoeld in artikel D 1, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals deze luidde op 31 december 1995, mede in aanmerking genomen. Het verzoek als bedoeld in artikel D 2 van genoemde wet wordt daarbij geacht te zijn gedaan.

3. Voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP, wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 4

1. In dit besluit wordt verstaan onder dienstbetrekking: iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5

1. In dit besluit wordt verstaan onder bezoldiging: de bezoldiging in de zin van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie, vermeerderd met de vakantie-uitkering, berekend over een maand, waarop de betrokkene op de dag voorafgaande aan zijn ontslag aanspraak had of bij waarneming van zijn functie zou hebben gehad.

2. In afwijking van het in het eerste lid bepaalde gelden de toelagen, bedoeld in de artikelen 15 en 19, eerste lid, van voornoemd besluit en de over die toelagen berekende vakantie-uitkering niet als deel van de bezoldiging.

3. Indien de betrokkene geen ambtenaar is in de zin van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie, geldt als bezoldiging hetgeen met het in het eerste en tweede lid daaromtrent bepaalde overeenkomt.

4. Indien de door een betrokkene over de laatste aan het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden genoten bezoldiging in de zin van het in het eerste lid genoemde besluit, dan wel hetgeen daarmee overeenkomt, alsmede de over die maanden genoten vakantie-uitkering dan wel verkregen aanspraken daarop geheel of gedeeltelijk uit wisselende inkomsten waaronder begrepen de evengenoemde aanspraken bestonden, geldt in zoverre in afwijking van het eerste lid als bezoldiging, met inachtneming van het in het tweede en derde lid bepaalde, het gemiddelde van die inkomsten.

5. Indien in de bezoldiging, omschreven in het eerste tot en met het vierde lid anders dan ten gevolge van periodieke verhoging van het salaris, wijziging zou zijn gekomen wanneer de betrokkene op die bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, zal van de dag van inwerkingtreding van die wijziging af het aldus gewijzigd bedrag als bezoldiging gelden.

6. Voor betrekkingen die geleidelijk worden opgeheven, alsmede in bijzondere gevallen, kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.

Inschrijvingsplicht

Artikel 6

1. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat.

2. De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar is met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

3. Onze Minister kan bepalen dat de in het eerste en tweede lid omschreven verplichtingen niet gelden voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.

Recht op wachtgeld

Artikel 7

1. De betrokkene, bedoeld in artikel 2, eerste lid, de onderdelen a tot en met i, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, tenzij de betrokkene:

  1. ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
  2. op dat moment recht heeft op een WAO-conforme uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
  3. ter zake van dat ontslag recht heeft op een suppletie.

2. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is vastgesteld dan 80%. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen van de datum van ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt:

  1. voor de toepassing van artikel 8 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van artikel 8, vierde lid, tevens een WAO-conforme uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;
  2. voor de toepassing van artikel 9 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de betrokkene ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.

3. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie recht op wachtgeld, indien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard, recht zou hebben op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 9 van dit besluit. Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 8, onderdeel a, van de Suppletieregeling burgerlijke ambtenaren defensie is geëindigd. Het wachtgeld eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen van de dag waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 9, bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 11 van toepassing, met dien verstande dat gerekend wordt van het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.

4. Geen recht op wachtgeld heeft de betrokkene bedoeld:

  1. in artikel 2, eerste lid, onderdelen a en b, die andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden heeft geweigerd te aanvaarden;
  2. in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met 9, aan wie schriftelijk is medegedeeld dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden;
  3. in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, indien Onze Minister van oordeel is dat het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten.

5. Het vierde lid is niet van toepassing indien de betrokkene op de dag van zijn ontslag de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.

6. Onze Minister beslist over de toekenning van wachtgeld op schriftelijke aanvraag door de betrokkene. De stukken die Onze Minister nodig acht voor de behandeling van de aanvraag dienen door of vanwege de betrokkene te worden overgelegd.

Duur van het wachtgeld

Artikel 8

1. De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

2. Indien de betrokkene:

  1. in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest;
  2. onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet wordt;

3. Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

  1. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en
  2. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

4. Perioden, waarin een betrokkene:

  1. recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
  2. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van het dagloon in de zin van de Suppletieregeling burgerlijke ambtenaren defensie, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
  3. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
  4. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;
  5. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;

worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in hetderde lid.

5. Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

  1. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en
  2. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden als perioden van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

  1. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; en
  2. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.

7. Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is Onze Minister bevoegd een van hen die naar zijn oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

8. Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

  1. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
  2. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

9. De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

10. In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen de duur van het wachtgeld verlengen.

Artikel 9

1. In afwijking van artikel 8, wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid, is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomst de volgende leden.

2. De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

  1. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
  2. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;
  3. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

3. Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het tweede lid bedoelde diensttijd in het genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid, of van een uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikel 10, tweede lid, van de Uitkeringsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie, wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid mede in aanmerking genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering, met uitzondering van de verlenging, bedoeld in het vierde lid, in mindering gebracht.

4. In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt indien de som van zijn leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

5. De verlenging als bedoeld in het vierde lid vindt niet plaats in het geval, dat ter zake van een eerder toegekend wachtgeld de vorenbedoelde verlenging reeds heeft plaatsgehad, tenzij de betrokkene nadien weder een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft vervuld. In dat geval blijft de tijd die in aanmerking is genomen bij de bijzondere verlenging, buiten aanmerking.

6. In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen de duur van het wachtgeld verlengen.

Vervolgwachtgeld

Artikel 10

1. De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 8, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.

2. De betrokkene die

  1. het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 8, eerste lid, heeft bereikt en
  2. voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.

3. Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.

4. De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

5. De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 9 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 8. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

6. De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 9 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zal zijn toegekend ingevolge artikel 8. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

7. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op het vervolgwachtgeld.

Bedrag van het wachtgeld

Artikel 11

1. Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste drie maanden gelijk aan 90% van de bezoldiging, gedurende de daaropvolgende negen maanden 80% van die bezoldiging en vervolgens 70% van de bezoldiging. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben, indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement.

2. In afwijking van het eerste lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging, bedoeld in artikel 9, vierde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande, dat gedurende het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld ten minste bedraagt 40% van de bezoldiging.

3. In afwijking van het eerste lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging, bedoeld in artikel 9, zesde lid, ten hoogste 50% van de bezoldiging.

Bedrag van het vervolgwachtgeld

Artikel 12

1. Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen van 70% van de bezoldiging.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

Artikel 13

1. De inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, worden met het wachtgeld verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmede het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt. Voor de bepaling van het bedrag waarmede het wachtgeld vermeerderd met inkomsten als bedoeld in de eerste volzin de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 21, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

2. Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten, bedoeld in het eerste lid, als volgt verrekend. De inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door betrokkene als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee de WAO-conforme uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedraq aan overschrijdinq.

3. Het in het eerste lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend.

4. Wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste of derde lid, en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, is het eerste lid van toepassing, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid.

6. In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.

Artikel 14

1. De betrokkene is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de betrokkene met betrekking tot de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

2. Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 13 van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

3. Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de betrokkene afwijken.

4. Het in het eerste, tweede en derde lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 13, tweede en derde lid.

5. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt is hij verplicht zich te gedragen naar de voorschriften, welke hem door Onze Minister worden gegeven om tot het verkrijgen van een ambt of betrekking of andere bron van inkomsten te geraken.

6. De betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, wordt door het aanvaarden van het wachtgeld geacht er in toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn.

Artikel 15

Onze Minister kan bepalen, dat inkomsten, welke zijn genoten uit hoofde van overwerk, bij wijze van gratificatie, ter zake van een vrijwillige verbintenis bij het Korps Nationale Reserve, bij de Reserve Rijks- en Gemeentepolitie of bij andere door Onze Minister aan te wijzen reserve-organen, geheel of ten dele niet worden aangemerkt als inkomsten.

Artikel 15a

1. Indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan Onze Minister. De betrokkene is eveneens verplicht zijn herstel terstond te melden.

2. Het wachtgeld wordt niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene de in het eerste lid bedoelde verplichting niet nakomt.

Geneeskundig onderzoek

Artikel 16

Indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, kan hij door Onze Minister worden verplicht zich geneeskundig te doen onderzoeken.

Einde en verval van het recht op wachtgeld

Artikel 17

1. Het recht op wachtgeld eindigt:

  1. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
  2. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
  3. indien het recht op wachtgeld geheel wordt afgekocht.

2. Het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een WAO-conforme uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit herleefde wachtgeld de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 9, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

3. Het recht op wachtgeld kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de betrokkene:

  1. zich zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen;
  2. de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van het wachtgeld niet, niet volledig, of onjuist verstrekt.
  3. de in artikel 6, eerste en tweede lid bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;
  4. als ingeschrevene bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie of instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.

4. Het recht op wachtgeld vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag als bedoeld in artikel 7, zesde lid, niet binnen een termijn van vijf jaren na het ontstaan van dat recht bij Onze Minister is ingekomen.

Vermindering en niet-uitbetaling van het wachtgeld

Artikel 18

1. Indien de betrokkene:

  1. een hem aangeboden ambt of betrekking, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden;
  2. in de gelegenheid is om op een wijze, die voor hem passend kan worden geacht, inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt;
  3. inkomsten, als bedoeld in artikel 13 zonder voldoende reden prijs geeft, dan wel door eigen schuld of toedoen verloren doet gaan;

wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde, dan wel met de prijsgegeven of verloren gegane inkomsten de bezoldiging zou hebben overschreden.

2. Het wachtgeld wordt niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene:

  1. de hem opgelegde verplichtingen niet of niet volledig nakomt;
  2. metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland tenzij Onze Minister, op een door betrokkene daartoe gedane aanvraag, anders beslist;
  3. geen WAO-conforme uitkering aanvraagt dan wel weigert mee te werken aan een onderzoek tot vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid ter verkrijging van een WAO-conforme uitkering.
  4. niet als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie voor arbeidsbemiddeling staat ingeschreven, tenzij hij aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om te voldoen aan de in artikel 6, eerste en tweede lid, gestelde verplichting.

Afkoop van het recht op wachtgeld

Artikel 19

Op aanvraag van de betrokkene kan het recht op wachtgeld geheel of ten dele worden afgekocht.

Opschorting

Artikel 20

1. Ten aanzien van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend en die uit hoofde van ziekte aanspraak heeft of krijgt op doorbetaling van zijn bezoldiging, wordt de verdere uitvoering van dit besluit opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing in het geval doorbetaling van bezoldiging plaatsvindt op grond van artikel 115, vijfde lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie.

3. Ten aanzien van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend en die zich ingevolge wettelijke verplichting als militair of als noodwachter in werkelijke dienst bevindt of moet begeven, wordt op een daartoe strekkende aanvraag de verdere uitvoering van dit besluit voor de duur van die dienst opgeschort.

4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing ingeval de betrokkene is tewerkgesteld als gewetensbezwaarde in de zin van artikel 9 van de Wet Gewetensbezwaren militaire dienst.

Samenloop van wachtgeld en invaliditeitspensioen dan wel uitkering wegens arbeidsongeschiktheid

Artikel 21

1. Indien de betrokkene ter zake van dezelfde betrekking aanspraak heeft op een WAO-conforme uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het wachtgeld, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van

 65% tot 80% :  80%;

55% tot 65% :  60%;

45% tot 55% :  50%;

35% tot 45% :  40%;

25% tot 35% :  30%;

15% tot 25% :  20%;

minder dan 15% : 0%.

2. De som van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding van bedoeld onverminderd wachtgeld wordt het overschrijdende bedrag op het verminderde wachtgeld in mindering gebracht.

Tegemoetkoming verhuiskosten

Artikel 22

Aan de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, die elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten, die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend tot ten hoogste het bedrag van een vergoeding volgens de normen van het Verplaatsingskostenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie.

Artikel 23

1. Het wachtgeld, over een maand berekend, wordt in maandelijkse termijnen betaald. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling in langere termijnen geschieden.

2. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden. Wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast krachtens de artikelen 13, 14 of 18 of wordt artikel 17, derde lid, toegepast, dan is de uitkering gelijk aan het bedrag van het wachtgeld, dat de betrokkene op de dag van het overlijden ontving, over een tijdvak van drie maanden. Bij overlijden in de periode van opschorting van het wachtgeld krachtens artikel 20, eerste lid, bestaat geen aanspraak op een uitkering als in dit artikel bedoeld.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede begrepen de nabestaande van de levenspartner met wie de niet- gehuwde betrokkene samenwoonde en- met het oogmerk om duurzaam samen te leven- een gemeenschappelijke huishouding voerde op basis van een notarieel verleden samenlevingscontract, bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen terzake van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding. Tegelijkertijd kan slechts een persoon als levenspartner worden aangemerkt. Onze Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overgelegd, waaruit blijkt van het bestaan van dat samenlevingscontract.

4. Laat de overledene geen weduwe of geen weduwnaar na, van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering van het in het tweede lid bedoelde bedrag ten behoeve van de minderjarige kinderen van de overledene of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering van het in het tweede lid bedoelde bedrag aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de inkomsten van de overleden.

5. Op de uitkering bedoeld in het tweede of derde lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van dienst overlijden aanspraak kunnen maken krachtens artikel 62, zevende lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie, indien op de dag van overlijden artikel 21 van toepassing is.

6. Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Artikel 24

Vervallen

Slotbepalingen

Artikel 25

De berekeningspercentages, genoemd in artikel 11, eerste lid, worden gedurende de eerste zestig maanden van het wachtgeld bij wijze van toeslag verhoogd met 3 procentpunten.

Artikel 26

Een wachtgeld op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, toegekend terzake van een ontslag uit de burgerlijke openbare dienst bij het Ministerie van Defensie, wordt gelijk gesteld met een wachtgeld, toegekend op grond van dit besluit.

Artikel 27

De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen gesteld in artikel 8, eerste en tweede lid, artikel 9, tweede lid, artikel 10, derde tot en met zesde lid, artikel 11, eerste lid, en artikel 23, tweede lid.

Artikel 28

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 1993.

Artikel 29

Dit besluit kan worden aangehaald als "Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie".

Naar boven