Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 09/3403/GA, 5 maart 2010, beroep
Uitspraakdatum:05-03-2010

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 09/3403/GA

betreft: [klager] datum: 5 maart 2010

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 26 november 2009 van de alleensprekende beklagrechter bij de locatie De Marwei te Leeuwarden,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van voormelde locatie in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de beklagen en de uitspraak van de beklagrechter
De beklagen betreffen:
a. het stelselmatig opnemen en beluisteren van alle door klager gevoerde telefoongesprekken in de periode van 21 september 2009 tot en met 2 november 2009;
b. het inhoudelijk controleren, kopiëren en toezenden van de inhoud aan het Gedetineerden recherche-informatiepunt (Grip) van een brief, afkomstig van het bureau van de Verenigde Naties te Genève op 8 oktober 2009.

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklagen op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt
– zakelijk weergegeven en voor zover in dit kader van belang – toegelicht.
Klager stelt allereerst dat de beklagrechter niet geschikt is om als beklagrechter op te treden aangezien hij tevens landelijk coördinator van het Openbaar Ministerie is. Gelet daarop moet de beklagrechter worden geacht niet onafhankelijk en
onpartijdig
te zijn. Alleen al om die reden kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard zonder kennis te willen nemen van de inhoud van de klachten. De beklagrechter heeft daarnaast geen uitspraak
gedaan over de door klager aangevoerde schendingen van klagers grond- en mensenrechten als vermeld in de Grondwet en het EVRM. Klager heeft de momenten van het onrechtmatig opnemen en uitluisteren van de door hem gevoerde telefoongesprekken steeds
duidelijk benoemd. Klager is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Hij wil dat zijn klachten inhoudelijk worden behandeld en getoetst worden aan de grond- en mensenrechten als omschreven in de Grondwet en het EVRM. Dat geldt ook voor openen
van de aan klager gerichte geprivilegieerde post buiten klagers aanwezigheid. Hierdoor wordt het briefgeheim, wat voor klager een onvervreemdbaar recht is, geschonden. Indien er al geen sprake zou zijn van een schending van het bepaalde in artikel 36
van de Pbw, is het bepaalde in artikel 36 van de Pbw in strijd met de Grondwet en het bepaalde in het EVRM.

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep gehandhaafd.

3. De beoordeling
Terzake van het eerste bezwaar wordt het volgende opgemerkt. Alle leden van de commissie van toezicht zijn bevoegd als beklagrechter op te treden. Te dien aanzien noemt de wet geen onverenigbaarheden. Het bezwaar treft mitsdien geen doel.

Ten aanzien van onderdeel a van de beklagen:
Deze beklagen zijn gericht tegen de beslissing(en) van de directeur om klagers telefoongesprekken in de periode van 21 september 2009 tot en met 2 november 2009 (in totaal 26 keer) op te nemen en te beluisteren. Die beslissingen gaven uitvoering aan
een
beslissing van de directeur van 18 juni 2009, waarin is besloten dat klager aan een aantal toezichtmaatregelen zou worden onderworpen. De beklagrechter heeft in zijn uitspraak van 19 november 2009 verwezen naar zijn uitspraken van 4 september 2009 en
23
september 2009, waarin een aantal klachten gericht tegen het opnemen en beluisteren van telefoongesprekken van klager ongegrond is verklaard, en klager niet-ontvankelijk verklaard omdat hij thans voor de tweede keer over dezelfde onderwerpen zou
klagen.
Nu de door klager genoemde data van opnemen en beluisteren van de telefoongesprekken alle zijn gelegen na de data van de klachten die op 4 september 2009 en 23 september 2009 aan de orde zijn geweest en zijn gericht op de feitelijke tenuitvoerlegging
van de beslissing van 18 juni 2009, had klager moeten worden ontvangen in zijn beklagen. De uitspraak van de beklagrechter kan daarom in zoverre niet in stand blijven.

De beklagen zien op een toezichtmaatregel die op klager ten uitvoer werd gelegd in de periode van 21 september 2009 tot en met 2 november 2009. Onweersproken is dat alle door klager in die periode gevoerde telefoongesprekken zijn opgenomen en
uitgeluisterd.

De betreffende toezichtmaatregel is (samen met een aantal andere toezichtmaatregelen die hier niet aan de orde zijn) aan klager opgelegd bij beslissing van 18 juni 2009 en heeft een geldigheidsduur van één jaar, dan wel tot het moment waarop de
directeur – naar aanleiding van een periodieke toetsing – een heroverweging heeft gemaakt.

Daar waar klager aanvoert dat er in dit geval sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, te weten het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer, geldt dat dit recht op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, bij wet kan
worden beperkt. De wettelijke regeling zoals opgenomen in artikel 39 van de Pbw, kan als zodanig worden beschouwd. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat er op zich een deugdelijke wettelijke basis is voor het opnemen en afluisteren van
telefoongesprekken.

De vraag die vervolgens aan de orde is, is of de aan de orde zijnde inbreuken, welke voorzien zijn bij wet, noodzakelijk zijn voor de handhaving van de orde, rust en veiligheid in de inrichting. Ten aanzien van het opnemen en uitluisteren van alle door
klager gevoerde telefoongesprekken geldt dat op zijn minst genomen dient te blijken van een regelmatige belangenafweging omtrent de voortduring van de noodzaak daarvan. De enkele verwijzing naar klagers plaats op de GVM-lijst is daarvoor onvoldoende.
De
directeur zal in dergelijke gevallen – zoals de beroepscommissie reeds eerder heeft overwogen – een eigen belangenafweging dienen te maken welke belangenafweging minimaal maandelijks dient te geschieden, dient te worden onderbouwd met schriftelijke
verslaglegging en dient te worden getoetst op basis van voldoende inzichtelijke criteria. Dat de directeur in dit geval een dergelijke belangenafweging heeft gemaakt is onvoldoende aannemelijk geworden. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de
beslissing om die telefoongesprekken op te nemen en af te luisteren – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – onredelijk en onbillijk moet worden geacht.

Het vorenstaande maakt dat de uitspraak van de beklagrechter ten aanzien van het opnemen en uitluisteren van alle telefoongesprekken op voormelde data niet in stand kan blijven en dat dit deel van de beklagen daarom alsnog gegrond moet worden
verklaard.

De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming. Zij zal de hoogte daarvan vaststellen op € 60,=.

Ten aanzien van onderdeel b van het beklag:
De beklagrechter heeft klager in zijn klacht met betrekking tot het op 8 oktober 2009 (buiten aanwezigheid van klager) openen, inzien, kopiëren en doorzenden van een poststuk, afkomstig van het kantoor van de Verenigde Naties te Genève, niet
ontvankelijk verklaard. Die beslissing is niet gemotiveerd. Alleen al daarom kan ook dit onderdeel van de uitspraak niet in stand blijven.

Artikel 36 van de Pbw luidt – voor zover hier van belang –:
“-1. (...)
-2. De directeur is bevoegd enveloppen of andere poststukken, afkomstig van of bestemd voor gedetineerden, op de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen te onderzoeken en deze hiertoe te openen. Indien de enveloppen of andere poststukken afkomstig zijn
van of bestemd zijn voor de in artikel 37, eerste of tweede lid, genoemde personen of instanties, geschiedt dit onderzoek in aanwezigheid van de betrokkene.
-3 De directeur is bevoegd op de inhoud van brieven of andere poststukken afkomstig van of bestemd voor gedetineerden toezicht uit te oefenen. Dit toezicht kan omvatten het kopiëren van brieven of andere poststukken. Van de wijze van uitoefenen van het
toezicht wordt aan de gedetineerden tevoren mededeling gedaan.
-4. (...)
-5. (...)

Artikel 37 van de Pbw luidt – voor zover hier van belang –:
“-1. Artikel 36, derde en vierde lid is niet van toepassing op brieven door de gedetineerde gericht aan of afkomstig van:
a. leden van het Koninklijk Huis;
b. de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal, leden daarvan, de Nederlandse leden van het Europese Parlement of een commissie uit een van beide Parlementen;
c. Onze Minister;
d. justitiële autoriteiten;
e. de Nationale Ombudsman;
f. de geneeskundig inspecteurs van de volksgezondheid;
g. de Raad, een commissie daaruit of leden daarvan;
h. de commissie van toezicht of een beklagcommissie, of leden daarvan;
i. diens rechtsbijstandverlener;
j. diens reclasseringswerker;
k. andere door Onze Minister of directeur aan te wijzen personen of instanties.
-2. Voor de toepassing van het eerste lid onder d, wordt onder justitiële autoriteiten mede begrepen: organen die krachtens een wettelijk voorschrift of een in Nederland geldend verdrag bevoegd zijn tot kennisname van klachten of behandeling van met
een
klacht aangevangen zaken.
-3. (...).”

Onweersproken is dat op 8 oktober 2009 een brief aan klager, afkomstig van het kantoor van de Verenigde Naties te Genève, buiten klagers aanwezigheid is geopend, ingezien, de inhoud daarvan gekopieerd en dat die kopie ter hand gesteld is van het Grip.
Als eerste dient te worden beoordeeld of de betreffende brief afkomstig is van een zogenaamd geprivilegieerde afzender als bedoeld in artikel 37, eerste of tweede lid, van de Pbw. Die vraag beantwoordt de beroepscommissie ontkennend. Weliswaar is
Nederland lid van de Verenigde Naties, maar niet is aannemelijk geworden dat de betreffende brief afkomstig is van een orgaan van de Verenigde Naties dat bevoegd is tot kennisname van (Nederlandse) klachten of met een klacht aangevangen zaken. Dat
maakt
dat ten aanzien van het toezicht op de correspondentie van klager de bepalingen van artikel 36, tweede en derde lid, onverkort van toepassing zijn.

Voor zover klager heeft gesteld dat het bepaalde in artikel 36 van de Pbw in strijd zou zijn met respectievelijk de artikelen 10 en 13 van de Grondwet en met artikel 8 van het EVRM geldt dat dit recht op grond van het bepaalde in het eerste lid van de
artikelen 10 en 13 van de Grondwet alsook op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, bij wet kan worden beperkt. De wettelijke regeling zoals opgenomen in artikel 36 van de Pbw, kan als zodanig worden beschouwd. Gelet daarop moet
worden geoordeeld dat er op zich een deugdelijke wettelijke basis is voor openen, inzien en controleren van de onderhavige brief.

De vraag die vervolgens aan de orde is, is of de aan de orde zijnde inbreuk, in welke voorzien is bij wet, noodzakelijk was voor de handhaving van de orde, rust en veiligheid in de inrichting. De beslissing om alle brieven en poststukken van of gericht
aan klager inhoudelijk te controleren is genomen bij beslissing van de directeur van 18 juni 2009 en deze had een geldigheidsduur van één jaar, dan wel tot het moment waarop de directeur – naar aanleiding van een periodieke toetsing – een heroverweging
heeft gemaakt. Ten aanzien van de onderhavige toezichtmaatregel geldt dat op zijn minst genomen dient te blijken van een regelmatige belangenafweging omtrent de voortduring van de noodzaak daarvan. De enkele verwijzing naar klagers plaats op de
GVM-lijst is daarvoor onvoldoende. De directeur zal in dergelijke gevallen – zoals de beroepscommissie reeds eerder heeft overwogen – een eigen belangenafweging dienen te maken welke belangenafweging minimaal maandelijks dient te geschieden, dient te
worden onderbouwd met schriftelijke verslaglegging en dient te worden getoetst op basis van voldoende inzichtelijke criteria. Dat de directeur in dit geval een dergelijke belangenafweging heeft gemaakt is onvoldoende aannemelijk geworden. Gelet daarop
moet worden geoordeeld dat de beslissing om inhoudelijk toezicht te houden op klagers correspondentie – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – onredelijk en onbillijk moet worden geacht. De omstandigheid dat klager in dit geval slechts
één keer hierover heeft geklaagd, maakt dit oordeel niet anders. Nu dit onderdeel van de beklagen al om deze reden gegrond wordt verklaard, komt de beroepscommissie niet meer toe aan een beoordeling van de vraag of de kopieën van de betreffende brief
ter beschikking hadden mogen worden gesteld aan het Grip.

Ook dit onderdeel van de beklagen dient daarom alsnog gegrond te worden verklaard.
De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming. Zij zal de hoogte daarvan vaststellen op € 15,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklagen en verklaart deze gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van in totaal € 75,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, mr. J.P. Balkema en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 5 maart 2010

secretaris voorzitter

Naar boven