Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/44583/GA, 26 mei 2025, beroep
Uitspraakdatum:26-05-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/44583/GA

Betreft             [klager]

Datum             26 mei 2025

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

 

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel, vanwege een poging tot het invoeren van hasj via een bezoeker, ingaande op 10 juli 2024.

De beklagrechter bij het Justitieel Complex (JC) Zaanstad heeft op 13 november 2024 het beklag ongegrond verklaard (ZS-ZN-2024-167). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. E. van de Rakt, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw, […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het JC Zaanstad en […], juridisch medewerker bij het JC Zaanstad gehoord op de digitale zitting van 16 april 2025.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is niet betrokken geweest bij het invoeren van contrabande via de bezoeker. Uit de schriftelijke mededeling en het schriftelijk verslag volgt niet op basis van welke informatie is gebleken dat klager de opdrachtgever zou zijn. Er is wel contact met deze bezoeker geweest, maar niet over de invoer van contrabande. De stukken vermelden slechts de constatering op basis van “onderzoek” zonder dit nader te onderbouwen. Op basis van welke specifieke informatie is klager aangewezen als de opdrachtgever? Wat is de relatie tussen de bezoeker en klager? Op welke wijze is opdracht gegeven? Er is sprake van onzorgvuldige besluitvorming en een motiveringsgebrek.

Daarnaast volgt uit de stukken niet dat er daadwerkelijk sprake was van hasj en dat de gestelde hoeveelheid van 33,4 gram is getest. Uit het schriftelijk verslag blijkt niet dat de rapporteur dit zelf heeft vastgesteld, of heeft gezien dat werd vastgesteld, om welke stoffen het gaat en wat het gewicht hiervan is. Uit vaste jurisprudentie volgt dat substanties dienen te worden getest en dat van die test een schriftelijk verslag moet worden opgemaakt. Bij gebreke van een dergelijk verslag is immers niet toetsbaar of er sprake was van hasj en als gevolg daarvan is niet toetsbaar of de aan klager opgelegde disciplinaire straf redelijk is. (vergelijk RSJ 23 januari 2020, R-19/4636/GA, RSJ 10 december 2020, R-20/6382/GA en RSJ 2 februari 2022, R-20/6303/GA). Dat de politie de betreffende bezoeker heeft meegenomen wil niets zeggen, nu de uitkomst hiervan onbekend is.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van de directeur

Klager heeft wel degelijk geprobeerd om contrabande in te voeren. De drugshond sloeg aan. Er is weliswaar geen schriftelijk verslag opgesteld, maar er is geen reden om aan te nemen dat het geen hasj zou zijn. In de schriftelijke mededeling staat ook niet vermeld dat het om “een op hasj lijkende substantie” gaat. De substantie is gewogen en getest. Het ging om 33,4 gram hasj. Ook zijn telefoongesprekken uitgeluisterd en bezoekerslijsten gecontroleerd. De bezoeker was eerder bij klager op bezoek geweest. Volgens de directeur is voldoende aannemelijk geworden dat klager heeft geprobeerd om hasj in te voeren. Er wordt bovendien alleen aangifte gedaan als zeker is dat het om hasj gaat.

 

3. De beoordeling

Op grond van artikel 51, eerste lid en onder a, in verbinding met artikel 50, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), kan de directeur een disciplinaire straf opleggen van opsluiting in een strafcel voor ten hoogste twee weken, indien een gedetineerde betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting of met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Op grond van artikel 51, vijfde lid, van de Pbw kan geen straf worden opgelegd, indien de gedetineerde voor het begaan van een dergelijk feit niet verantwoordelijk kan worden gesteld.

De beroepscommissie stelt voorop dat de gedetineerde geen individueel verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 51, vijfde lid, van de Pbw, indien hij geen kennis had van het voornemen van een bezoeker om contrabande in te voeren. Het is daarom van belang dat een directeur (nader) onderzoek verricht naar de (eventuele) betrokkenheid van een gedetineerde alvorens een disciplinaire straf voor (een poging tot) invoer van contrabande wordt opgelegd.

In het onderhavig geval sloeg de drugshond bij de bezoeker van een medegedetineerde aan. Het aanslaan van de drugshond levert een vermoeden op van de aanwezigheid van drugs. Bij de bezoeker werd vervolgens een substantie aangetroffen.

De beroepscommissie overweegt dat in de jurisprudentie waar de raadsvrouw naar heeft verwezen sprake was van de vondst van “een op hasj lijkende substantie”. Een dergelijke formulering leidt tot de vraag of de substantie is getest en in hoeverre het daadwerkelijk om drugs gaat.

In het onderhavige geval is ondubbelzinnig in de schriftelijke mededeling van de disciplinaire straf vermeld dat het om 33,4 gram hasj gaat. Er is echter niet vermeld dat deze uitslag – naar aanleiding van een test– is vastgesteld. De directeur heeft alleen tijdens de (beklag)zitting toegelicht dat de substantie wel is gewogen en is getest. Hoewel ondubbelzinnig is vermeld dat het om hasj gaat, is de beroepscommissie van oordeel dat – indien de keuze wordt gemaakt om de substantie te testen – in het schriftelijk verslag van de disciplinaire straf tot uiting moet komen dat de uitslag het gevolg is van een drugstest, zodat de stelling van de directeur toetsbaar is (RSJ 23 januari 2020, R-19/4636/GA, RSJ 8 juni 2022, R-20/8140/GA en RSJ 12 januari 2023, 21/20158/GA). Dat is in dit geval dus niet gebeurd.

Voor het opleggen van een disciplinaire straf is het achterwege laten van het testen evenwel ook mogelijk, mits er voldoende andere aanknopingspunten bestaan om in redelijkheid te concluderen dat het om een contrabande gaat (RSJ 11 september 2020, R-19/4214/GA). Hoewel niet schriftelijk is vastgelegd dat het testen van de substantie heeft plaatsgevonden, zijn er naar het oordeel van de beroepscommissie in dit geval – ook los van het testen – toch voldoende aanknopingspunten om in redelijkheid te concluderen dat het om contrabande ging en dat klager verantwoordelijk kan worden gehouden voor een poging tot invoer van contrabande. Zij overweegt hiertoe als volgt.

In de schriftelijke mededeling van de disciplinaire straf is vermeld dat onderzoek is verricht en dat klager de opdrachtgever was, aangezien hij de bezoeker de opdracht heeft gegeven om contrabande af te leveren bij de medegedetineerde die op dezelfde afdeling verblijft. Er is ook aangifte bij de politie gedaan. De beroepscommissie overweegt dat nadere informatie of afwegingen in de beklag- en beroepsprocedure naar voren mogen komen. Daarbij geldt wel dat voldoende kenbaar moet zijn waarop de initiële beslissing is gebaseerd (RSJ 26 november 2021, 21/19702/GA en RSJ 1 mei 2023, 22/25615/GA en 22/25618/GA). De beroepscommissie is van oordeel dat dit het geval is.

Tijdens de beklagzitting heeft de directeur toegelicht dat het onderzoek bestond uit het controleren van de bezoekerslijsten en het uitluisteren van telefoongesprekken. Bij het controleren van de bezoekerslijsten werd duidelijk dat de bezoeker nooit eerder bij de medegedetineerde op bezoek was geweest, maar wel bij klager. Uit de uitgeluisterde telefoongesprekken kwam naar voren dat klager aan de bezoeker uitleg heeft gegeven over bij wie hij op bezoek moest gaan, hoe de Poolse naam van de medegedetineerde moest worden gespeld en welke contrabande hij moest meebrengen. Op de dag van het bezoek heeft klager opnieuw met de bezoeker gebeld en het plan besproken.

Gelet op het aanslaan van de drugshond en de aangetroffen substantie, in samenhang bezien met de gecontroleerde bezoekerslijsten en wat uit de uitgeluisterde telefoongesprekken naar voren komt, acht de beroepscommissie in dit geval voldoende aannemelijk geworden dat klager heeft geprobeerd om via een bezoeker contrabande in te voeren, zodat hem een individueel verwijt kan worden gemaakt. De directeur kon in redelijkheid de bestreden disciplinaire straf opleggen.

De beroepscommissie zal daarom het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van gronden bevestigen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.

Deze uitspraak is op 26 mei 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. dr. A. Pahladsingh en dr. S.L. van Woerden, leden, bijgestaan door mr. P.L. Kraaijenbrink, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven