Deze regeling treedt in werking op de datum van dagtekening en werkt terug tot en met
1 januari 1996.
Toelichting
Algemeen
De Suppletieregeling burgerlijke ambtenaren defensie kent een aantal artikel(leden) ingevolge welke
Onze Minister nadere regels moet of kan stellen. Deze toelichting bevat regels in het kader van zowel
de imperatieve als de discretionaire bepalingen.
In artikel 14, tweede lid, en artikel 16 van de Suppletieregeling burgerlijke ambtenaren defensie is
imperatief bepaald dat Onze Minister nadere regels stelt. Dit betreft respectievelijk regels inzake
behoud en soms verlenging van de suppletie ingeval van een noodzakelijke opleiding of scholing, een
doelmatige controle ten aanzien van de betrokkenen en het genieten van vakantie tijdens de duur
van de suppletie.
Artikel 14, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, van de Suppletieregeling burgerlijke ambtenaren
defensie bevatten een discretionaire bevoegdheid van Onze Minister om nadere regels te stellen. De
discretionaire bevoegdheid, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Suppletieregeling burgerlijke
ambtenaren defensie, geldt ten aanzien van de kwestie of, respectievelijk onder welke voorwaarden
een betrokkene onbeloonde activiteiten kan verrichten tijdens de duur van de suppletie.
Artikel 14, eerste lid, ziet op regels met betrekking tot beperkingen die gesteld kunnen worden aan
betrokkene die tijdens de duur van de suppletie wensen deel te nemen aan een opleiding of scholing
in dagonderwijs. Dit artikel is dezelfde als artikel 75 van de Werkloosheidswet (WW). Voor wat de
betreft de WW zijn er echter (nog) geen regels gesteld op dit punt. Het ligt, gelet op het uitgangspunt
om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de WW, voor de hand om ten aanzien van dit onderwerp van
de suppletieregeling niet vooruit te lopen op eventuele ontwikkelingen in de WW. Er zijn dan ook
geen regels opgenomen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Suppletieregeling burgerlijke
ambtenaren defensie.
Artikelsgewijs
Artikel 2
In artikel 2 zijn de artikelen 1 tot en met 8 van het model-uitkeringsreglement WW van overeen-komstige toepassing verklaard. Dit betreffen de bepalingen inzake een doelmatige controle ten
aanzien van de betrokkene en het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie. Onderdeel
f is opgenomen, omdat het begrip "Werkloosheidswet" alleen in artikel 7 dienst te worden gelezen
als "suppletieregeling".
De overige artikelen van genoemd model zijn niet overgenomen, omdat deze artikelen situaties
betreffen die zich niet zullen voordoen binnen de sector Defensie.
De in het tweede lid genoemde Regels zijn een aanvulling op artikel 8 van het in het eerste lid
genoemde model-uitkeringsreglement WW. Deze Regels zien specifiek op het begrip vakantie en
het vakantie genieten met behoud van suppletie.
Het derde lid strekt ertoe dat onderhavige uitvoeringsvoorschriften voor zover mogelijk WW-conform
blijven. Wijzigingen in het model, onderscheidenlijk de Regels zijn door middel van dit lid rechtstreeks
van toepassing op deze uitvoeringsvoorschriften.
Artikel 3
Artikel 3 ziet op de ziek- en herstelmeldingsverplichting van de betrokkene. Er dienen nog nadere
technische aanwijzingen te worden gegeven op welke wijze aan deze verplichting dient te worden
voldaan. Dergelijke aanwijzingen kunnen de frequentie en plaats van melding betreffen of het gebruik
van meldingsformulieren.
Artikelen 4 en 5
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Suppletieregeling burgerlijke ambtenaren defensie dient
Onze Minister regels te stellen, onder welke voorwaarden het recht op suppletie blijft bestaan
wanneer betrokkene gaat deelnemen aan een opleiding of scholing.
In deze kwestie heeft de toenmalige Sociale Verzekeringsraad (SVR) reeds een standpunt
ingenomen voor wat betreft de WW. Het standpunt van de SVR is neergelegd in het Besluit inzake
behoud van uitkering bij noodzakelijke scholing. Dit Besluit geldt ingevolge artikel L van de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen als een besluit van het Tijdelijk instituut voor
coördinatie en afstemming (Tica) op grond van artikel 76, tweede lid, van de WW. In het kader van
het uitgangspunt dat WW-conformiteit zoveel mogelijk moet worden nagestreefd, is ook bij artikel 4
en 5 aangesloten bij het standpunt van de SVR/ het Tica, zij het dat in artikel 4 rekening is gehouden
met het feit dat het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA) en het Regionaal Bestuur
voor de Arbeidsvoorziening (RBA) voor wat betreft de overheidssector niet dezelfde rol spelen als
voor wat betreft de marktsector.
In artikel 4, onderdeel a, is de hoofdregel neergelegd. Het recht op suppletie blijft bestaan gedurende
de opleiding of scholing, indien zij arbeidsmarktgericht is en deel uitmaakt van het reïntegratieplan.
In tegenstelling tot bovengenoemd Besluit wordt dus niet uitgegaan van het door het CBA
goedgekeurd programma of een positief advies van het RBA.
Zoals reeds gesteld, spelen het CBA en het RBA voor wat betreft de overheidssector niet dezelfde
rol als voor wat betreft de marktsector. Het reïntegratieplan is een overheidseigen instrument. Een
reïntegratieplan is een op de betrokkene toegesneden plan waarin de genomen en te nemen stappen
tot reïntegratie zijn vastgesteld in samenspraak met betrokkene. Door het vereiste dat de betreffende
opleiding of scholing is opgenomen in het reïntegratieplan kan maatwerk worden geleverd. Het
vereiste dat de opleiding of scholing arbeidsmarktgericht is, is eveneens gesteld met dat maatwerk
als doel. Daarmee is namelijk verzekerd dat de betrokkene slechts deelneemt aan opleiding of
scholing die redelijkerwijs kunnen bijdragen aan het opheffen van zijn werkloosheid. Het
bovenstaande laat natuurlijk onverlet dat in het reïntegratieplan aansluiting kan worden gezocht bij
bijvoorbeeld het door het CBA goedgekeurde programma.
Het is echter niet de bedoeling dat bovengenoemd doel maatwerk te leveren in de weg wordt gestaan
doordat er enkel niet voldaan is aan het vereiste van opname in een reïntegratieplan. Wanneer er een
opleiding of scholing voor de betrokkene noodzakelijk is, terwijl er geen of nog geen reïntegratieplan
is voor de betrokkene, is in artikel 4, onderdeel b, de mogelijkheid geschapen dat het recht op
suppletie in een dergelijk geval kan blijven bestaan tijdens de duur van die opleiding of scholing
indien voor deelname aan die opleiding of scholing toestemming is gegeven.
In artikel 5 is aangegeven onder welke omstandigheden een opleiding of scholing die, alhoewel die
voldoet aan de in artikel 4 omschreven vereisten, toch niet kan worden gevolgd met behoud van
suppletie. Deze vier omstandigheden zijn conform artikel 2 van het Besluit van de SVR/het Tica.
Deze spreken voor zich.
Artikel 6
Voor wat betreft de nadere regels met betrekking tot het verrichten van onbeloonde activiteiten met
behoud van suppletie is aansluiting gezocht bij de beleidsregels van de WW. Alhoewel er voor deze
WW-beleidsregels geen formele basis is (de inwerkingtreding van artikel 77 van de WW is
uitgesteld), is het door de toenmalige SVR geadviseerde beleid dat is neergelegd in Circulaire 787
van 26 november 1982, wel staand beleid in de WW-praktijk.
De criteria zijn dat de onbeloonde activiteiten van de betrokkene geen bedrijfsmatig karakter mogen
hebben, dat deze in de gegeven situatie doorgaans niet door een betaalde kracht zullen of kunnen
worden verricht, en dat het bevoegd gezag of de instelling die de niet betaalde werkzaamheden
organiseert, geen subsidie heeft of kan verkrijgen voor wat betreft de loonkosten.
Verder moet de betrokkene onverwijld de aanvang of de uitbreiding van de niet-betaalde
werkzaamheden melden, ongeacht het tijdstip waarop de werkzaamheden zijn of worden
aangevangen. Vervolgens dient de betrokkene genoemde werkzaamheden te vermelden op het
maandformulier.
Dit volgt ook uit artikel 15, eerste lid, van de Suppletieregeling burgerlijke ambtenaren defensie.
Het bovenstaande impliceert dat de betrokkene niet perse vooraf toestemming moet hebben
alvorens de niet-betaalde werkzaamheden aan te vangen. Dit kan wel consequenties met
terugwerkende kracht hebben voor de betrokkene. Wanneer de betrokkene niet vooraf toestemming
vraagt, neemt hij het risico dat, wanneer wordt vastgesteld dat hij geen toestemming zou hebben
verkregen als hij wel tijdig toestemming had gevraagd, de redelijkerwijs toe te kennen waarde van
de betreffende activiteiten in mindering wordt gebracht op de suppletie.