Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 10/1691/GA en 10/1745/GA, 3 januari 2011, beroep
Uitspraakdatum:03-01-2011

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummers: 10/1691/GA en 10/1745/GA

betreft: [klager] datum: 3 januari 2011

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. M. Kalle, namens

[...], verder te noemen klager,

en van de directeur van de locatie De Boschpoort te Breda,

gericht tegen een uitspraak van 11 juni 2010 van de beklagcommissie bij voormelde locatie,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 19 oktober 2010 gehouden in de penitentiaire inrichtingen Vught, is klager gehoord.
De directeur van de locatie De Boschpoort heeft op 14 oktober 2010 een schriftelijke toelichting gegeven op zijn beroepschrift. Deze toelichting, welke op 21 oktober 2010 op het secretariaat van de Raad is ontvangen, is 22 oktober 2010 ter kennisneming
naar klager en diens raadsman verstuurd.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft een disciplinaire straf van tien dagen opsluiting in een strafcel, wegens agressief gedrag, bedreiging en onacceptabele uitlatingen.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en bepaald dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 100,=.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
In de uitspraak staat vermeld dat klager drie dagen in een strafcel heeft verbleven. Dat is onjuist. Klager heeft tien dagen in een strafcel verbleven. Hij was alleen verbaal agressief wegens onduidelijkheid omtrent de beperkingen.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt schriftelijk als volgt toegelicht.
De persoon die de disciplinaire straf heeft opgelegd, [A], is het hoofd van het Penitentiaire Coördinatie- en Trainingscentrum (hierna: PCT) van de penitentiaire inrichting Breda. Het PCT is een centrum van waaruit gedetineerden begeleid worden in hun
penitentiaire programma’s. Het hoofd PCT is dus geen afdelingshoofd werkzaam binnen de inrichting en er is sprake van een afwijkende salarisinschaling. Het hoofd PCT heeft al geruime tijd de “artikel 3 bevoegdheid” vanuit zijn huidige functie.
Bovendien
maakt hij ingevolge de aanwijzing van de minister deel uit van het MT (de directie) van de PI Breda. Hij is expliciet aangewezen als plaatsvervanger van de directeur met een algemene beheerstaak als bedoeld in art. 3, derde lid, Pbw. De omstandigheid
dat in het besluit van de Minister van Justitie ten aanzien van enkele beslissingen is bepaald dat de betrokkene niet bevoegd is deze te nemen, doet aan het voorgaande niet af. Onder die uitzonderingen is niet begrepen het opleggen van disciplinaire
straffen, zodat [A] bevoegd was tot het opleggen van de onderhavige straf. Deze zaak verschilt van de situatie in BC 08/3275/GA en BC 08/3276/GA, waarin aan de betrokkene, een afdelingshoofd, telkens uitsluitend de strafbevoegdheid was toegekend. De
directeur concludeert dat de beslissing van de beklagcommissie dient te worden vernietigd, het beklag integraal ongegrond dient te worden verklaard, zodat compensatie op welke wijze dan ook, niet aan de orde kan zijn.

3. De beoordeling
3.1.Vast staat dat de aan het beklag ten grondslag liggende disciplinaire straf is opgelegd door het hoofd PTC/PIA.
Artikel 3 van de Pbw luidt – voor zover hier van belang –: ”(...)
-3. Het beheer van de inrichting of afdeling berust bij de directeur, die als zodanig door de Minister wordt aangewezen. -4. De Minister wijst een of meer personen aan als plaatsvervanger van de directeur. (...).”
Artikel 5 van de PBW luidt – voor zover hier van belang –: ”(...)
-4. Aan de directeur is voorbehouden de beslissing omtrent: (...) h. de oplegging van een disciplinaire straf bedoeld in artikel 51, en de toepassing van de artikelen 52, eerste en tweede lid, en 53, derde en vierde lid.”
De memorie van toelichting op de Pbw vermeldt, in onderdeel 6 onder d, onder meer: ”De directeur kan zijn aan de wet ontleende bevoegdheden en de naleving van een bij of krachtens deze wet gestelde (zorg)plicht overdragen aan in de inrichting werkzame
personen, met uitzondering van de bevoegdheden in artikel 5, eerste en vierde lid. (...). De niet overdraagbare bevoegdheden betreffen beslissingen die zó ingrijpend of verstrekkend zijn dat in de wet is voorgeschreven dat deze uitsluitend door de
directeur of diens vervanger mogen worden uitgeoefend.”

3.2.Het onderhavige besluit van de Minister houdt in dat de heer [...], hoofd PTC/PIA van de PI Breda, wordt aangewezen als plaatsvervanger van de directeur “als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet.” Het besluit strekt
er
dus toe de betrokkene beheersbevoegdheden toe te kennen.
Naar de directeur verder in beroep onweersproken heeft aangevoerd, maakt de heer [A] ingevolge dat besluit ook feitelijk deel uit van het managementteam, de directie, van de PI Breda. Bovendien is de betrokkene tevens hoofd van de zelfstandige eenheid
PTC/PIA.
In zoverre verschilt de situatie in deze zaak inderdaad van de casuspositie in door de directeur genoemde beslissingen van de beroepscommissie, waarin een afdelingshoofd als plaatsvervangend directeur was aangewezen uitsluitend voor wat betreft de
bevoegdheid om in het gegeven geval een disciplinaire straf op te leggen.
Aan het voorgaande doet niet af dat in het aanwijzingsbesluit een viertal directiebesluiten zijn genoemd die de betrokkene niet bevoegd is te nemen; daaronder vallen niet besluiten tot het opleggen van disciplinaire straffen.
Uitgezonderd zijn besluiten tot onderbrenging van een kind in de inrichting, tot het gedogen van een geneeskundige behandeling, tot de bevestiging van mechanische hulpmiddelen (zoals de bevestiging op het veiligheidsbed) en tot het vaststellen van
huisregels.
Het gaat in casu om – zelden voorkomende – bijzondere besluiten van ingrijpende aard, ten aanzien waarvan de minister tot het oordeel kon komen dat deze alleen door de directeur zelf en niet door de betrokken plaatsvervanger behoren te worden genomen.
Een dergelijke regeling, houdende een aantal uitsluitingen, zou overigens ook intern binnen het managementteam kunnen worden getroffen, maar niet valt in te zien dat de Minister, die bevoegd is de betrokkene als plaatsvervanger van de directeur aan te
wijzen, niet ook, zoals in deze zaak, zou kunnen bepalen dat de betrokkene niet bevoegd is tot het nemen van een beperkt aantal besluiten. Het enkele feit dat de betrokkene niet bevoegd is verklaard de hiervoor genoemde besluiten te nemen, brengt niet
mee dat gezegd kan worden dat hij niet is belast met een algemene beheerstaak, zoals bedoeld in artikel 3 van de Pbw.
Op grond van het hiervoor overwogene is de beroepscommissie van oordeel dat de heer [A] als plaatsvervanger van de directeur bevoegd was de onderhavige disciplinaire straf op te leggen. Het beroep van de directeur is dan ook in zoverre gegrond.

3.3.Nu de beklagcommissie niet aan een inhoudelijke beoordeling van het beklag is
toegekomen, overweegt de beroepscommissie te dier zake als volgt. Vast staat dat klager op 12 maart 2010, toen hij te horen kreeg dat hij niet mocht sporten, tegen twee personeelsleden op een verbaal agressieve wijze heeft gereageerd en ook
scheldwoorden als “sadist” en “Gestapo” heeft gebruikt, alsmede dat de personeelsleden klagers gedrag als (fysiek) bedreigend hebben ervaren. Klager is daarvoor tien dagen strafcel opgelegd.
Uit later op instigatie van de beklagcommissie ingesteld onderzoek is gebleken (zie het verslag van 4 mei 2010 van een van genoemde personeelsleden) dat er sprake blijkt te zijn geweest van een misverstand in die zin dat men - naar later is gebleken
ten
onrechte - dacht dat klager nog in zijn “inkomstenweek” zat (en dan nog geen recht op sport had); het kaartje op klagers cel vermeldde ook nog dat hij in de inkomstfase zat, hoewel dat niet juist was. Klager heeft verder nog aangevoerd dat tevoren een
ander personeelslid, dat blijkbaar wel op de hoogte was van de feitelijke situatie, hem had meegedeeld dat hij aan de sport kon deelnemen.
Naar de reden van het conflict en de boosheid van klager heeft de directie blijkbaar geen, althans onvoldoende onderzoek ingesteld (waarbij de beroepscommissie niet uitsluit dat dat ten tijde van het horen van klager zelf niet goed mogelijk was gelet
op
zijn opgewonden toestand), want de directie voert in haar verweerschrift van 31 maart 2010 op het beklag nog aan dat van de door klager gestelde onduidelijkheden die door misverstanden onder personeelsleden zouden zijn ontstaan, beslist geen sprake is
geweest.
De beroepscommissie overweegt dat die misverstanden en onduidelijkheden op zichzelf genomen geenszins het gedrag dat klager heeft vertoond, rechtvaardigen, maar dat het wel op de weg van de directie had gelegen om naar de aanleiding tot het conflict
een
onderzoek in te stellen en dat een en ander wel een rol had behoren te spelen bij de hoogte van de straf. De beroepscommissie is van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de directeur in redelijkheid niet een straf heeft kunnen
opleggen die een periode van zeven dagen te boven ging. Het beklag is dus ten dele gegrond.
De klacht van klager omtrent de onhygiënische toestand van de isolatiecel, waarbij hij pas na enkele dagen een emmertje kreeg om deze schoon te maken, is door de directie, blijkens hetgeen in de beslissing van de beklagcommissie is vermeld, niet
weersproken. Ook deze klacht is dus gegrond.
Wat klager heeft gesteld over het ontbreken van de huisregels op zijn cel is daarentegen niet aannemelijk geworden, zodat de klacht in zoverre ongegrond is.

3.4.Het door de klager ingestelde beroep heeft betrekking op de hoogte van de door de beklagcommissie vastgestelde tegemoetkoming. Dit beroep is ongegrond. Die tegemoetkoming was gebaseerd op een volledige gegrondheid van het beklag, terwijl de
beroepscommissie het beklag slechts ten dele gegrond acht.

3.5.Uit het voorgaande volgt dat het beroep van klager ongegrond is en dat het beroep van de
directeur ten dele gegrond is en dat als volgt moet worden beslist.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de beslissing van de beklagcommissie en verklaart de klacht van klager ten dele gegrond, namelijk voor zover de opgelegde straf de zeven dagen te boven gaat en voor wat betreft de klacht met betrekking tot de toestand van
de isolatiecel. Zij bepaalt dat klager ter zake een tegemoetkoming toekomt van € 50,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.J.G. Bleichrodt, voorzitter, dr. J.P.S. Fiselier en mr. H. Heijs, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Dwarka, secretaris, op 3 januari 2011

secretaris voorzitter

Naar boven